| |
| |
| |
Mengelingen.
Wigwam contra Almack's.
(Eene Vertelling naar Willis.)
I.
Het is eenige jaren geleden, lieve Lezer! dat ik eene heerlijke Amerikaansche Junij-maand genoot, zoo als ducrow, de voltigeur, het zijne flesch wijn doet - op een lievelingsros gezeten. Om eene schilderachtige uitdrukking aan de houtvlotluî van het Westen te ontleenen, ik ‘volgde’ den Chemung, - dat wil zeggen, de kronkelingen van eenen stroom, wiens, ruwe maar eigenaardige, schoonheden bestemd zijn, om in onsterfelijke zangen te worden verheerlijkt, zoodra Amerika den tijd zal hebben, haren dichters het oor te leenen. Als ik het u niet verzekerde, zou het u ooit ingevallen zijn, te vermoeden, dat er in onze reislustige eeuw nog tooneelen als die, welke hij aanbiedt, onbezocht en ongeprezen bleven: rots bij rots, die hare steile grondslagen in den klaren stroom baden, - hellende oevers, wier bloemrijke beemd door de golfjes wordt gekust, - weiden zonder tal, door den vloed omarmd, letterlijk smaragd in zilver gekast; - eene Nataur, die u tot ernst stemt, in welke de stilte zetelt, tusschen rotsen, door den bliksem gespleten en gescheurd; eene Natuur, die u aanlacht, waar de zon der dalen aan uwen voet een' gouden glans leent?
Niet verre van den bouwval van een fort, - een overblijfsel, naar men beweert, uit de dagen der Spanjaarden, en dus gebouwd, eer de Engelschen zich in Nieuw-Engeland vestigden, - krimpt
| |
| |
de weg langs den Chemung aan den voet eener loodregte rots in tot een half overstroomd pad, naauwelijks breed genoeg voor een karrenspoor, terwijl de rivier zelve in de rots verdwijnt, of liever, naast deze in eene diepe en zwarte draaikolk verkeert. Maar op de hoogte van eens mans lippen, vlak boven het enge pad, stroomt er uit de rots eene bron, wier water u onwillekeurig aan eene doorzigtige tooverroede doet denken: zóó helder is de breede straal, zóó regt daalt deze neder; het schijnt een glazen staf, dubbel glinsterend door den bladerkrans van geurige kruizemunt, die haar omstrikt, en welke, gewassen in de holte, die de bron zich groef, aan deze eene eeuwige frischheid heeft dank te weten. Geen reiziger, geen bode zelfs, tenzij aan den spoed van dezen leven of dood hing, die hier niet een oogenblik stil houdt; terwijl zijn paard tot over de dijën toe in het water staat, buigt ieder Americaan er de bedauwde twijgen van een, en drinkt ten minste eene enkele maal in zijn leven, zoo als fairies en poëten hunnen dorst lesschen. Het is eene dier weêrgalooze plekken, wier afbeelding zich, zonder dat wij het weten, in ons geheugen prent - eene soort van Daguerréotypes der Natuur - en van welke wij ons jaren later, tot onze verbazing, ieder blad, iederen steen herinneren, ja zelfs het lied der vogelen, dat zich op dat oogenblik hooren deed. Immers, mij heugt nu nog de wildzang, die mij uit de pijnboomen toeklonk, terwijl ik de bogt van de Wel-sprong gadesloeg. Zoo als ik zeide, die plek zal bezongen en geprezen worden, zoodra Amerika zich neêr zal zetten, hare eerste honderd jaren sloovens moede; zoodra zij den meistreelen het oor zal leenen, die nu met haar op den akker de hand aan den ploeg slaan.
Op ongeveer eene mijl afstands van de bron, eer ik de plek bereikte, naar welke ik reeds uren lang begeerig had uitgezien, haalde ik eenen ruiter in. Vóór ik hem op zijde kwam, bleef er geen twijfel bij mij over, dat hij een Indiaan was. Zijne buigzame leden, elke beweging van zijn paard volgende, even bevallig, even ligt en vlug, als een wolkje rooks dit den wind doet; zijn hals en zijne schouders, rank en vrij, als die der meeste kinderen der Natuur, en bovenal eene zekere waakzaamheid zijner ooren, welke ik niet weet te beschrijven, maar die ge zeker wel eens in een vurig ros hebt opgemerkt; die alle waren zóó vele onbedriegelijke teekenen, dat hij van het geslacht dergenen was, welke wij uit have en erf hebben verdreven. Hij bereed een klein, zwart paard - van het ras, dat men Indiaansche hitten pleegt te noemen, en die in de kustlanden der
| |
| |
Atlantische zee allengs zeldzamer worden - hij bereed het met gevierden teugel, en zijne houding, dacht mij, scheen eer moedeloosheid dan onverschilligheid aan te duiden.
De soort van ochtend, welken ik wenschte dat mijn Lezer zich voorstelde, moet iets zóó liefelijks hebben, dat hij onwillekeurig tot gezelligheid uitlokt, dat men zich naauwelijks voor kan stellen, hoe twee drijvende vogelen elkander in hunne vlugt zouden kunnen ontmoeten, zonder eene poos zamen te kwelen. Onwillekeurig trok ik, na een oogenblik bestuderens van den reiziger vóór mij, den teugel op, en een korte galop bragt mij hem op zijde. Het geluid der hoeven van mijn paard deed echter het gansche uiterlijk van den man eensklaps verkeeren; hij zat regt op in den zadel, en nam de ijverige houding eens Americaans aan, die nooit reist dan voor zaken of met een bepaald doel. De onberispelijke tongval, waarmeê hij mijn: ‘Goeden morgen!’ herhaalde, bragt mijn vermoeden over de afkomst van den jonkman - ik zag eerst toen zijn gezigt, - aan het wankelen. Zijne gelaatskleur was bruin, maar niet bruiner dan die eens Spanjaards, - zijne trekken waren buitengemeen regelmatig en fraai, - aan zijne kleeding viel niets bijzonders op te merken, uitgezonderd dat hij eene muts van ottervel droeg, wier glanzig en goudkleurig pelswerk in het oog moest vallen, als een blijk, dat de kooper zoowel smaak als geld had. Eene kleine scheiding in het zwarte haar, dat er aan ontsnapte en langs zijne slapen afwoei, versterkte mij in de overtuiging, dat hij van Europeeschen bloede was.
Onder een onbeduidend gesprek reden wij zamen voort, totdat wij de Wel-sprong, die ik straks beschreef, waren genaderd; mijn makker wipte zijn regter been over den hals van zijnen hit, sprong vlug op den grond, en dronk, met de lippen naar de wèl buigende, eene frissche teug. Zijn paard scheen de plek te kennen; met de teugels om den hals stapte het naar eene ondiepe plek der rivier, en zag toen, tot de knieën in het water staande, met een' zweem van tevredenheid in de vlugge oogen, naar zijnen meester om.
‘Ge zijt meer hier geweest,’ zeide ik, terwijl ik mijn minder getroost ros aan den tak van een' overhangenden heester bond.
‘Ja, - dikwijls!’ was zijn antwoord, op zoo radden en ruwen toon, dat, was het niet zulk zoel, zachtstemmend weder geweest, ik van alle verdere kennismaking den brui zou hebben gegeven.
Ik maakte een klein valies van mijn' zadelknop los, en terwijl
| |
| |
mijn reismakker van de rotszijde straf in de rivier staarde, haalde ik eene flesch wijn en een' lederen beker te voorschijn; - eene gebraden duif in een koel koolblad gewikkeld, eene homp lang brood en zoo veel zouts, als meê te nemen viel in den kelk van eene groote waterlelie, volgden - het was een stel proviand, waarvan de eer toekwam aan de zindelijke handen van haar, die den vorigen nacht mijne waardin was geweest.
Waarschijnlijk had de eerst opgemerkte gelijkenis tusschen den vreemdeling en een' Indiaan aan mijne gedachten eene bepaalde rigting gegeven; want, terwijl ik hem een' beker wijn toereikte, zeide ik: ‘Ik wenschte, dat het Opperhoofd der Shawanee, aan wiens stam dit dal behoorde, hier ware, om een' beker wijn met ons te drinken.’
De jonkman sprong eensklaps op, het was of zijne oogen vlammen schoten; en terwijl hij mij aanzag, scheen hij mij grooter toe, dan ik hem, na mijn' vroegeren blik op zijne gestalte, had gedacht. Verbaasd, als ik was, over den indruk, door mijnen wensch te weeg gebragt, trok ik echter den beker niet terug; nadat hij mij een oogenblik uitvorschend had aangezien, veranderde zijne houding; hij stamelde verward eene verontschuldiging uit, en terwijl hij den beker ledigde, zeide hij met een' flaauwen glimlach:
‘Het Opperhoofd der Shawanee dankt u!’
‘Weet gij, hoeveel de roede lands in de vallei geldt?’ vroeg ik, hem eene snede broods, waarop ik de halve duif had gelegd, aanbiedende; - het scheen mij toe, dat ik niet beter kon doen, dan mij met dezen togtgenoot tot alledaagsche onderwerpen te bepalen.
‘Ja!’ hernam hij, terwijl zijn voorhoofd op nieuw betrok. ‘Zij werd van het Opperhoofd der Shawanee, van welke gij spreekt, voor eene streng kralen de roede gekocht. De stam had zijne begrafenisplaats bij de Susquehannah, ruim twintig mijlen van hier, en bekreunde zich weinig om eene streep dals, welke ik nu liever tot erfenis zou hebben, dan het vermogen van eenigen Blanke in al de Staten.’
‘Voeg er de dochter van den waard uit het gindsche dorpje bij,’ zeide ik, ‘en ik zou het de voorkeur geven boven een half dozijn Duitsche Vorstendommen. Hebt gij het groote nieuws harer erfenis gehoord?’
Weêr een zwaarmoedige blik en een vrij bits: ‘Ja!’ doofden bij mij allen lust voor pogingen tot nadere kennismaking met mijn' reismakker uit. Ik pakte daarom zwijgende mijne dui- | |
| |
venkluifjes bijeen, legde die boven op een' rotsbrok, waar zij den eersten voorbijkomenden hond den besten in het oog zouden vallen, wierp mijne ledige waterlelie in de rivier en besteeg, nadat ik flesch en beker weêr in mijn valies geborgen had, op nieuw mijn paard. Een droog: ‘Goeden morgen!’ was mijn' makker spoedig toegeroepen, en in galop reed ik verder, de rivier langs.
Mijne laatste, zigtbaar kwalijk genomene toespeling was, in den tijd, waarvan ik gewaag, het onderwerp aller gesprekken, in de buurt van het dorpje, werwaarts ik reisde. De meest ouderwetsche en meest geriefelijke herberg, aan den oever der Susquehannah, of aan dien van den Chemung, werd, in het jaar van mijn verhaal, op het punt, waar deze twee heerlijke stroomen zamenvloeijen, door zekeren robert plymton gehouden, een' man, die ‘eene mooije dochter en niets meer’ had. Hij was een eenvoudig pachter uit Connecticut, die het kleinkind van een' Engelsch uitgewekene getrouwd, en met dat meisje eene kist oude papieren had ten huwelijk gekregen, welke hij geloofde niet beter te kunnen besteden, dan door er eene gebroken ruit meê te stoppen, of er peperhuisjes voor zijne bloemzaden van te maken; maar van welke zijne vrouw hem op haar sterfbed zeide: ‘dat zij nog wel eens wat waard konden blijken.’ De flaauwe verwachting, er door opgewekt, had volstaan, om hem de kist onder zijn bed te doen plaatsen; hij dacht er misschien ééns in het jaar aan, als zijn dochtertje hem plaagde met de vraag: wat er toch in was, en hij haar hoofdschuddende antwoordde: ‘grillen van uwe arme moeder!’ Het kind werd er slechts te nieuwsgieriger door; maar het ontbrak den vader aan geene middelen om haar af te leiden. Zij had slechts op de huishouding te passen; - de spreekkamer had er in lang zoo niet uitgezien; - enz., enz. Ruth plymton begreep weldra, dat haar vader er haar niet gaarne in zou zien snuffelen; zij was achttien jaren geworden, en had meer verstand, dan er ter betrachting harer velerlei pligten vereischt werd. Van haar twaalfde jaar af (de leeftijd, waarin hare moeder haar ontviel) had zij, met allengs beter gevolg, den dubbelen post van herbergsmeid en waardsdochter, in de drukst bezochte kroeg van het gansche dorp, waargenomen; het gansche bestuur rustte nu blijkbaar
op hare schouderen, daar de oude man gewoonlijk met het volk op de akkers was, of zijne granen in eene ark scheepte, om van de eerste overstrooming ter verzending gebruik te maken. Zij was beleefd jegens alle gasten; maar hare manieren gaven,
| |
| |
zoowel den ruwsten houtvlotvaarder als den wildsten jager, duidelijk te verstaan, dat de hoogste eerbied, welken zij eener vrouw wisten te bewijzen, haar toekwam. Zij was bij de meisjes van het dorp weinig gezien; de deernen beschuldigden haar van trots; zij zeiden, dat zij zich het liefste met haar zelve bezig hield. Hoe bedrogen zij zich! Ruth nam van de zwervende boekenventers, voor het aan hen verleende logies, gaarne, in plaats van geld, de goedkoope uitgaven van romans in betaling - en deze vermaakten haar meer, dan het gezelschap der jeugd uit de buurt. De lange zomervoormiddagen en de winteravondstonden, ja beider nacht zelf, vielen der bedrijvige jonge waardin kort, te kort schier, als zij, op haar bed gezeten, verhaal bij verhaal las van lieden van aanzienlijken stand, waarin een duister voorgevoel haar grooter belang deed stellen dan met hare omstandigheden strookte.
Ik was tweemaal in Athene geweest (het dorpje, waarvan ik spreek, draagt dien klassieken naam,) en had telkens mijn verblijf in plymton's herberg een' dag langer gerekt, dan mijn paard of mijne vermoeijenis eigenlijk eischte. Het landschap, waarin de stroomen zamenvloeijen, is weêrgaloos, - maar ook dááraan lag het niet. En ik kan toch ook niet zeggen, dat louter bewondering van de dochter mijns waards er de oorzaak van was. Want, schoon ik laat ontbeet, om een gestoft vertrek te hebben, als ik mijn gekookt hoen zou nuttigen; en Miss plymton, die wist, dat ik in Italië was geweest, me gaarne thee schonk, om met mij over de St. Pieterskerk en den Vasten-avond te praten; echter was er gedurende ons onderhoud in hare manieren die blijkbare terughouding, die koele beradenheid zelfs, welke mij te moede deden zijn, te moede als een schooljongen, die van een kwaad voornemen is beschuldigd. En hoe groot en hoe zwart ook hare oogen, en hoe luchtig en hoe sierlijk ook hare bewegingen waren, er mengde zich in mijne neiging voor haar gezelschap eene soort van weêrzin. In één woord, ik hield nooit innig van eene vrouw, welke het zoo ligt viel de vorstin te spelen, en ik zette altijd mijne reis met een ongedeerd harte voort, al nam mijn eerbied voor ruth plymton telkens toe, en al herinnerde ik mij levendig, hoe aardig zij koutte.
Het nieuws, dat ik veel hooger op langs de rivier had hooren vertellen, was in weinige woorden, dat er in Athene een Engelschman was aangekomen, die in Miss ruth plymton de laatste levende afstammelinge had gevonden van het geslacht ha- | |
| |
rer moeder; dat zij de erfgenaam zou worden van een alleraanzienlijkst vermogen, zoo de bewijzen van haar geslachtsregister volkomen waren, en dat de papieren in het kistje eene week lang, van den morgen tot den avond, ja, tot in den nacht toe, waren doorgesnuffeld door dien vreemdeling, welke eindelijk vertrokken was, nadat hij vergeefs had getracht, den ouden plymton over te halen, hem met zijne dochter naar Engeland te vergezellen. Dit was het gerucht, waarop ik eene toespeling had gewaagd, die door mijn' donkerkleurigen reisgenoot, aan de Wel-sprong, met zulk eene terugstootende koelheid was beantwoord.
America is zoo zeer het toevlugtsoord van wanhopige jongerzonen, van de hoogmoedige en hongerende afstammelingen van aanzienlijke geslachten, dat de ontdekking van erfgenamen van groote fortuinen in het Moederland, in lieden van zeer geringen stand ten onzent, niets verbazends heeft. Het is eene soort van roman in het werkelijk leven, waaraan wij echter, op louter hooren zeggen, geen geloof slaan, en ik reed voort naar het dorpje, terwijl ik de gewone ontvangst bij de schoone dochter des waards te gemoet zag. Het verweerde uithangbord hing, toen ik naderde, nog altoos scheef; de pijlers van de oude houten stoep of luifel stonden zoo min loodregt als te voren; en mijne voorspelling kwam uit, toen de hoefslag van mijn paard mijne aardige kennis voor de deur deed komen; zij riep reuben, den stalknecht, zij heette mij welkom als weleer. De oude man was in het veld, de sleutels van het buffet hingen aan den ring op het voorschoot van zijne dochter, en bij die teekenen der tijden verdween mijn geloof aan het wonderbaarlijk verhaal als een ijle rook in de lucht.
‘Dus zijt ge niet naar Engeland vertrokken, om er bezit te nemen?’ zeide ik.
Haar ernstig: ‘Neen,’ door geenerlei andere opmerking getemperd, brak op nieuw het gesprek over het onderwerp af; en mij zelven boete opleggende, dewijl ik den ganschen dag niets anders had gedaan, dan over mal-à-propos te struikelen, verzocht ik, dat men mij mijne kamer zou wijzen, en bragt ik een uur of twee vóór den eten door met de kiekens uit mijn venster gade te slaan, en bij wijle te peinzen, waar mijn vriend met de muts van ottervel zijn mogt.
De avond van dien dag was buitengemeen zoel, en ik doolde naar den oever der Susquehannah af, om mij te baden. De maan was bijna vol, en door het aan de kimmen verwijlend avond- | |
| |
rood en den helderen glans der nachtvorstin, vergat het duister der schemering in te vallen, en bleef de nacht schier even helder als de dag. Ik zwom den stroom over, mij verlustigende in de gouden randen van het schuim, dat voor mijne borst opstoof, en was, terugkeerende, slechts een paar vamen van het strand meer verwijderd, toen eene vrouwenstem mij verraste; zij scheen, in een ernstig gesprek verdiept, te naderen. Ik schoot digter naar den oever, en dook onder een zwaren groep elzenboomen, en het hoofd slechts uit het water, lag ik verborgen en stil als eene muis.
‘Ge zijt niet billijk, shahathan!’ deze waren de eerste woorden, welke ik vernam; maar zij lieten reeds geen' twijfel bij mij over, dat het de schoone dochter van mijn' waard was, die ze sprak; ‘ge zijt niet billijk. Voor zoo ver ik mij zelve ken, dan heb ik u liever dan allen, die ik ooit gezien heb; - maar - -’
Terwijl zij aarzelde, stiet de zware basstem van mijn' makker bij de Wel-sprong in half bedwongene en echter ongeduldige keelklanken de vraag uit: ‘Maar wat?’
Hij bleef met zijnen rug naar de maan staan, en terwijl het licht van deze haar gelaat geheel bestraalde, trok zij haren arm uit den zijnen, en voer voort:
‘Ik wilde zeggen, dat ik noch mij zelve, noch de wereld genoegzaam ken, om te beloven, dat ik u altoos zal liefhebben. Ik zou mij, in eene zaak van zoo veel gewigt, niet gaarne overijlen, shahatan! Wij hebben er vroeger reeds over gesproken, en daarom mag ik u zeggen, dat het vooroordeel van mijn' vader en van al mijne vrienden er tegen is.’
‘Mijn bloed -’ viel de jonkman in, met hevig gebaar.
Zij legde haren arm op zijnen arm. ‘Stil, het is geene bedenking, die ik maak. Buitendien, men kan én uw uitzigt én uwer trekken eer uwe Spaansche moeder, dan het bloed uws vaders aanzien. Maar men zou er niet minder om zeggen, dat ik een' Indiaan huwde; en schoon ik er mij luttel aan bekreunen zoude, wat men in het dorp zeide, toch moet ik er zeker van zijn, dat ik u met al mijn hart en tot in den dood toe zal beminnen, eer ik met u de tallooze vooroordeelen van iederen blanken man en iedere blanke vrouw in mijn geboorteland wil trotseren. Gij hebt me mijn geheim afgedwongen. Nu weet gij het; mijn hart is ligter sedert ik het u heb medegedeeld.’
‘Dat geheim is naauwelijks een zomer oud,’ zeide hij, half op zijne hielen draaijende, en het hoofd van haar afwendende, om het flikkeren van den maneschijn op de rivier gade te slaan.
| |
| |
‘Schaam u!’ zeide zij, ‘gij weet, hoe ik, lang vóór wij dit nieuws hoorden, met u gedurig over vreemde Landen sprak, en hoe ik verteerd werd van een onwederstaanbaar verlangen, om de bewoners van groote steden te leeren kennen, en mij zelve te overtuigen, of ik hun gelijk was. Die nieuwsgierigheid, shahatan! is, vrees ik, sterker dan mijne liefde, of, ten minste, ongeduldiger; en nu mij de gelegenheid wordt aangeboden, zoo onverwacht, of er eene star van den hemel was gevallen, nu zou ik niet gaan? Ik moet het doen, inderdaad, ik moet!’
De minnaar gevoelde, dat alles gezegd was, of zijn trots belette hem te antwoorden; want zij sloegen, naast elkander gaande, het voetpad weêr in, en waren, hoe langzaam zij ook gingen, weldra uit mijne ooren en uit mijn oog. Wijzer dan ik geweest was, kwam ik uit mijne gedwongen schuilplaats weêr boven, kleedde mij aan en keerde naar het dorp terug. Toen ik zag, dat mijn oude waard op de stoep zijne pijp rookte, stak ik eene cigaar aan, en zette mij bij hem op de bank neder, om de weinige bijzonderheden uit zijn hoofd te pompen, die ik ter aanvulling mijner historie behoefde.
Ik nam den volgenden morgen afscheid van Athene en voldeed mijne rekening aan Miss plymton, die ik om eene geschreven kwitantie verzocht; want ik voorzag, zonder mij daarom de gave van scherpzinnige wigchelarij toe te kennen, neen, louter om hetgeen de oude mij had verhaald, dat het eens een aardig document zou worden. Uit het vervolg moogt gij beoordeelen, lieve Lezer! of gij er in uwe verzameling van handschriften prijs op zoudt stellen.
| |
II.
Luttel tijds na het avontuur, in mijn vorig hoofdstuk beschreven, scheepte ik mij in voor een uitstapje naar Europa. Onder de Dagbladen, welke in de kajuit der Paket op tafel lagen, was er één, dat het volgende artikel inhield, aan de New-Orleans Gazette ontleend. De Amerikaansche Lezer zal het zich, zoodra hij het inziet, herinneren:
‘Zeldzame gehechtheid aan het leven in den Natuurstaat.’
‘De Officieren van het Fort - (een der afgelegenste voor- | |
| |
posten in het verre Westen) hadden onlangs een der Protégés van het Gouvernement - een jong Opperhoofd der Shawanee, die ten koste van het Bestuur was opgevoed, om later in de beschaving van zijnen stam behulpzaam te zijn, - allergastvrijst opgenomen. De jongeling, wiens vader een Spaansch meisje had gehuwd, was in een klein dorpje, aan den oever der Susquehannah, in eene voorbereidende school geplaatst geweest, en had zich vervolgens in - College eene graad verworven, en wel met den hoogsten lof. Hij was inderdaad een fatsoenlijk mensch geworden, scheen behagen te vinden in gezellig verkeer, en verried, eene naauwelijks bemerkbare tint van koperkleur in zijne huid uitgezonderd, schier in geen opzigt zijne afkomst van de Wilden meer. Hoe vreemd het luide, is hij echter eensklaps uit het Fort verdwenen, de kleederen, waarmeê hij was aangekomen, en eenige voorwerpen tot een Heeren-toilet behoorende, achterlatende; - daar de schildwacht, bij het krieken des dags, een' Indiaan, in de gewone kleeding der Wilden, heeft zien uitrijden, en deze hem, der poort genaderd, het wachtwoord hoorde geven, vermoedt men, dat dit niemand anders geweest is, dan de jonge shahatan, en dat hij naar zijn' stam is teruggekeerd, die eenige jaren geleden al over den Mississippi trok. -’
De Lezer zal mij toestemmen, dat ik den sleutel van dit geheim bezat.
Niemand denkt waar de draad blijft, die in een ingewikkeld borduurwerk verdwijnt, vóór hij weêr op de oppervlakte in het oog valt, en ik had het te druk met de webbe mijner eigene min belangrijke avonturen, om in de twee volgende jaren mij zelfs een oogenblik shahatan en zijner liefde te herinneren. In een' zomernacht van 183- echter zat ik op eene banquette van een Almack's Bal, naast eene vriendin, die, sedert wij elkander het laatst ontmoetten, de witte roos, dat zinnebeeld van een jong meisje, voor de diamanten, dat sieraad eener getrouwde vrouw, had verwisseld. Zij had nog meer verruild: blosjes en beschroomdheid voor zelfbewustzijn en kalme liefelijkheid; zij had afscheid genomen van den dans, om zich het gesprek te wijden, en de beloften van den schoonen en bewonderden leeftijd van naauwelijks zeventien jaren waren vervuld door de volmaaktheid der nog beminnens- en aanbiddenswaardiger twee en twintig. Zij was op het bal gekomen als Chaperon eener jongere zuster, en het was allerprettigst in die draaikolk van hoofdbedwelmende beweging, naar een bedaard, geluk- | |
| |
kig gemoed te luisteren, en met haar over alles, wat er voorviel, te praten, zonder dat dit eenige inspanning kostte, of eeniger onrust ter prooi gaf.
‘Waarin,’ vroeg zij, ‘waarin bestaat toch aristocratische schoonheid? - Ik heb dikwijls gehoord, dat men die nergens zoo volmaakt aantreft, als op Almack's; en echter heb ik nu reeds een half uur lang, onder al die mooije gezigtjes, vergeefs naar een regelmatig profil, ja zelfs naar eene volkomen buste gezocht. Het is dus stellig, dat zoo min evenredigheid als regelmatigheid van trekken het bewijs van aanzienlijke geboorte en fatsoenlijke opvoeding leveren.’
‘Zoo gij u de moeite wilt getroosten, het dagboek van een' reiziger in te zien,’ hernam ik, ‘dan zullen wij ten minste het voordeel hebben, onze opmerkingen te kunnen vergelijken. Het heugt mij, dat ik op mijne reize in het Oosten aanteekende, hoe ik in eene reeks van maanden op geen vrouwelijk gezigt een' onregelmatigen neus of een onregelmatig voorhoofd had aangetroffen; en het is bekend, dat de mond en de kin der Oosterlingen over het algemeen, even als de overige trekken des gezigts, iets klassiek-volkomens hebben. En echter, in welk beschaafd Land zien de vrouwen er verlaagder en meer laaggeboren uit?’
‘Dus schuilt het aristocratische niet in de trekken,’ zeide mijne vriendin.
‘En, strikt genomen, evenmin in de gestalte,’ voer ik voort; ‘want de Fransche en Italiaansche vrouwen (ik beroep mij alweder op hetzelfde dagboek) trokken over het algemeen mijne opmerkzaamheid, door den fraaijen vorm harer leden. De Françaises zijn, het is bekend, (gij vergeeft het mij immers) veel bevalliger in hare manieren, dan de vrouwen van alle andere natiën; het is of zij voor den dans geboren zijn. En toch, wat is zeldzamer dan eene Fransche vrouw, op wie de eigenaardig Engelsche uitdrukking: “thorough-bred” valt toe te passen?’
‘Wij komen al digter tot de oplossing der vraag,’ zeide zij glimlagchende. ‘Misschien schuilt het groote geheim in de tint der huid, in dat keurig verschil van kleur.....’
‘Voorzigtig,’ viel ik in; ‘want dan zoudt gij moeten toegeven, dat Broadway, in New York, de prato fiorito van aristocratische schoonheid is, - immers, nergens elders ter wereld ziet gij aangezigtjes, welke te gelijk zóó lief en zóó frisch zijn. - Echter, de billijkheid eischt het, echter hellen mijne schoone landgenooten te veel voorover, en tooijen zij zich te zeer op,
| |
| |
om algemeen den indruk van hooge geboorte te weeg te brengen.’
‘Pas op! -’ riep op hare beurt mijne schoone buurvrouw, terwijl zij hare hand op mijnen arm legde, met een' blik, waarin meer school dan ik begreep - ‘en sla, eer gij u bezondigt, het ranke meisje eens gade, dat ginder aan komt zweven, en biecht mij, wat gij van haar zegt, à propos! van ons onderwerp.’
‘Wat ik van haar zeg? dat zij de volkomen afschaduwing is van edelen bloede,’ hernam ik, ‘in gang, houding, gestalte - in alle opzigten. Maar ik heb dat gezigt meer gezien.’
‘Het is Miss trevanion, die gij zeidet nooit te hebben ontmoet. Toch is zij eene Amerikaansche, en al ware het alleen om den wille van haar vermogen, het verbaast mij, dat gij nooit van haar hebt hooren spreken!’
‘Miss trevanion! Ik ben er zeker van nooit iemand, die dezen naam draagt, te hebben aangetroffen; en echter heb ik dat gelaat meer gezien, en zou ik er mijn leven onder willen verpanden, dat ik de jonkvrouw gekend heb, en meer dan van hooren zeggen.’
Mijne oogen waren geboeid aan het schoone meisje, dat nu langs ons heen zweefde, met eene bevalligheid en statelijkheid, die het voorwerp der algemeene bewondering waren; ik beijverde mij haren blik tot mij te trekken; maar een der gevierdste praters van den dag was haar op zijde; en de menigte zou mij belet hebben, haar te naderen, al was het raadsel mij in zóó verre begonnen te schemeren, dat ik geweten had, hoe ik haar aan moest spreken. En toch bleef het mij verbazen, dat ik ooit zoo schoon een gelaat had gezien, en mij, des ondanks, het waar en wanneer was vergeten, of dat zulke fraaije en buitengemeen schitterende oogen mij hadden bestraald, zonder dat ik in mijn geheugen hare historie had aangeteekend.
‘Welnu,’ zeide mijne vriendin, ‘begint uwe theorie u helder te worden, of heeft de eerste indruk uw hart getroffen, zoo als ze dat van zoo menig anderen danser van nacht reeds deed?’
‘Vergeef mij, - het zal mij dadelijk te binnen schieten, wie Miss trevanion is - maar, intusschen, revenons à nos moutons. Ik geloof, dat ik gevonden heb, waarin het geheim der aristocratische schoonheid van Engeland schuilt. Het ligt in de edele houding van hoofd en buste: zie den trotschen gang dier vrouwen eens aan, - het hoofd achter-, de borst
| |
| |
vóóruit, merkt gij den indruk van zelfbewuste meerderheid op, dien zij onwillekeurig op u maken. Verlies niet uit het oog, dat zulk een voorkomen, schoon het gevolg van eigenschappen des karakters, niet in korten tijd valt aan te nemen, neen, noode het werk van één geslacht zijn kan. Het gevolg dier verbreeding, liever nog dier ruimer welving van den boezem, gepaard aan eene onberispelijk regte leest, wat is het anders dan de bloeijende gezondheid, en die ten gevolge ontwikkelde schoonheid dezer deelen van de menschelijke gestalte? Deze physieke voordeelen, met den trots, die haar te weeg bragt, van de moeder op het kind overgeërfd, en het ras, vergun mij het woord! is in dit opzigt volmaakt; want de trotsche blik, de hoogmoedige houding zijn haar gemakkelijk, natuurlijk, onbewust eigen geworden. Staar rond, en ge zult zien, dat er niet ééne gebrekkige buste, dat er naauwelijks één links op de schouders geplaatst hoofd in de gansche zaal is. Het is even moeijelijk op een feest, in eenig ander deel der wereld, ééne volmaakte buste en één bevallig gedragen hoofd te vinden, als hier eene enkele uitzondering aan te wijzen.’
‘Welk een trotsch volk maakt ge van ons!’ zeide mijne buurvrouw, het hoofd schuddende.
‘En zijt ge niet bij uitstek en in nadruk trotsch?’ hernam ik. ‘Welke Engelsche familie heeft geen' weêrzin van een huwelijks-aanzoek eens vreemdelings? Een Engelsch meisje, dat een' Franschman, een' Italiaan, een' Duitscher, een' Rus, Griek, Turk of Spanjaard huwt, verliest er altijd iets bij in de publieke opinie, al doet zij de schitterendste partij van het Vaste Land. Men vindt het, dit is altoos de eerste indruk, niet kiesch van het meisje. En deze ingenomenheid met het inheemsche strekt zich tot al het overige uit. Uwe krijgslieden, uwe zeeluî, uwe kooplieden, uwe fatsoenlijke luî, uw gemeen volk en uw adel zijn allen (wie twijfelt er ooit aan? vraagt gij in u zelve) onvergelijkelijk beter en knapper, dan dezelfde standen en beroepen in eenig ander Land. John bull is letterlijk verbaasd, zoo iemand daaraan twijfelt; neen, hij gelooft niet, dat die twijfel bij iemand opkomt. En echter scheldt gij de Americanen voor bespottelijk ijdel, dewijl zij hunne instellingen beter achten, dan de uwe, - dewijl zij gelooven, dat hunne schepen even goed ten oorlog deugen, dat hunne vrouwen even schoon, dat hunne mannen even fatsoenlijk zijn als eenige ter wereld. De ijdelheid der Franschen, die zich zelve bewonderen, even als de Engelschen, maar op lang na zoo verre
| |
| |
niet gevorderd zijn in volslagene zelfverheerlijking, die ijdelheid is eene onuitputtelijke stof ter beschimping voor alle Engelsche nieuwspapieren, en Franschen en Amerikanen worden dagelijks, voor geen twintigste deel der onverdraagzaamheid en zelfopvijzeling, den Engelschen eigen, door de Britten aan de kaak gesteld, als de twee ijdelste volken ter wereld.’
‘Een oogenblik,’ zeide mijne schoone luisterende, die over mijne afdwaling van vrouwelijke schoonheid tot nationalen trots begon te glimlagchen, ‘eene kleine onderscheiding, bid ik u! Daar de Engelschen en Franschen zich in dit opzigt volstrekt niet aan het gevoelen van andere volken bekreunen, en in hunne zelfbewondering niet het minste door het ongeloof van vreemden worden geschokt, verdient hunne dwaasheid te worden geadeld door den naam van trots. Maar wat wilt gij, dat ik van de Americanen zegge, wie de vrees voor den schimp der Engelsche dagbladen in een' koortsigen toestand doet verkeeren, bij wie den minsten zet in een onzer tijdschriften, naar ik hoor, eene algemeene stuiptrekking te weeg brengt, die een toeval krijgen van eene Tory-Courant? Dit is geen trots, maar dit is ijdelheid.’
‘Ik heb hem beet, ik stem het u toe, - hij is zóó raak, dat ik hem niet kan afweren. Maar daar komt Miss trevanion weêr aan - ik moet weten wie zij is, of sterven van nieuwsgierigheid. Ik verlaat u, maar overwonnen.’
De koord, op Almack's ten behoeve der dansers gespannen, verengt zóó zeer de ruimte, den rondwandelaars gelaten, dat het mij ligt viel mij zóó te plaatsen, dat Miss trevanion niet voorbij kon gaan, zonder mij gewaar te worden. Den rug naar een' der dunne pijlers van het orchest gekeerd, zag ik naar haar op, terwijl zij weêr langs kwam, - en toen zij mij op ongeveer een paar schreden afstands genaderd was, ontmoette mijn blik, schoon er nog verscheiden balgasten tusschen ons waren, voor het eerst den haren. Een plotseling blozen, een zweem van verlegene, maar oogenblikkelijke nieuwsgierigheid, en de schoone gelaatstrekken verhelderden zich, en ik zag, met geraakte teleurstelling, dat zij meer wist dan ik, dat haar de herinnering onzer vroegere ontmoeting streelde. In het volgend oogenblik strekte zij hare hand naar mij uit, en het was haar aan te zien, dat ze zich met mijne linksche figuur vermaakte; doch de lippen schalkplaagziek op elkander gedrukt, boog zij zich voorover, en zeide met eene stem, die slechts ik moest verstaan:
‘Reuben! zorg voor Mijnheers paard!’
| |
| |
Zoo ik ooit in den toestand van den Ier verkeerde, die, bij donkeren avond in een hol gevallen, in zijnen angst een' uitstekenden wortel vastgreep, en er met ongeloofelijke krachtsinspanning aan hangen bleef, tot het hem des ochtends bleek, dat juist een duim beneden de teenen zijner voeten het perk van den afgrond lag, het was toen. Hoe gemakkelijk scheen de oplossing - nadat zij gegeven was!
Miss trevanion (ci-devant plymton) nam mijnen arm; haar cavalier was voor den dans geëngageerd. Dat wij elkander op Almack's zouden wederzien, was zeker het alleronwaarschijnlijkste, dat wij bij ons jongste afscheid hadden kunnen droomen; - maar Almack's is de plaats niet, om aan hevige gemoedsbewegingen lucht te geven. Wij wandelden zeer bedaard langs de quadrilles naar de theekamer, en terwijl zij hare vrienden groette en voor hare kennissen boog, bragt ze mij au courant van hetgeen in de twee laatste jaren met haar was gebeurd. Miss trevanion was de naam, dien zij met het vermogen van het geslacht harer moeder had geërfd, en de aanzienlijke, maar verre betrekkingen van deze hadden haar in Engeland erkend en de hoogere cirkels ingeleid. Zij was overgekomen met het gezin van den vertegenwoordiger van haar Graafschap, die zich de moeite had getroost, haar in hare regten te zien erkennen, en die haar slechts onlangs, toen hij weder naar Amerika vertrok, had verlaten. Een huis in May-Fair en een Chaperon, in de gedaante eener kaartspelende en aristocratische Tante, waren de verdere hoofdbijzonderheden van haar dikwijls afgebroken verhaal. Het was op zich zelf reeds allerliefst, dat zij het mij deed; maar ik ben slechts billijk, wanneer ik er bijvoeg: dat haar aard verzacht scheen, dat hare manieren al het scherpe en hoekige, dat weleer Miss plymton onderscheidde, hadden verloren. Zelfs hare stem had bij den voorspoed gewonnen.
Terwijl zij zich in de vóórzaal naar haren theekop boog, kon ik niet nalaten op te merken, hoeveel schooner zij was geworden door de verandering, welke het vochtige der Engelsche lucht gewoonlijk te weeg brengt bij lieden, die uit een droog klimaat komen, en bij Amerikanen inzonderheid. De aanvulling en afronding der gelaatstrekken, de vernieuwing of verfrissching der huid, waarbij allen winnen, waren voor haar een ander bad van juno geweest. En wie heeft nooit de herschepping opgemerkt, door eene smaakvolle kleeding te weeg gebragt? - Een hoofdsieraad van diamanten, wier ‘water licht geleek,’ scheen om de fijne welving harer slapen gesmeed; op de
| |
| |
scheiding des haars werden de tallooze steentjes door een' enkelen smaragd vereenigd. En van welken hals, tot van dien des ouderdoms toe, lokt een snoer vonkelende juweelen niet aan? Miss trevanion zag er heerlijk uit.
| |
III.
Wel heugde mij het huis, waaraan ik den volgenden morgen in Grosvenor-Place klopte, als een der prachtigste en smaakvolste in Londen. Lady L- had er haar vermogen aan verkwist, die woning te voltooijen en te stoffeeren, en de partijën, welke zij ‘in mijn' tijd,’ gaf, werden zelfs door de meest apathetische blasés voor allerprettigst gehouden.
‘Ik kocht dit huis van Lady L-.,’ zeî Miss trevanion, terwijl wij ons aan het ontbijt zetteden; ‘ik kocht het met al de meubelen, schilderijën, boeken, sieraden en beuzelingen, tot de paarden in den stal, en den koetsier en zijne pruik toe; want ik had te veel dingen te leeren, om nog bovendien huisraad en dienstboden tot mijne studie te nemen - wij verkwisten ons leven toch al genoeg aan de eerste beginselen. De meeste tijd gaat voorbij in het maken van toebereidselen om te genieten; - als dat alles in orde is, dán eerst zullen wij leven! Wat dunkt u, is dit niet in ieder opzigt waar?’
‘Stellig niet in dat der liefde!’
‘Ach! dat is waar!’ En zij werd eensklaps ernstig, en lepte eenige oogenblikken in stilte hare koffij. Ik brak dat zwijgen niet af, want ik dacht aan shahatan, en waarschijnlijk legden ons beider gedachten denzelfden langen weg af.
Eindelijk zou het toch onbeleefd van mij geweest zijn, nog langer te mijmeren.
‘Ge hebt volkomen gelijk,’ zeide ik, het keurig gestoffeerd vertrek, waarin wij aanzaten, rondziende; ‘ge hebt deze dingen tot hunnen waren prijs gekocht, en den smaak, de zorg, de moeite, er door Lady L-., gedurende twintig jaren van haar leven, aan besteed, op den koop toe gekregen. Er worden vele jaren toe vereischt, om een huis als dit volkomen in orde te brengen, en juist als alles voltooid is, trekt Lady L-., eene oude vrouw geworden, zich uit de groote wereld terug, en gij komt uit eene verre dorpsherberg, aan de boorden der Susquehannah;
| |
| |
gij komt over om het te genieten. In welk eene grillige wereld leven wij!’
‘Ja,’ hernam zij, op eenen toon, die veel naar eene alleenspraak zweemde, ‘ja, ik geniet het. Het is eene streelende gewaarwording, eensklaps een' reuzenschred te doen in de kunst des levens - jaren lang te hebben doorgebragt in de overtuiging, dat de behoeften, welke men gevoelde, slechts in een tooverland konden worden bevredigd; en plotseling van kring te wisselen en te ervaren, dat niet alleen deze eischen, maar ook duizend andere, nog onredelijker, nog ingebeelder, zoo lang het voorwerp zijn geweest der studie van menschelijk vernuft en talent, tot zij, die in weelde leven, geene behoeften meer hebben - dat wetenschap en scheikunde, en werktuig bij werktuig, geene zenuw in het menschelijk zamenstel, geen' schuilhoek des menschelijken zins ondoorzocht hebben gelaten, om alle eischen te bevredigen en alle begeerten te vervullen! Welke verkeerde begrippen koesteren de meeste menschen van weelde! Zij verbeelden zich, dat de zintuigen der rijken overprikkeld en oververzadigd zijn; dat hun lust in genot door overvoldoening is verflaauwd; dat hunne gezondheid door allerlei buitensporigheden is geknakt; dat hun gemoed verstokt is door overgedienstigheid, die voor hen in het stof kruipt. Het is eene schilderij, ons door dichters geleverd, in de tijden, toen geld niet anders te besteden viel, dan in uitspattingen; toen de kwistzieken niets anders konden zijn dan onmatigen in iederen zin! Ook was het bovendien noodig, der armoede een' dichterlijken glans te leenen, en de middelmaat te idealiseren. Daarom is de gansche wereld overtuigd van het weêrgaloos geluk van een' man, die in het zweet zijns aanschijns zijn' akker ploegt, - van de volslagen noodwendigheid vroeg op te staan en gemeen voedsel te nuttigen, om gezond te zijn, - van den trots aan het ruischen van zijde en satijn, onafscheidelijk verknocht.’
Ik kon mij niet weêrhouden te glimlagchen, en hare fraaije vingeren aan te zien, welke het stelsel eener wijsbegeerte, eeuwen lang door schrijvers en dichters gehuldigd, omver wierpen, of het een kaartenhuisje was.
‘Ge lacht,’ voer zij voort; ‘maar is het niet waar, dat op dit oogenblik, in Engeland, weelde veeleer bestaat in de kunst de zinnen prikkelbaar te houden, dan in die, deze over te verzadigen - dat de kinderen der vermogenden de gezondste en de schoonste zijn, - dat de zonen des adels tot de kloekst ge- | |
| |
bouwde en verstandelijkst ontwikkelde behooren, zoowel als tot de zorgvuldigst en kostbaarst opgevoede aller standen, - dat de prachtigste dîners de ligtst verteerbare zijn, de duurste wijnen de minst schadelijke, de weelderigste woningen de luchtigste en gezondste tevens, - dat de meest aristocratische geriefelijkheden des levens bijdragen tot het behoud der gezondheid en dus tot het bereiken van een hoogen, opgeruimden ouderdom? Er zijn natuurlijk op alles uitzonderingen; maar eenige buitensporigheden voorbij gezien, is dit dan niet over het algemeen waar?’
‘Het verbaast mij, dat een leven, zoo prettig als het uwe, tot zulke ernstige bespiegelingen leidt!’
‘Phoe! ik ben er juist het meisje naar, zulke dingen op te merken. Mijne Tante (die, het zij in het voorbijgaan gezegd! nooit vóór vier ure des namiddags opstaat) heeft altoos in dien hoogen kring verkeerd, en acht al deze geriefelijkheden even natuurlijk als ik ze wonderbaarlijk vind. Zij houdt een' goeden toon evenzeer voor eene gegeven zaak als een' mooijen boom, en zou er niet minder over verbaasd en verontwaardigd wezen, wanneer zij geene waskaarsen had, dan dat 's avonds de starren niet schenen. Wanneer men haar hoort praten, dan is het of zij de Natuur evenzeer verpligt acht ons goede tandmeesters, vlugge modemaaksters, operazangers, parfumeurs et caetera, te bezorgen, als de bloemen door zon en dauw te verkwikken. Mijne verbazing en verrukking vermaken haar, zoo als het verwonderd opstaren des zuigelings naar de maan het der baker doet.’
‘En echter acht gij die flaauwe onbewustheid, de volmaking des beschaafden levens?’
‘Ik houd het er ten minste voor, dat mijne Tante er geen slecht specimen van is, - gij hebt haar zeker vroeger wel ontmoet?’
‘Dikwijls.’
‘Welnu, dan zult ge mij toestemmen, dat zij nog altoos eene knappe vrouw is. Zij is over de vijftig, maar heeft alle gaven nog volkomen; eene fraaije leest, dezelfde keurigheid en levendigheid van zin en smaak, welke haar vroeger onderscheidden; zij is nog een sieraad der gezellige kringen, en in hare kamer, en in gesprek, eene boeijende, beminnenswaardige vrouw. Stel haar (zij is slechts eene enkele van eene gansche klasse) stel haar eens over tegen de vrouwen, die aan de kwade zijde van vijftig zijn, in de middelbare en in de lagere standen van ons vaderland. Dan zijn bij de Amerikaansche vrouwen de tanden óf verdwenen, óf gebrekkig, dewijl er geene zorg
| |
| |
aan werd besteed; dan is het gelaat gerimpeld, de rug gekromd, dan zijn de voeten uitgezet, dan is de stem geborsten, dan zijn de zinnen verstompt, dan is alle sympathie voor de geneugten der jonkheid verdwenen. Van waar dit verschil? Dewijl mijne Tante geene kosten gespaard heeft, om voor hare gezondheid te waken. Haar doctor heeft er zorg voor gedragen, moyennant een guinje de visite. De dentist is hare tanden komen zien, tegen twintig guinies per jaar. Kostbare uitstapjes naar de zeebaden hebben ieder zomer haar vel verfrischt en vernieuwd. De rustelooze handen harer kamenier hebben al wrijvende de zwelling harer voeten voorkomen, en deze hunnen keurigen vorm doen behouden. Toertjes, hetzij in een prachtig, open rijtuig, hetzij in eene gemakkelijke geslotene koets, hebben haar dagelijks beweging verschaft, eene beweging, bij welke zij voor de koele vochtigheid van den dampkring was beschermd, of door de frissche buitenlucht werd verkwikt. Een goede kok heeft nooit te veel van hare maag gevergd, en fijne wijnen hebben haar gestel versterkt, zonder haar te vergeven.’
‘Echter moet ge bekennen, dat men zelden zóó groote zorg voor zich zelve draagt.’
‘Volstrekt niet,’ hernam Miss trevanion. ‘Mijne Tante bekommert zich over dat alles niet meer dan over het aantrekken harer handschoenen. Buitendien is het nog een voordeel der weelde, dat uw doctor en uw dentist vermaarde lieden zijn, welke gij in gezelschap ontmoet, die bezoeken bij u komen afleggen als goede kennissen, welke opmerken wanneer gij hunne hulp zult behoeven en die het naderen der krankte bespeuren, eer gij zelf haar vermoedt. Mijne Tante is, hoe zwak haar gestel ook zij, nooit ziek geweest. In hare jeugd werd zij met groote kosten en moeite opgevoed, en, zonder nu zelve meer zorg voor hare gezondheid te dragen, dan ieder gewoonlijk pleegt te doen, wordt zij door hare dienstboden en haren doctor zóó zorgvuldig opgepast, dat zij schier niet krank kan worden dan door eenig noodlottig toeval.’
‘Volgens uwe redenering dus: “Zalig zijn de rijken!”’
‘Foei - maar de zaligsprekingen werden niet in onzen tijd uitgesproken. Doch wanneer een vrolijk leven, verlengde jeugd en schoonheid, en schier altoosdurende gezondheid, als dat zegeningen zijn, dan zeg ik in onzen tijd: Ja, zalig zijn de rijken!’
‘Maar, valt er niets op dit alles af te dingen, niets in de
| |
| |
andere schaal te werpen? Worden menschen, die zich zoo vele kostbare geriefelijkheden onontbeerlijk hebben gemaakt, worden zij niet zelfzuchtig, louter uit belangstelling in hun eigen welzijn? Zoude eenige afgevergde gastvrijheid, b.v., uwe Tante kunnen bewegen, haar bed en de gemakken harer kamer aan eene vreemde af te staan?’
‘Tot geen' prijs!’
‘Zou zij zich een koud middagmaal getroosten, om der armoede het oor te leenen, om dezen of genen stakker wèl te doen?’
‘Hoe kunt gij het u voorstellen!’
‘Zou zij eene arme en natte, maar doodkranke bedelares in haar rijtuig opnemen, als zij naar een dîner reed? B.v., zou zij het doen, al wist zij, dat ze er de vrouw door bewaarde, om op den grooten weg van honger om te komen?’
‘Hm! - ik vrees, dat zij zeer bijziende zou zijn, tot zij eene halve mijl verder was gereden.’
‘Echter zijn dit alles slechts liefdediensten, die geene groote zelfverloochening eischen van hen, wier kamers minder kostelijk zijn gestoffeerd, wier magen minder zorgvuldig worden gevoed, en wier rijtuigen en kleedingen meer alledaagsch zijn!’
‘Het is waar!’
‘In zóó verre dus: Zalig zijn de armen! Maar is het hart der rijken niet trager in al zijne sympathiën? Plegen zij geene vriendschappen aan te knoopen en af te breken, naarmate die vrienden hun passen, of omgekeerd? Zijn vele brave lieden hun geene ‘lastige’ kennissen, vele naauwe bloedverwanten geene onwelkome gasten, dewijl zij kwalijk strooken met hunnen luisterrijken toestand, of tot eenige opoffering van persoonlijke geriefelijkheden verpligten? Zien menschen, welke hunnen gezelschapskring tot elken prijs uitgelezen en aristocratisch willen houden, zich niet gedwongen, menig fijngevoelig gemoed te krenken, te beleedigen, te verloochenen, te veronachtzamen, zich in een dubbelzinnig licht van hardvochtigheid en ondankbaarheid te plaatsen, terwijl zij terzelfder tijd aan hunne meerderen dikwijls hunne waardigheid moeten opofferen, ja, zich naar deze schikken, hen vleijen en hen bedriegen, en dat alles om de tooverbezwering niet te breken, van een leven, door u als zoo aanlokkend en benijdenswaardig geschilderd?’
‘Oef! oef! het is eene booze wereld, vrees ik,’ zeî Miss trevanion, terwijl een zucht verried, dat zij, zelfs onder het schet- | |
| |
sen van de lichtzijde der hoogere kringen, niet blind was geweest voor de schaduwpartijën van dat leven.
‘En, eene belangrijker vraag, voorzeker! voor eene jonge, schoone erfgename, maakt zulk een vertrouwde kennis met die weelderige behoeften, maakt vooral de gewoonte de vervulling van deze voor iets onontbeerlijks te houden, niet alle minnaars van dien stand verzot op geld, en wordt dus, waar een aanzienlijk vermogen aan de partij verknocht is, zelfs hunne hulde niet teregt een voorwerp van onderzoek en achterdocht?’
Een plotselinge blos kleurde de wangen van Miss trevanion schier karmozijn, en zij vestte hare oogen zoo uitvorschend op de mijne, dat ik begon te vermoeden, onvoorzigtiglijk eene teedere snaar te hebben aangeraakt. Verlegen geworden door haren vragenden blik, en in hetzelfde oogenblik beseffende, dat ik haar niet zou kunnen vertellen, dat geenerlei toespeling mijn doel was geweest, zeide ik haastelijk:
‘Ik dacht er daar juist aan, hoe ik eens bij maanlicht in de Susquehannah zwom.’
‘- Puck staat voor de deur, als het u belieft, Miss!’ - zeide de hofmeester, die juist binnenkwam.
‘Misschien gelukt het mij, terwijl ik mijn rijkleed aantrekke,’ zeî Miss trevanion, schalk, ‘het verband te ontdekken tusschen uwe beide laatste opmerkingen. Tot nog toe is het mij niet zeer helder.’
Ik nam mijn' hoed op.
‘Blijf - ge moet met mij uitrijden. Ge zult het paard van den groom hebben, en wij zullen zonder hem gaan. Ik heb er een' afkeer van in het park te worden nagejaagd door een' vliegenden knecht - het is ten minste ééne Engelsche gewoonte, die mij niet bevalt. Dat schikt men beter waar ik leerde rijden,’ voegde zij er lagchende bij.
‘Ja, waarlijk! Ik weet niet wie in de wouden van het West het eerst zou worden gesteenigd - de meester, die aanmatigend genoeg was om te eischen, dat zijn dienaar hem volgen zou, of de dienaar, die slaaf genoeg zou zijn, om zulk een' meester te gehoorzamen!’
Het heugt mij niet ooit een fraaijer dier te hebben gezien dan de volbloed merrie, waarop mijne ci-devant waardin, in de Herberg der plymton's, thans de hekken van het park inreed, en in vrijën galop het kronkelpad opdraafde. Ook mijn ros was zóó goed als ik er ooit een bereed, en verheugd ten
| |
| |
minste ééns in zijn leven niet verpligt te zijn, honderd ellen achter te blijven, was het of de pooten des diers waren bevleugeld.
‘Wie bereed ooit een paard als dit,’ zeide mijne schoone gezellinne, ‘zonder toe te stemmen, dat het prettig is rijk te zijn? Het is eene der weelden van mijn' nieuwen toestand, wier ontbering ik mij kwalijk zou kunnen getroosten. Zie eens, hoe vurig het de ooren opsteekt. Zie eens, hoe rap zijne leden zijn, als het voortsnelt. Welke neusgaten! Welke glanzige schouders! Welk eene zwevende ligtheid van vlugt! Heerlijke Puck! Ik zou zonder u niet kunnen leven! Welk eene schande voor de Natuur, dat er in de wildernis niet zulke paarden zijn!’
‘Ik herinner mij een' Indiaanschen hit te hebben gezien,’ zeide ik, terwijl ik op mijne beurt haar gelaat gadesloeg, om op te merken, welken indruk mijne toespeling maakte, ‘die bijna even zeldzame eigenschappen bezat, schoon van eene andere soort - welke ten minste uitkwamen, als zijn meester hem bereed.’
Zij zag mij vragende aan.
‘Waarlijk,’ voegde ik er bij, ‘ik zag het dier ten uwent aan de Susquehannah, - gij moet u den hit herinneren, hij was zwart, raafzwart -.’
‘Ja, ja, - ik weet wel, - ik herinner mij hem; doch wij zullen onzen draf moeten versnellen. Ik hoor, dat iemand ons inhaalt, en voorbij te worden gereden op paarden als de onze, dat zou inderdaad schande zijn.’
Wij vierden onze teugels en ijlden voort als de wind; maar een heldere traan stoof van hare donkere wimpers en viel glinsterend op den geappelden schouder van haar ros. ‘Haar hart behoort nog aan shahatan,’ dacht ik; ‘hoe veel gevaar er ook zij, dat de vrolijke Honourable, die ons op de hielen is, hare oogen zal verblinden, tot zij hem hare hand reikt.’
Op een prachtig jagtros gezeten, welks sterke en strak vooruitgerigte sprongen zich weldra tegen de fraaijer en forscher bewegingen onzer meer opzigtige paarden gelden deed, was de Honourable charles - (de cavalier, die, den avond te voren, Miss trevanion's aandacht op Almack's tot zich had getrokken,) haar op zijde, en zich over zijn' zadel buigende, trachtte hij met haar een gesprek aan te knoopen, niet voor mijne ooren bestemd. Daar de Jonkvrouw met blijkbare voorkeur haar pad koos aan zijne zijde des wegs, reed ik natuurlijk met vrijën teugel aan de andere, ietwat onvergenoegd - waarom het verheeld? - met de mij opgedrongen rol van Monsieur de trop. De
| |
| |
Hon. charles, ik wist dit slechts te wèl, genoot eene wijle rust van zijne dringendste kennissen, door het vooruitzigt, dat hij eene rijke erfgename zou trouwen; en in twee jaren vrolijk levens in Londen, had ik te dikwijls zijn pad gekruist, om nog te gelooven, dat hij een hart bezat, in staat uit de strikken der ligtzinnigheid te worden gered, of eene ziel, welke de deugden eener edelaardige vrouw zou kunnen waardeeren. Ik was bovendien, zonder het zelf te willen, onwillekeurig de pleitbezorger van shahatan geworden.
Opmerkende, dat ik boudeerde, wendde Miss trevanion, bij den eersten keer des wegs, den kop van het paard naar de brug aan onze linkerhand en we huppelden Kensington-Gardens in. De muzijk speelde aan den anderen kant van het Ha-ha, en Londens fashionable world was verdeeld tusschen de paardrijders op den grooten weg en de voetgangers op het frissche gras. Wij reden voort tot in het digtst der menigte; en daar ik vermoedde, dat het doel van Miss trevanion's taktiek geen ander was, dan mij in den drom dezen of genen bekende te doen vinden, om meê te praten, terwijl onze rossen eene wijle poosden, spoorde ik het mijne eenige schreden verder, en zat stil in den zadel, met veertig of vijftig ruiters tusschen mij en haar. Haar andere beschermer had zijn paard zóó digt naast Puck gedrongen als mogelijk was; maar er waren meer dansers op Almack's geweest, die het oog geworpen hadden op de erfgename; en hun tête à tête werd dus oogenblikkelijk afgebroken door de ‘hoe vaarje's’ en andere pligtplegingen van een half dozijn vrolijke jonge luî. Na hen eene poos norsch te hebben aangezien, haalde charles den teugel aan, en, zelfs ietwat onbeleefd, aarzeling uit het gedrang stappende, bleef hij een eindweegs verder naast eene dame staan, die ook te paard was gestegen, en wier rijknecht te viervoet achter haar stond. De groep was slechts door een' heerlijken lindeboom van mij gescheiden; - ik scheen bestemd om al de raderen der lotsbestemming van Miss trevanion te zien werken.
‘Ge ziet, wat ik om uwentwille uitsta!’ zeide hij, terwijl een blos zijn bleek gelaat tintte, en even plotseling weder verdween.
‘Huichel niet,’ was het antwoord. ‘Ik zag u binnenrijden - uwe oogen aan de hare geboeid - uwe lippen geopend om hare woorden op te vangen - uw paard met schuim bedekt, door uw angstvallig en zenuwachtig rijden. Noem haar nooit weder eene giraffe, noch drijf den spot met haar, charles!
| |
| |
Zij is mooi genoeg om haar om haar zelve lief te hebben, en gij bemint haar!’
‘Neen, bij den hemel!’
De Lady maakte een ongeduldig gebaar en spoorde haren stijgbeugel zoo driftig door de plooijen van haar rijkleed, dat het geluid zelfs boven den tingelenden trianger der muzikanten werd gehoord.
‘Neen!’ vervolgde hij, - ‘en ge zijt minder snugger dan ge u zelve acht, zoo ge mijne aandoening aan liefde toeschrijft. Ik ben vurig, allervurigst - in mijne jagt op die vrouw. - Gij weet wel waarom. Maar wat haar zelve betreft, goede hemel! doch gij hebt haar nooit hooren spreken. Hare verbazing over zilveren vorken neemt geen einde; zij is altoos in den derden hemel over onze lorgnetten en onze pastilles; zij is eene ware plage - en ge zijt dwaas, overdwaas, als gij u zelve met haar vergelijkt.’
Het voorhoofd der Lady ontwolkte, en zij gaf hem hare rijzweep in bewaring, terwijl zij eene afgedwaalde haarlok weder onder den hoed bragt.
‘Houd een oog op haar, terwijl ik met u spreek,’ voer hij voort; ‘want ik moet haar vergezellen als hare schaduw! Zij is vol wantrouwen; en als ik haar, door één enkel uur gebrek aan oplettendheid, verlies, dat uur zal mij u kosten, u! - het dierste, het hoogste, het aangelegenste van alles, - het zal mij Engeland of mijne vrijheid kosten - want als dit mij mislukt, heb ik geene kans meer.’
‘Ga, ga,’ zeî de Lady, op een' nieuwen en nu bezorgden toon, terwijl zij op hetzelfde oogenblik zijn paard aanraakte met de zweep, die hij haar juist had terug gegeven; ‘ze rijdt weg! Adieu!’
En met een half dozijn aanbidders galoppeerde Miss trevanion den weg op, terwijl hare voldane medeminnares haar op een' peinzenden draf volgde, schijnbaar tevreden, hoe dan ook den tijd te dooden, tot het etensuur zou zijn geslagen. De aardige gelukzoeker sloeg de eerste gelegenheid de beste gade en hernam zijne plaats naast Miss trevanion, terwijl ik met een' bekende, die tot hare opgeworpen gunstelingen behoorde, in de achterhoede bleef, pratende over de opera en mij verlustigende in de ongedwongenste en bewonderenswaardigste bewegingen, die ik ooit bij een paard opmerkte, en welke mijn bloed als het ware bezielden. Vergeeft mij, poëten!
| |
| |
Ik werd, als cavalier seul, bij Hydepark Gate weder in mijne regten hersteld.
‘Kent gij de Baronnesse -?’ vroeg ik Miss trevanion, terwijl wij onze paarden naar Grosvenor-Place bedaard lieten uitstappen.
‘Niet persoonlijk,’ hernam zij, ‘maar ik heb mijne Tante van haar hooren spreken; en ik weet, dat zij eene vrouw van allerinnemendste manieren is, schoon men zegt, dat hare zeden veel te wenschen overlaten. Maar naar hetgeen Mr. charles - mij van haar vertelt, verbeeld ik mij, dat haar hoog spel hare éénige ondeugd is - intusschen wordt zij overal ontvangen.’
‘Ik verbeeld mij,’ zeide ik, ‘dat de Hon. charles - eene goede authoriteit is voor het aantal harer ondeugden; en terwijl ik u tot afscheidsbede verzoek, die opmerking ten sleutel te bezigen van alles, wat gij in de volgende maand zult hebben aan te teekenen, heb ik de eer u dit fraaije paard terug te geven en u vaarwel te zeggen.’
‘Maar ge zult bij ons komen eten, niet waar? En zie, ge hebt nog verzuimd mij uit te leggen, wat gij heden morgen aan het ontbijt bedoeldet met uw zwemmen in de Susquehannah?’
Terwijl Miss trevanion haar lang gewaad opnam, ten einde de trappen der huizing op te stijgen, verhaalde ik haar de historie, welke de Lezer reeds weet, hoe ik, vóór den maneschijn onder het geboomte verborgen, onwillekeurig shahatan's bekentenis van zijnen ongelukkigen hartstogt had gehoord. Hevig aangedaan door de weinige woorden, in welke ik haar het tooneel herinnerde, drong zij er op aan, dat ik binnen zou komen, en blijven, tot zij genoegzaam zou zijn bedaard, om met mij over het onderwerp te spreken. Maar ik gevoelde weinig lust om een huwelijk aan of af te raden. Ik herhaalde slechts mijne waarschuwing tegen den vertrouwelijken voet, waarop haar fashionable aanbidder met de Barones verkeerde; zeide een woord tot lof van den edelen Wilde, die haar beminde, en hare nu van den handschoen ontdane hand kussende, riep ik haar nogmaals vaarwel toe.
Ik verliet Londen den volgenden dag om naar Parijs te reizen, en zeilde luttel tijds later naar Amerika, terwijl ik, gedurende mijn verblijf op het Vaste Land in Galignani's Messenger, vergeefs naar eene aankondiging van Miss trevanion's huwelijk had uitgezien. De bijzonderheden van het volgende hoofdstuk werden mij door hare Tante, Mrs. melicent, medegedeeld, gedurende een ontbijt en tête à tête, geene drie weken geleden.
| |
| |
Zij vullen aan, wat anders, schoon ik den afloop wist, in deze vertelling eene noodlottige gaping zou zijn gebleven.
| |
IV.
Ge zoudt kunnen beweren, dat er den volgenden dag aan Miss trevanion's etenstafel une partie carrée was; want hare Tante, Mrs. melicent en zij zelve zat aan; en daar de spiegel, die tot vuurscherm diende, de vierde plaats bekleedde, en den Hon. charles - weêrkaatste, die aan de regterhand van Mrs. melicent zat, zoo waren er op zijn minst vier hoofden aan tafel; - van de twee, die zenuwachtig aan de moustaches bleven trekken, valt het moeijelijk te bepalen, wie van beiden het minste was wat het scheen.
‘Het spijt mij, dat ik het zeggen moet, charles!’ zeî Mrs.
melicent; ‘maar uwe schaduw is even uitsluitend in hare oplettendheden jegens de andere zijde der tafel als gij zelf; wilt gij zoo min als die schaduw uw hoofd herwaarts keeren en mijne vraag beantwoorden?’
‘Wat toch?’ vroeg de minnaar.
‘Iets over de muzikanten, die in den laatsten nacht op Almack's een quadrille zongen - ik weet niet eens meer wat, het maakt ook niet uit. Ik vroeg het maar om u te herinneren, dat ik hier ben. Ge hebt zelfs vergeten te vragen, een glas wijn met mij te drinken.’
De minnaar schonk het hem toegereikte violetkleurige glas in en hervatte zijne attitude empressée en zijn gesprek.
‘A propos! van Almack's,’ zeî Miss trevanion, ‘ge weet niet hoe het mij verheugt, dat een bekrompen inkomen geen beletsel is om daar een toegangskaartje te krijgen. Ik ben verzot op die bal's Mr. - ! Almack's vertegenwoordigt mij Engeland. Het is de éénige plaats, waarin het volkomen geluk van heerlijke muzijk en uitgelezen gezelschap gegeven schijnt - men geniet het, alsof het zoo zijn moest, alsof dat gansche bekoorlijke tooverspel slechts de bedaarde gewone loop des dagelijkschen levens was. Op welken voet zou men in een klein huis van vier honderd pond per jaar kunnen leven, Mr. -?’
‘A propos! van wat?’ zeî de minnaar, en zijn blik verheelde kwalijk, hoe zijne nieuwsgierigheid bij die vreemde wending des gespreks ontwaakte.
| |
| |
‘Dewijl ik het gaarne wilde weten, daarom alleen. Kan ik daarvan een Psyché hebben in mijne kleedkamer? Kan ik er een rijpaard van houden? Kan ik er het gansche jaar door een bouquet van bekostigen? Zeg mij toch, Mr. -! wat men voor vier honderd pond per jaar doen kan, buiten naar Almack's te gaan?’
‘Niet veel, tenzij ge naar het bal zoudt willen gaan in een' Piccadilly-omnibus, met uwe schoenen in den zak; niet veel, tenzij ge een schoothondje in plaats van een rijpaard zoudt willen houden, en u met een breimandje in plaats van met een Psyché vergenoegen. Als ge zoo huishoudelijk waart, zoudt gij tweemaal in het jaar menschen op thee bij u kunnen zien, en nu en dan een penny geven aan den bedelaar, die de straat veegt.’
Mr. - gaf dit antwoord met de houding eens mans, die doorziet, dat men hem beet neemt, maar zich voor een oogenblik houdt, als deed hij het niet. Hij staarde Mrs. melicent aan, die in eene deftige mijmering eene walnoot zat te pellen, en keerde zich toen met een altoosdurend glimlachje naar Miss
trevanion, en staarde die zoo uitvorschend aan, als hij durfde.
‘Misschien, Tante! -’
Miss trevanion aarzelde en zag verlegen vóór zich, als wilde zij iets zeggen, dat zij naauwelijks wist uit te drukken.
‘Nu, liefste!’ zeî haar chaperon, ‘wat wildet gij zeggen?’
‘Ik! - ik dacht dat u - aan Mr. - reeds de - de omstandigheden hadt medegedeeld - waarin - deedt gij het niet, Tante melicent?’
‘Liefste! wat bekreunt zich Mr. - om onze familiegeheimen? Het zou mij even spoedig invallen hem die te vertellen, als dat wij onze mutsen anders hadden laten opmaken. Bovendien, liefste! wat behoeft de wereld te weten, wie van ons beiden de erfgename is? Uw huisje zal voor eene gril doorgaan, daar ge zoo dikwijls bij mij zult logeren als u lief zal zijn.’
De aardige gelukzoeker staarde op zijn bord, en het veelbeteekenend glimlachje, dat om zijne lippen had gespeeld, zoo lang hij deze inlichtingen voor een' schalken zet van Miss trevanion hield, bestierf om zijnen mond in eene duurzame houding van verlegene verslagenheid. Mrs. melicent en hare Nicht wisselden blikken. Mrs. melicent bragt hare hand aan den voet van haren wijnkelk. Als ware hij door den electrieken draad aangeraakt, sprong Mr. - op, en voor de eerste maal na de soep voorkwam hij haar verzoek om claret. Zij zeide hem met een buitenge- | |
| |
meen zoet glimlachje dank voor zijne oplettendheid, en hij begon met haar over de opera - (haar hartstogt) - op een' toon van groote belangstelling te praten. Mr. - was te wereldwijs, om zijne beleefdheden van de jonge Dame op de andere over te dragen, met eene snelheid, welke slechts op het tooneel effect zou doen. Hij keerde zich nog altoos, schoon allengs koeler, bij ieder zijner opmerkingen tot Miss trevanion, als stelde hij grooten prijs op hare goedkeuring. Hij veronachtzaamde haar niet zoo klaarblijkelijk, dat hij zijne stelling niet had kunnen hernemen, door eene vlug bedachte verontschuldiging en une petite pénitence. Zijne stem, die in het eerst echter, als hij zich regts wendde, fluisterend en naauw hoorbaar was geweest, werd nu zóó luide, als had hij tot den hofmeester gesproken, en vrij handig verplaatste hij zijne drie glazen naar de linkerzijde van zijn bord, alsof, sinds dát de kant was, waartoe hij meest overhelde, zij hem dáár beter handden.
‘Wilt ge zoo goed zijn te schellen, charles?’ vroeg Mrs. melicent, zoodra de pendule acht ure sloeg. ‘Ik moet aan de opera denken.’
Mrs. melicent nam de gelegenheid waar hare Nicht een' ondeugenden blik toe te werpen, en Miss trevanion maakte van deze gebruik, om iets door te slikken, dat in hare keel scheen te zijn blijven steken.
‘Koffij!’ beval Mrs. melicent, toen de hofmeester haar vroeg wat zij verlangde.
‘Liefste!’ voer zij voort, zich tot Miss trevanion wendende, ‘wij zullen onze koffij in mijne kleedkamer gebruiken, en Mr. - voor een kwartier uur ontslaan. Ge zijt hier genoeg te huis, charles! om te schellen om uw chasse caffé, als belson het vergeten mogt.’
‘O, belson vergeet mij nooit,’ hernam de dandy, terwijl die zwartrokkige functionaris het blad van den lijfknecht nam, en met eigen hand den gast zijner meesteres de koffij aanbood.
De lijfknecht vertrok met de Dames en belson hield zich onledig met de zware deuren van een klein hoekbuffet te openen. Hij kende zijne les.
Mr. - schonk zich een glas Curaçao in, terwijl hij terzelfder tijd een goudstuk liet glijden in den palm van de hand, die hem het schenkblad andermaal aanbood.
‘Bravo, belson! gij blijft Grosvenor-Place trouw,’ zeide hij. ‘Nu en dan eens eene verandering van meesteres; maar hieraan bekreunt gij u ter nood, hè?’
| |
| |
‘Waarom zou ik het doen, Mijnheer? Het blijft immers in de familie, mag men wel zeggen; - het blijft alles hetzelfde.’
‘Hm! Laat zien - ik heb de historie gehoord, maar het is mij vergeten hoe zij verteld werd. Er had een verzuim met het testament plaats; had er niet, bel?’
‘Neen, Mijnheer! er was volstrekt geen testament. Daardoor kreeg Miss trevanion het vermogen. Maar zij hebben nu een testament gevonden, Mijnheer! De laatste erfgename wist niet eens, dat er een Miss trevanion in de wereld was, Mijnheer! en hij liet het gansche fortuin aan Mrs. melicent na, met vier honderd pond 's jaars, als er eene nader afstammelinge mogt worden gevonden, Mijnheer! Het was hier of daar verlegd, Mijnheer! en daarom gingen de Regtsgeleerden in Amerika de erfgename opsporen, Mijnheer!’
‘Ja, ja, ik herinner het mij. - Zóó luidt de vertelling. - Hoe gaat het met de jicht, belson?’
‘O beter, Mijnheer! beter, sedert dat ik -’
‘Dat verheugt mij, belson! dat verheugt mij. - Maar wacht een oogenblik; gaat Mrs. melicent alleen naar de opera?’
‘Ik kan het u waarlijk niet zeggen, Mijnheer! Maar de vis à vis is zoowel besteld als de coupé, en dus denk ik, dat Miss
trevanion ergens elders heen gaat. Zal ik het vragen, Mijnheer?’
‘Neen, neen! dat is voldoende! Als mijn knecht dáár is, zend hem dan weg, belson! Wacht, - zeg hem, dat hij mij te twaalf ure uit de opera komt halen. Mrs. melicent zal me wel in haar rijtuig willen meê nemen.’
Dadelijk daarop traden de Dames weêr binnen. Mrs. melicent uitgedost met een' nieuwen en prachtigen tulband, door een' grooten diamant zaâmgehecht, en over het geheel kostbaar gekleed. Het toilet van Miss trevanion daarentegen was allereenvoudigst; maar, schoon zij geen enkel juweel of sieraad droeg, zij had er nooit beminnenswaardiger uitgezien, dan in de ruime plooijen van het wit gewaad, dat hare ranke leest omgolfde. Haar ernst had haren oogen en haar gelaat alle fierté ontnomen; en er was eene droefgeestige liefelijkheid in haren blik, welke haar alles verleende, wat ooit harer schoonheid ontbrak.
‘Ik heb mijn vis à vis besteld, om Miss trevanion naar het bal te brengen,’ zeî Mrs. melicent. ‘Gij zult haar derwaarts in uw cab, vertrouw ik, vergezellen. Was dat uw plan niet? Ik zelve ga naar de opera.’
‘Dat treft allerongelukkigst!’ zeî Mr. -. ‘Ik heb juist mijn cab weggezonden.’
| |
| |
‘Dan zal ik het voor een enkel maal wagen u meê te nemen,’ zeî Miss trevanion, zacht kleurende; ‘schoon de Londensche étiquette dit verbiedt. Mijn chaperon verbeidt mij in de shwalkamer, en ik durf zeggen -’
‘Om rond te zijn - vergeef mij, - maar is er ruimte genoeg voor mij in uw coupé, Mrs. melicent? Ik ben in die stemming - ik weet naauwelijks te verklaren waardoor - maar ik heb behoefte aan muzijk.’
‘Strauss is met zijn' troep musici voor het bal geëngageerd,’ zeî Mrs. melicent, haren vinger opheffende.
‘Ja - maar de hitte, de beweging - als ge zoo goed wildet zijn, mij meê naar de Opera te nemen - dewijl mijn cab me dáár wacht - dan zou ik even binnengaan, en Suoni la tromba hooren en naar huis rijden en mij te bed begeven. Ik zal echter Mis trevanion eerst in haar rijtuig helpen. Ik vrees, dat ik niet regt wèl ben.’
Miss trevanion's gelaat had al zijne hooghartigheid hernomen, terwijl charles haar den shwal hielp omdoen, en zij ging den ronden wenteltrap af, met de houding van Lady macbeth. Mrs. melicent volgde, glimlagchende, den tooneelkijker in de eene hand, het bouquet in de andere. De vis à vis reed eerst af; maar op den hoek van Belgrave-Square werd er aan de koord getrokken, en Miss trevanion keerde huiswaarts, waar zij zich zelve vermaakte met een' brief naar Amerika te schrijven, tot Mrs. melicent uit de Opera terugkwam.
De inlichtingen, haar door de geestige Tante aan den avonddisch medegedeeld, verbaasden Miss trevanion niet, schoon het er verre af was, dat zij zich dit alles had voorspeld, eer de Hon.
charles - aan het dîner den toets niet konde doorstaan. Mrs. melicent maakte onder het leêgen van haar glas Champagne eene aardige vertelling, van hetgeen voor hare Nicht ten minste eene bittere teleurstelling, eene harde les mogt heeten. De trek den dandy gespeeld, was slechts te zeer geslaagd; Miss trevanion's hartstogtelijke minnaar had, gedurende het laatste bedrijf van l'Puritani, zijne hand en zijn hart Mrs. melicent aangeboden.
‘Nietswaardige ellendige!’ borst Miss trevanion hevig uit, terwijl hare Tante de historie met een' hartelijken lach besloot.
‘Kindlief! hoe sterk drukt gij u uit!’ bestrafte haar Mrs. melicent. ‘Een jonkman is geen ellendige, dewijl hem twintig duizend pond jaarlijks aanlagchen! Ik vermaak mij met het gebrek aan doorzigt van charles, die zich zoo onnoozel liet
| |
| |
beet nemen, - ik heb er slechts minder opinie door van zijn verstand.’
‘Gij zult hem toch zeker niet weêr willen zien, Tante melicent!’
‘Ik zal hem, zoo dikwijls hij komt, met het grootste genoegen ontvangen, Beste! - Waarlijk, nadat ik het aanbod van zijne hand en zijn hart heb aangenomen, kan ik hem naauwelijks de entrée weigeren, dunkt mij.’
‘Goede hemel! Wat bedoelt gij?’
‘Stellig niet hem te trouwen - want hij zou zich eer doodschieten, zoodra hij gewaar wordt, dat hij zich in de erfgename vergiste; maar het zal aardig zijn, toe te zien, hoe hij zich uit de verlegenheid redden zal. Bovendien, ik heb in langen tijd geen' minnaar gehad, Lieve! en het zal mij amuseren een weinig gefêteerd te worden. En dus zal ik, met uw verlof, twintig duizend pond per jaar blijven behouden, tot ik den slag van kirren en kozen weêr beet heb. Ha, ha! het zal alleraardigst zijn. Goeden nacht, Liefste! Ik dank u hartelijk voor het leenen van een' minnaar!’
Miss trevanion's zacht en naauwelijks hoorbaar: goeden nacht! viel geheel uit den toon van de schalke vreugde harer Tante; stil en bleek begaf zij zich naar hare kamer; maar haar voorkomen was meer gekrenkt dan bedroefd, meer beschaamd dan verslagen van hart.
| |
V.
In den herfst van hetzelfde jaar, waarin het tooneel was voorgevallen, door mij in het voorgaande hoofdstuk beschreven, ontving ik in mijne woning, aan de boorden der Susquehannah, het bezoek eens vriends, dien ik nooit te voren op eene mijl afstand van St. Jamesstreet had ontmoet - een May fair man of fashion, - die mij verraste op zijne tehuisreize van Santa-Fé. Hij bleef eenige dagen ten mijnent, om de spinnewebben van eene hengelroede en een jagtgeweer af te slaan, welke hij in lamzalige rust in de prullenkamer van mijn huis vond liggen; en onder ons middagmaal, verrijkt door de forellen, die hij ving, en de houtsnippen, die hij schoot, was het verhaal zijner avonturen (bij uitsluiting van het Londensche standpunt gezien) voor mij even vermakelijk als de vertellingen van scheherezade het den Caliph waren.
| |
| |
‘Ik heb pour la bonne bouche,’ zeide hij, den avond vóór zijn vertrek, terwijl hij mij de flesch toeschoof, ‘ik heb voor het laatst een' kleinen roman bewaard, dien ik in de prairie heb zien spelen, en waarover ik zeker ben, dat gij u evenzeer zult verbazen, als ik het mij deed; want ik geloof, dat het ook u nog wel heugen zal, dat gij de heldin op Almack's hebt gezien.’
‘Op Almack's!’
‘Wel moogt ge vreemd opzien! Ik heb geaarzeld u de historie te vertellen, uit vrees, dat gij mij het Spaansche spreekwoord zoudt toeroepen: “Van lange reizen lange -” In Londen zou ik zeker niet geloofd worden.’
‘Maar vertel dan toch.’
‘Ik verhaalde u, hoe ik van St. Louis met een' drom kooplieden op reis ging naar Santa-Fé. Onze aanvoerder was een ruwe klant: grof van beenen, schoon kwalijk gebouwd, doch verzot op vechten, en nooit tevreden, vóór hij met een vreempje kennis had gemaakt door zijne vuisten, en dus wist, wie de sterkste was. Hij weigerde in het eerst, mij in zijn' troep op te nemen, beweerde, dat zijne diensten en die zijner onderhoorigen, tot hoogen prijs door een' anderen reiziger, en wel voor dien alléén, waren in beslag genomen. Doch door kracht van zamen “julep” te drinken, en vooral uit kracht van molentje op zijn rug te spelen, (want hij wist, schoon een kerel als een rhinoceros, niets van de boxkunst) verwaardigde hij zich eindelijk, mij met zijne vriendschap te vereeren, en nam mij als een' der zijnen in zijne bende op.
Ik kocht een sterk paard, en op een' heerlijken Meimorgen zette de gansche karavaan, maar zonder kameelen, zich met pak en zak in beweging; onze aanvoerder was ons echter al een' dag reizens vooruit op weg gegaan met den man, die hem ten gids aannam. Zoo als ik u zeide, het was in het eerst magtig prettig, over de prairie voort te galopperen, zonder door hek of dijk te worden gestuit; maar weldra echter verdroot mij zoowel de trage stap, waartoe wij moesten overgaan, indien onze paarden in staat zouden zijn den togt uit te houden, als de vervelende eenzelvigheid des tooneels. Ik begon mij te verbazen, waarom onze aanvoerder zich zoo zorgvuldig uit ons gezigt hield; want in drie dagen reizens had ik hem maar ééns gezien, en dat was nog maar voor eene korte wijl geweest, bij het wachtvuur van den avond van den tweeden dag. De overige reizigers wisten er geene reden van te geven, of wilden mij die
| |
| |
niet mededeelen; al wat ik van hen gewaar kon worden, was dat hij een man en een pakpaard mede had, en dat de “Mijnheer” en hij een eindweegs vooruit kampeerden. Ik had den aanvoerder onder handslag beloofd, dat ik mij houden zou, als ware ik een van de togtgenooten, voor de vrachtgoederen gehuurd; ge begrijpt, dat ik anders wel eens op verkenning vooruit zou zijn gereden, om achter het geheim van “Mijnheer” te komen.
Ik geloof, dat het op den tienden dag onzer reize was, dat het volk begon te praten van een' Indiaanschen Volksstam, wiens jagtgrond wij naderden, - eenige der Wilden zouden wij zeker te zien krijgen, daar de karavaan zich gewoonlijk in hun dorpje, aan den oever van ik weet niet welken stroom, van visch en buffelvleesch plagt te voorzien, - lekkernijën, die u in de prairie niet in den mond vliegen, comme dans le pays de Cocagne. Wij sloegen, naar gewoonte, bij zonnenondergang onze tent neder; en nadat ik mijn paard had bezorgd, slenterde ik een' heuvel op, niet verre van ons wachtvuur, en zette mij op zijn' top neder, om de maan te zien opkomen. Het Oosten verhelderde zich, en de avondlucht was streelend na de vermoeijenis van den dag.
Daar kwam de maan op, schitterende als een der gouden schotelen van den Hertog van Devonshire, (houd mij het dichterlijke mijner vergelijking ten goede!) en nog altoos wijlden de rozige tinten in het West. Eerst toen ik mijne oogen herhaalde malen van de eene hemelstreek naar de andere, had gekeerd, werd ik aan den zuidwestelijken gezigteinder een' langzaam oprijzenden mist gewaar, die den loop eener rivier aanduidde. Zij lag juist in onzen weg, en de lust bekroop mij, mijn paard te zadelen en uit te rijden, ter ontdekking van het Indiaansche dorpje, dat, naar de beschrijving mijner makkers, aan haren oever moest liggen.
De mannen gebruikten al zingende hun avondmaal; en met eene flesch brandewijn in mijn' zak, vertrok ik onopgemerkt en reed weldra in lustigen galop over de wilde prairie, zonder gids of kompas. Het was eene dolle grap, en had in een alleronpleizierigst avontuur kunnen eindigen. Reik mij de flesch eens aan, en schrik niet; ge ziet, ik ben er heelshuids afgekomen.
Ongeveer een uur lang streelde mij mijne onafhankelijkheid niet weinig, en ook mijn paard scheen er zich in te verlustigen, niet langer verpligt te zijn, den tragen stap der karavaan
| |
| |
te houden. Het was licht als ware het dag geweest, zoo verbazend helder was de dampkring, zoo glansrijk de volle maan; en de koelte der avondlucht verfrischte mij als een bad en maakte de beweging pleizierig. Ik reed voort, van tijd tot tijd uitziende naar den mist, die veel verder achteruit deinsde dan ik dacht te zullen moeten rijden, om den stroom te bereiken; hij week weder en nogmaals; eindelijk werd ik ongerust te moede, en vroeg mij zelven: of ik geene dollemansstreek had begaan? Daar ik onze eigen wachtvuren uit het oog had verloren, en groote kans liep te verdolen, als ik beproefde terug te keeren, besloot ik maar voort te rijden.
Mijn ros was van den galop in den draf geraakt, en ik verviel in eene vlaag van alles behalve prettig zelfverwijt, toen het beest zijne ooren opstak en luid hinnikte. Ik ging in mijne stijgbeugels staan, maar staarde vergeefs rond, om de oorzaak te ontdekken, die zoo eensklaps zijn' moed verlevendigde, tot ik bij een' tweeden blik iets gewaar werd, dat naar het flaauwe licht zweemde, door een rookend vuur verspreid. Het ros volgde zijne eigen aandrift en spoedde zich in versnelden galop naar de plek; binnen weinige oogenblikken bragt het mij in het gezigt van een wachtvuur, half in eene groep heesters verscholen; ik onderscheidde allengs een wit voorwerp; tot mijne verbazing bleek het mij, toen ik naderde, eene tent te zijn. Twee paarden waren er bij aan een' paal gebonden, en een man, wiens handen zich voor zijne scheenen kruisten en wiens kin op zijne knieën rustte, voltooide het alleraardigst schilderij.
“Wie daar?” borst de knevel uit, zijn geweer grijpende, toen hij de hoeven van mijn paard door het gras hoorde glijden.
Ik antwoordde met den naam van den aanvoerder, dadelijk begrijpende, dat deze groep tot de voorhoede onzer bende behoorde; maar schoon de vent zijn geweer afzette, heette hij mij alles behalve welkom, en wees hij mij, dat ik er mij voor te wachten had, het vuur aan de zijde der tent te naderen. Het gaat echter midden in de prairie niet aan, iemand de deur uit te zetten; en, zonder eenige pligtpleging mijn paard aan zijn' paal bindende, haalde ik mijn gedroogd vleesch en mijn' brandewijn te voorschijn, en deed een even hartig tweede avondmaal, alsof ik aan het eerste volstrekt geene eer had bewezen.
Mijne brandewijnsflesch opende eindelijk de lippen van mijn' norschen vriend, schoon hij zijn log ligchaam hardnekkig tus- | |
| |
schen mij en den ingang der tent post liet vatten. Hij vertelde mij, dat onze aanvoerder (die rolf heette, of zeide ik u dat al?) naar het Indiaansche dorpje was gereden, en dat de “Mijnheer,” bij mijn naderen, de gordijn zijner tent had laten vallen en waarschijnlijk nu reeds sliep. Mijn woord van eer, dat ik rolf te pand had gegeven, toen hij eischte, dat ik hem beloven zou, “geene bokkensprongen te zullen maken,” - het waren letterlijk zijne woorden, - hield mijne nieuwsgierigheid in bedwang, en belette mij natuurlijk den man naast mij uit te pompen, schoon ik het met een weinig meer vochts uit mijne flesch gemakkelijk had kunnen doen.
De maan stond schier boven ons hoofd, toen rolf terugkeerde, en mij bij het vuur in slaap vond. Ik ontwaakte door het getrappel en gehinnik van paarden, en, opspringende, zag ik een' Indiaan van het ros springen en rolf en den vuurboeter zamen praten, terwijl zij hunne paarden vastbonden. De Indiaan had eene groote pluim op zijne muts, en allerlei snuisterijën op de borst hangen, welke in het maanlicht glinsterden; maar voor het overige was hij gekleed als een blanke, in een' jagersjas en zeer wijden pantalon. Echter droeg hij moccasins en een wampum gordel; het was een wèlgeschapen, weêrgaa's vlugge duivel, met oogen als kolen vuurs.
“Gij hebt onze overeenkomst geschonden, Mijnheer!” zeî rolf, terwijl hij naar mij toekwam; “maar blijf dáár staan en spreek geen woord.”
Daarop ging hij naar de tent, kuchte een paar malen in plaats van te tikken, en trad toen binnen.
“Het is een mooije nacht!” zeî de Indiaan, terwijl hij bij het vuur kwam, en een stuk hout met de teenen zijner moccasins aanraakte.
Ik was zoo verbaasd over de zuiverheid zijner uitspraak van het Engelsch, dat ik hem aanstaarde zonder hem te antwoorden.
“Spreekt gij Engelsch?” vroeg hij.
“Zoo tamelijk,” antwoordde ik; “maar ik vraag u vergeving! uw accent verbaasde mij zóó zeer, dat ik vergat u te antwoorden. Nu ik u meer van nabij beschouw, zie ik, dat gij meer van een' Spanjaard dan van een' Indiaan hebt.”
“Mijne moeder was eene Spaansche,” antwoordde hij mij koel; “maar mijn vader was een Indiaan, en ik ben Opperhoofd van mijn' stam.”
“Welaan, rolf!” voer hij voort, zich het volgend oogen- | |
| |
blik tot den gids wendende, die naar ons toekwam: “wie is hij, die shahatan wenschte te spreken?”
Rolf wees naar de tent. De gordijn was ter zijde geschoven en een tengere borst in een' blaauwen mantel gewikkeld, en met eene blaauwe muts op het hoofd, stapte er uit en ging de prairie in, het Opperhoofd wenkende, hem te volgen.
“Ga meê, hij zal u niet opeten,” zeî rolf, toen de Indiaan, aarzelende, hetzij uit trotschheid, hetzij uit wantrouwen, de hand op zijn tomahawk legde.
Ik wenschte, dat ik u vertellen kon, wat er in die zamenspraak werd gekout; want mijne nieuwsgierigheid was nooit zóó sterk gespannen. Rolf scheeen besloten, zoowel mijne tusschenkomst te beletten, als mijne opmerkzaamheid af te leiden. Hij begon met luide en grove stem te zingen, en zijn avondmaal toe te bereiden; en mij overhalende, hem ten minste al drinkende bescheid te doen, luisterde ik naar zijn verhalen, en roostte mijne scheenen, tot ik te slaperig was, om meer een' zweem van nieuwsgierigheid te gevoelen, om langer in eenigen roman belang te stellen. Ik liet de maan haren glans aan de woestijn verkwisten; ik liet het geheimzinnige tweetal zijne zamenspraak voortzetten, zoo lang het hun lustte, en - mij in mijn buffelvel wikkelende, sliep ik in.
Den volgenden morgen wreef ik mijne oogen uit, om mij te overtuigen, dat alles, wat ik u heb verhaald, niet een droom was geweest; want de tent en de jonkvrouw - gij hebt lang reeds geraden, dat de geheimzinnige “Mijnheer,” dat de tengere borst niets anders was, dan eene verkleede schoone - want jonkvrouw en tent waren verdwenen en ik lag met de voeten naar het smeulende vuur gekeerd, - de gansche drom van kooplieden en kramers omringden mij, - ten ontbijt neêrgevlijd. Ontrust over mijne afwezigheid, hadden zij hun bivouac, vóór den opgang der zon, opgebroken, om rolf in te halen, en waren aangekomen, terwijl ik nog sliep. De aanvoerder gaf mij een uur of wat later een briefje van het Indiaansche Opperhoofd, waarin deze mij verzekerde, dat hij zich gelukkig zou achten, mij een blijk van Indiaansche gastvrijheid in het dorpje der Shawanee te geven, als ik van Santa Fé zou terugkeeren - een beleefde wenk, dat het hem aangenaam zou zijn, zoo ik hem niet fluks lastig viel.’
‘- En gij volgdet dien op? -’
‘Hij had het misschien met duidelijker woorden aan rolf gezegd, daar deze ons allen verpligtte hem na te komen. Het
| |
| |
volk morde er luid over, dat wij het dorpje langs trokken zonder er ons één' dag op te houden, om visch te koopen; maar de aanvoerder was onverbiddelijk en wij lieten het regts liggen, en baanden ons dwars door de prairie een spoor naar ons doel. Twee dagen later verrasten wij een' buffalo.’
‘- Dien gij schoot. Ge hebt mij die historie gisteren avond verteld. Keer tot de Shawanee weder, als gij wilt! Gij deedt het dorpje aan op uw' terugtogt? -’
‘Ja, en een vreemd plaatsje was het. Wij kwamen er uit het Westen op aan, daar rolf op onze weêromreize zijn' koers westwaarts had genomen. Wij waren den ganschen dag voortgetogen over eene onafzienbare vlakte, digt met groepen heesters en boomen bezaaid, en die er dus uitzag als een onmetelijk park. Ik begon het er voor te houden, dat de aanvoerder mij het vergunde bezoek wilde doen derven, want hij zeide, dat wij dien dag bij de Shawanee ons avondeten zouden gebruiken, en echter herkende ik het voorkomen van het oord niet. Wij kwamen eensklaps aan het bed eener smalle, maar schilderachtige rivier, en nadat wij haar door een bosch, ongeveer eene mijl ver, waren gevolgd, bevonden wij ons aan een' scherpen uithoek, waar de stroom plotseling tot eene vlakte afdaalde, ten minste twee honderd voeten lager gelegen dan de street, waardoor wij tot nog toe waren gereisd. Het land aan onzen voet zag er uit als ware het de bedding van een onmetelijk meir geweest, en wij stonden op zijn' oever.
Ik zat op mijn paard in mijne verbeelding te geologiseren over die zonderlinge formatie van gronden, tot ik, een' kreet hoorende, zag, dat onze bende was vooruit gereden en rolf mij toeriep hem te volgen. Toen ik trachtte hem door het geboomte gewaar te worden, reed eensklaps mijn oude kennis, shahatan, de buks op zijde, mij te gemoet, en heette mij allerhartelijkst welkom. Daarop liet hij zijn ros vooruitdraven, om mij den weg te wijzen. Wij verlieten de rivier, die in eenige fraaije watervallen neêrbruiste, en daalden langs een zigzag zijpad halverwege tot de vlakte af, waar wij een rotsgevaarte omreden en toen eensklaps in het dorpje der Shawanee stonden. Gij kunt u niets schilderachtigers voorstellen. Aan onze linkerzijde breidde zich, ruim een vierde mijls ver, eene steppe of natuurlijk terras uit, een honderd ellen breed, en in het zuiden naar eene halve maan zweemende. De rivier stroomde het, aan onze regterhand, in een' prachtigen waterval binnen en, duidelijk van de gansche hoogte van dien rotstop te onderscheiden, lagen tegen
| |
| |
den hellenden rug van dezen en om zijn' zoom, die het uitzigt had op de vlakte, de wigwams en houten hutten van den stam, voor wier deuren mannen, vrouwen en kinderen de koelte van den zomeravond genoten. Niet verre van den voet des heuvels kwam de rivier weder uit het geboomte te voorschijn, en ik merkte aan zijn' oever eenige velden op, met allerlei graan bebouwd, en zag paarden en hoornvee grazen en rusten. Deels door het liefelijk geruisch van den waterval, deels door de weêrgalooze schoonheid van het gansche tooneel, verwezenlijkte het iets, dat mijne oogen nooit hebben gezien: het aartsvaderlijk Arcadia onzer droomen.
Welnu, - rolf en zijne bende bereikten spoedig het dorpje; want het Opperhoofd had mij een' korter weg doen rijden, en in een oogenblik omringde ons de gansche Stam, en was het blijkbaar, dat onze aanvoerder zich onder oude kennissen bevond. Het Opperhoofd zond een' jongske met mijn paard dieper de vlakte in, om er aan een' paal te worden gelegd, waar het beste gras groeide, en voerde mij in eene kleine hut, waarin ik mij een weinig meer toiletteerde, dan ik den laatsten tijd gewoon was geweest: eene pligtpleging, die gij natuurlijk zult vinden, dewijl mij de zeldzaamheid van een souper met eene Lady verbeidde. De hut was bekleed met boomschors, en scheen door het Opperhoofd tot hetzelfde doel te worden gebruikt, dewijl verscheidene kleedingstukken en andere voorwerpen, die van de geriefelijkheden des beschaafden levens getuigden, er deels langs den wand waren opgehangen, en deels eene ruwe tafel in den hoek bedekten.
Verbeeld u mijne verwondering, toen ik, buiten komende, het Opperhoofd ontmoette, die zijn prairie-strand op en neêr wandelde, niet met eene enkele dame, maar met een half dozijn - toen ik een' deftig zwart heer - (ik meen zijn' rok) en een' stoet van alleraardigste meisjes, met onze Almack's-kennis in haar midden, gewaar werd! Het gansche gezelschap, het Opperhoofd uitgenomen, was zóó gekleed, dat zij der élegantste Schoonen van de meeste Engelsche dorpjes de loef zouden hebben afgestoken. Shahatan droeg het opperkleed der Indianen; maar in plaats van uit een' deken, bestond het bij hem uit een' grooten mantel van fijn, blaauw laken, die zich over zijne breede naakte borst kruiste, ongeveer in den stijl van een' Highland-tartar. Ik zag nooit wèlgevormder man, schoon ik er niet zeker van ben, of wij allen niet bij zijne tevens gemakkelijke en schilderachtige kleeding zouden winnen.
| |
| |
Het viel mij dadelijk in, dat rolf mij het een en ander had verhaald van Missionarissen, tot de Shawanee gezonden, en ik was dus niet verbaasd te vernemen, dat de Heer in den zwarten rok een WèlEerwaarde was, en de Dames, de Zusterschap der missie. Miss trevanion scheen er prijs op te stellen, mij dadelijk van de tegenwoordigheid des geestelijken te onderrigten, en gaf mij door hare volgende verklaring gelegenheid, haar met haar huwelijk geluk te wenschen. Zij was ongeveer twee maanden lang de gade van het Opperhoofd geweest.
Wij wandelden het grassige terras op en neêr, beurtelings den zonneondergang in de prairie en de toebereidselen tot ons avondmaal gâslaande; de zee van goud, waarin de zee van smaragd zich baadde, en de in fakkels verkeerde pijntakken, die de rotskanten verlichtten. Een dozijn Indiaansche meisjes, die bij de onderscheiden haard- neen veldvuren bezig waren, en de flikkerende glans, afstralende op den donkeren rotswand, de rusteloos-bewegende figuren, de wigwam's enz., deze gaven het geheel het voorkomen eener schilderij van salvator rosa. De gemalin van het Opperhoofd, welke bij wijle die schemering, met zoo ligten stap als hare statelijke gestalte toeliet, ingleed, was niet de minst schoone figuur van het tooneel. Welk een heerlijk schepsel lieten wij ons ontnemen, beste maat?’
‘- Daar schuilt een gansche roman achter, en ik zou er u de hoofdbijzonderheden van kunnen opgeven; maar zoo als het negerliedje luidt, vertel mij liever wat zij aten, en hoe -’
‘Wij hadden alles, wat de wildernis kon opleveren, eetlust ingesloten. Daar het dorpje door schier elke handeldrijvende karavaan werd aangedaan, kon shahatan natuurlijk zoo vele geneugten der beschaving bij die van den Indiaanschen natuurstaat voegen, als hij maar lust had; en uitgezonderd dat onze tafel uit een vervaarlijk buffelvel bestond, over schragen en palen uitgestrekt, had het souper voor een reizigers-avondmaal bij de Turken of de Arabieren kunnen doorgaan. Ik moet echter opmerken, dat waarschijnlijk noch Turk, noch Arabier ooit zulk een beminnelijk schepsel zag, als de zuster van het Opperhoofd, die op het feest naast mij aanzat.’
‘- Alweêr een roman! -’
‘Neen, waarlijk niet! Want schoon hare oogen welsprekend genoeg waren, om iemand te overreden de wereld af te zweren en Shawanee te worden; haar tongslag was geen aanloksel voor een' vreemdeling. Zij was te bloode, om van het weinige Engelsch, dat zij van de Zendelingen geleerd had, gebruik te
| |
| |
maken, en onze vrijërij was dus eene zeer onvoldoende pantomime. Ik scheidde dien avond van haar in den grooten wigwam, zonder dat ik een oogenblik buiten het bereik des gehoors van het Opperhoofd was geweest; en daar rolf onverbiddelijk bleef in zijn besluit, den volgenden ochtend bij het aanbreken des dags te vertrekken, zag ik de kleine hinde sedert niet weder. Maar als ik opregt zal zijn, dan moet ik u bekennen, dat ik sedert tusschen dat dorpje en Saint Louis wel veertig malen in beraad heb gestaan weêrom te keeren, en haar nog eens te gaan zien.
Die groote wigwam - ik heb nog vergeten het u te zeggen, - had den omtrek eener gewone ontbijtzaal in Londen. Zij was gebouwd van kunstig zaâmgevlochten boomschors, en van binnen bekleed met de kostbaarste pelterijën. Zelfs op den vloer waren zorgvuldig bereide beerenvellen uitgespreid. Nadat wij ons avondmaal in de open lucht hadden gebruikt, werd het breede gordijn voor de deur, dat uit het prachtigste goudkleurige otterbont bestond, opgeheven, ten einde het licht, door de toortsen van pijntakken langs de rots tegen ons over verspreid, binnen te laten; en daar de avond koel begon te worden, volgden wij de gemalin van het Opperhoofd in hare vreemsoortige gezelschapszaal, dronken er koffij en bleven tot laat in den nacht zamen kouten, op de ruwe, maar met pelterijën bekleede banken uitgestrekt. Ik had volstrekt geene gelegenheid veel met onze oude vriendin te praten; maar ik begreep uit het weinige, dat zij zeide, dat het gebrek aan hart, den Londenschen hoogeren kringen eigen, haar had gegriefd, en zij de wildernis, aan de hand van iemand met adel der natuur versierd, boven al de pracht van een' echt in de hoogste côterie der beschaafde maatschappij, de voorkeur had gegeven. Zij verzekerde mij echter, dat zij trachten zoude shahatan over te halen een paar jaren in den vreemde te gaan reizen, en dat zij zich voorstelde daarna haar leven prettig door te brengen in zulk eene mengeling van natuurstaat en beschaving, als het aanzienlijk vermogen, dat zij bezat, en het gezag, dat hij over zijn' stam uitoefende, hun zou vergunnen.’
Toen mijn vriend zijn verhaal had besloten, deelde ik hem de vereischte inlichtingen mede over de oorzaken van Miss trevanion's zeldzaam gedrag, welke de Lezer reeds in de vroegere hoofdstukken ontving, en wij eindigden ons philosopheren over het onderwerp met het besluit, te avond of morgen de Shawanee zamen eens te zullen bezoeken. Sedert wij elkander echter in
| |
| |
Londen hebben weêrgezien, en van Mrs. melicent de verklaring van het afbreken harer betrekking met den Hon. charles vernamen, ja, bovendien nog later door deze werden verwittigd, dat shahatan en zijne gemalin, volgens de jongste berigten, in het Oosten reisden, hebben wij ons programma ingekrompen, tot den wensch hen in Engeland aan te treffen. Het zal ons niet weinig benieuwen, dan met eigen oogen op te merken, of de jonge Wilde, even als zijne vrouw, vonnis wijst in de zaak van ‘Wigwam contra Almack's.’
|
|