De Gids. Jaargang 5
(1841)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Bedenkingen tegen eene recensie van Dr. Ramshorn's Handwoordenboek van Latijnsche Synonymen, voorkomende in No. 3 van de Gids, pag. 146.Het is een niet onbelangrijk verschijnsel, tegen het Werk van eenen Duitschen Geleerde van naam een geacht Vaderlandsch Geleerde te zien optreden, om daarover op eenen beslissenden toon een zeer ongunstig oordeel te vellen. Men krijgt daardoor een hoog denkbeeld van het standpunt, waarop de wetenschap in ons Vaderland staat, en onwillekeurig wordt daardoor het nationaal gevoel gestreeld, in tijden vooral, waarin zoo velen geneigd zijn, om aan onze naburen den voorrang gereedelijk toe te kennen. Dit streelende gevoel zou ook mij misschien, bij het lezen van de recensie van den Heer nassau, hebben vervuld, en met innig welgevallen had ik mij welligt bij de schaar van geletterde en halfgeletterde Lezers gevoegd, die zich over ‘sprakelooze kinderen, welke zich zelve hoogschatten; dieren, die zich al aanstonds, bij de geboorte, uit achting beminnen; wilde dieren, die hunnen jongen eene groote achting toedragen;’ - die zich, zeg ik, over zulke ongerijmdheden hebben vrolijk gemaakt, en den Heer nassau zijn: Ohe jam sat est! en hecuba haar: Non tali auxilio hebben nagezegd, ware het niet, dat - ik mij met de vertaling van het Boek hadde ingelaten. Dit gaf mij, in plaats van lust om te lagchen, lust om te onderzoeken, of men reden had tot lagchen, en om de beoordeeling van den Heer nassau wat naderbij te bezien, ten einde, zoo mogelijk, den ongunstigen indruk van eene zoo stellig af keurende uitspraak te wijzigen. Dit onderzoek heeft aanleiding gegeven tot de volgende bedenkingen. Vooreerst komt het mij voor, dat de Heer nassau, bij zijne beoordeeling, een zeer onjuist standpunt heeft gekozen. Het onderscheid tusschen een beknopt Handwoordenboek van Latijnsche Synonymen voor gevorderde leerlingen, en eene volledige Latijn- | |
[pagina 2]
| |
sche Synonymiek voor Geleerden, is zeer groot. Kiest men zich, bij de beoordeeling van het eerste, het standpunt, waarop men zich stellen moet, om het laatste te schatten, dan kan het niet wel anders, of het oordeel moet zeer ongunstig uitvallen. Het is, als vergeleek men een Compendium van Oude Geographie met de nasporingen van heeren of robertson. Het is niet moeijelijk, aan te wijzen, waaraan de keuze van een zoo verkeerd standpunt is toe te schrijven. ‘Het aangekondigde Werk,’ zegt de Heer nassau, ‘is eene vertaling van: Dr. ludwig ramshorn, Lat. Synonymik, Leipz., 1831, 2 Th.’ Dit is onjuist. Het is eene vertaling van: Dr. l. ramshorn's Synonymisches Handwörterbuch der Lateinischen Sprache, Leipz., 1835, in één Deel, een uittreksel uit zijne meer uitvoerige Synonymik, tot het maken van welk uittreksel Herr reinhold klotz den Schrijver aanmoedigde. Aan deze dwaling heeft het publiek eene zeer fraaije inleiding over het hooge gewigt van diepere taalstudie voor de Wijsbegeerte te danken; doch het komt mij voor, dat eene soortgelijke inleiding gepaster zou zijn geweest vóór eene recensie van een Werk over Synonymiek, als hulpwetenschap voor de Wijsbegeerte, dan vóór de beoordeeling van een Werk als het onderhavige. Zal Synonymiek uitsluitend vruchtbaar zijn aan Wijsbegeerte, dan wordt zij zeer beperkt in de keuze der te behandelen woorden. Zoo vele verschillende Symbola, als dienen om een zelfde begrip van louter stoffelijke zaken daar te stellen, vallen, behoudens enkele uitzonderingen, weg, als voor de toepassing van geringe waarde. Daarentegen is het veld, dat eene soortgelijke Synonymiek zich kiest, in een ander opzigt weder veel ruimer. Zij stelt zich niet tevreden met een bloot aanwijzen van het bestaande verschil in beteekenis, in het tijdperk, waarin de taal haar toppunt van bloei heeft bereikt; maar doet zulks evenzeer in het tijdperk harer kindschheid, en van haar verval. Om daartoe te geraken, moet zij in het wezen van ieder woord zoeken in te dringen, en zich van de wijzigingen, die het in den loop der tijden ondergingGa naar voetnoot1, trachten rekenschap te geven, ten deele door wijsgeerige navorschingen in de menschelijke natuur, ten deele door geschiedkundige nasporingen omtrent de wijze, waarop het volk, welks taal men beschouwt, zich trapswijze ontwikkelde. | |
[pagina 3]
| |
Bij de beoordeeling van een Werk van soortgelijke strekking, zou, mijns inziens, eene inleiding als die van den Heer nassau gepast hebben. Hier kon zij slechts dienen, om het Boek, dat beoordeeld werd, in een verkeerd, en daardoor hoogstongunstig daglicht te stellen. Immers, men heeft hier slechts een beknopt Handwoordenboek voor zich, waarin men met enkele trekken het verschil in beteekenis zoekt aan te duiden. Een Boek van dien aard kan niet wel meer dan wenken bevatten, die, wil men ze op bijzondere gevallen toepasselijk maken, schier altoos in een ongunstig licht kunnen worden gesteld. Het kan zich met bijzonderheden niet bezig houden, zonder de grenzen, die aan hetzelve gesteld zijn, te overschrijden. Voor hem, die het beschouwt als hulpbron voor de Wijsbegeerte der talen, is het uit zijnen aard gebrekkig en onvolledig, even als eene schets van de hoofdgebeurtenissen der Algemeene Geschiedenis voor den wijsgeerigen geschiedvorscher. Geen wonder dus, dat het den Heer nassau gebrekkig voorkwam. Ja, het schijnt veeleer voor het Boek te pleiten, dat een zoo streng beoordeelaar, terwijl hij zich op zulk een hoog standpunt plaatste, zich heeft kunnen verledigen, om het geheele Werk uit dit oogpunt naauwkeurig na te gaan. Ten tweede komt het mij voor, dat, hetgeen de Heer nassau aanvoert ten aanzien van het beginsel, waarvan de onderscheiding der Synonyma behoort uit te gaan, aan gegronde bedenkingen onderhevig is. Hij vooronderstelt, pag. 149, dat ramshorn de afleiding als hoofdbron van verschil beschouwt, en het gebruik, als zich in den regel aansluitende aan de afleiding. Hij noemt beide oogpunten valsch. ‘Synonyma,’ zegt hij, ‘naar de afleiding te willen vaststellen, is, met enkele uitzonderingen, onkunde verraden in het wezen der taal.’ Van welk beginsel men ook bij het vaststellen van het verschil in beteekenis van Synonyma uitga, het komt er op aan, de eigendommelijke beteekenis van ieder woord, voor zooverre het met een ander als van nagenoeg gelijke beteekenis beschouwd wordt, naauwkeurig aan te wijzen. Wanneer men nu beweert, dat het onkunde verraadt in het wezen der taal, dat men, bij het nasporen dier eigendommelijke beteekenis, op grond van de afleiding, zegt: ‘Naar de afleiding moet dit woord deze of gene beteekenis hebben,’ laat zich daartegen op goede gronden niets inbrengen, en met regt schijnt buttman, in de Voorrede voor zijnen Lexilogus, pag. 7, te zeggen: ‘Die von uns neuere selbstge- | |
[pagina 4]
| |
machte grammatische und etymologische Forschung solle immer erst unser letzte Quelle sein.’ Doch het is geheel iets anders, wanneer de beteekenis van een woord genoegzaam door vergelijking is vastgesteld, voor die beteekenis in den vorm, of de onmiskenbare afleiding van het woord, nadere bevestiging te zoeken. Ook zegt buttman, l.l.: ‘Ich versage es mir nicht, was ich über die Abstammung einzusehen glaube, als Bestätigung auch noch beizubringen.’ Hierin volgt hij het voorbeeld der grootste taalkenners, en het is niet te zeggen, hoeveel de studie eener taal daardoor in gemakkelijkheid, en ook, uit een wijsgeerig oogpunt beschouwd, in belangrijkheid wint. Door dit terugwijzen op de afleiding te verwerpen, loopt men gevaar de taalstudie tot louter geheugenwerk te verlagen. Wanneer de Heer nassau verder beweert, dat het gebruik zich, in den regel, niet aansluit aan de afleiding, geloof ik, dat hij grovelijk dwaalt. Ook bij de meeste scherpzinnigheid is het vaak ondoenlijk, het verband tusschen afleiding en gebruik aan te wijzen. Doch dit bewijst niet, dat het niet bestaat. Het bewijst alleen, dat eenige schakels uit de keten zijn verloren geraakt, en dat onze scherpzinnigheid op de moeijelijkheid, om de keten te herstellen, schipbreuk lijdt. Men denke zich eene algebraïsche reeks, in welke de wet van opvolging, ook dan, wanneer geene termen daarin ontbreken, niet zonder groote scherpzinnigheid kan worden opgespoord. Men stelle zich verder voor, dat uit die reeks willekeurig hier en daar termen zijn weggenomen, dan zal het vaak schier ondoenlijk zijn de wet van opvolging, en dus het verband tusschen den eersten en laatsten term, op te sporen. Schijnbaar zal er zelfs ook voor den meestgeoefenden Wiskunstenaar geen zweem van verwantschap bestaan. Doch zij bestaat niettemin. Evenzeer kan er tusschen afleiding en gebruik schijnbaar geen het minste verband zijn. Doch uit den aard der zaak moet het noodwendig met der daad bestaan. Ieder woord was, bij deszelfs vorming, een διαϰϱιτιϰὸν τι τῆς οὐσἱας van de zaak, welke het moest uitdrukken, wel te verstaan voor hen, onder welke het gevormd werd. Dat het werkelijk die eigenschap bezat, kan alleen daaruit genoegzaam worden opgemaakt, dat het door het gebruik algemeen werd. Voor die veel later leefden, had het dit vermogen, om het wezen der uitgedrukte zaak te kenmerken, menigmaal niet meer, en was het dikwijls louter een naam, waardoor de zaak werd aangeduid. Doch geheel verkeerd zou men hieruit opmaken, dat het kenmerk van het wezen der uitgedrukte zaak uit het woord is verdwenen. Hoe verborgen, hoe schier onnaspeurlijk soms | |
[pagina 5]
| |
ook, het ligt er gewis in opgesloten. Wanneer men wist, welke omstandigheden in de kindschheid eener taal tot de vorming van ieder nieuw woord hadden aanleiding gegeven; wanneer men bepalen kon, welk aandeel zucht naar welluidendheid, juiste of onjuiste analogie, de bestaande denk wijze, daarbij hadden; wanneer men kon nagaan, welke wijzigingen in beteekenis het gevormde woord door misverstand, door veranderde denkwijze, en wat dies meer zij, had ondergaan; wanneer men zóó de biographie van ieder woord, en de wijzigingen, die hetzelve trapswijze onderging, kon opsporen, dan zou men moeten bevinden, dat het gebruik zich altoos aan de afleiding aansluit. En ook dan eerst, wanneer men de schakel tusschen de beteekenis van het grondwoord en het afgeleide woord doorziet, kan men beweren, de ware beteekenis van het woord, als woord, grondig te verstaan. Immers, het is iets anders, den zin, waarin een woord voorkomt, uit het verband op te maken, iets anders, de eigendommelijke beteekenis van het woord zelf te doorgronden. Pogingen, om, door vergelijking tusschen gebruik en afleiding, tot eene eigendommelijke beteekenis te geraken, aan welke zich alle nevenbeteekenissen aansluiten, en, op grond van de op die wijze gevondene beteekenis, Synonyma vast te stellen, schijnen, welverre van onkunde in het wezen der taal te verraden, veeleer van eenen helderen blik daarin te getuigen. Ja, zelfs dan, wanneer zich het verband tusschen grondwoord en afgeleid woord niet laat aanduiden, heeft het opgeven van een aannemelijk grondwoord wezenlijk nut. Die afwijking wijst op eene leemte in de taalkennis, welke het belangrijk is aan te vullen. Bij een Handwoordenboek van L.S., schijnt de terugwijzing op het stamwoord volstrekt noodig: hier, om den leerling het verband tusschen afleiding en gebruik aan te wijzen, dáár, om hem vraagstukken tot scherping van zijn vernuft voor te leggen. Ook de gronden, waarop de Heer nassau beweert, dat het onkunde verraadt in het wezen der taal, Synonyma naar de afleiding te willen vaststellen, komen mij als volstrekt niets afdoende voor. ‘Woorden,’ zegt hij, ‘zijn slechts Symbola geene ὁμοιώματα. Στϱατὸς, exercitus, armée, roepen door eenen enkelen trek, door één punt van overeenkomst, door ééne eigenschap, het geheele begrip voor den geest.’ Toegegeven. Maar gesteld, men nam die drie woorden met hunne oorspronkelijke beteekenis van zamenlegering, geoefendheid, wapening, uit ééne taal, is het dan niet zeer waarschijnlijk, dat die woorden niet on- | |
[pagina 6]
| |
verschillig het eene voor het andere zouden zijn gebruiktGa naar voetnoot1? En bestonden zij in ééne taal, zou de Heer nassau die woorden dan niet in een Lexicon van Synonymen willen hebben opgenomen? Zou het daarenboven, de opgegevene woorden in de drie talen beschouwende, verkeerd zijn te beweren, dat de keuze van het Symbolon niet toevallig was, doch veeleer eenigen grond had in de inrigting van het krijgswezen, of in de wijze van oorlogvoeren der drie verschillende volken? Wat het Latijnsche exercitus betreft, schijnt dit naauwelijks aan twijfel onderhevig. Ook in στϱατός, armée, lager, lieten zich veelligt niet onaannemelijke redenen voor eene bepaalde keuze van het Symbolon aanwijzen; zoodat, wél bezien, in die woorden meer opgesloten ligt, dan de bloote aanwijzing van het uit te drukken begrip. Gebrekkiger nog komen mij de gronden voor, waarop de Heer nassau zoekt aan te toonen, dat de overeenkomst tusschen gebruik en afleiding in de meeste gevallen hersenschimmig is. ‘Ons begrip en bevatting’ zegt hij, ‘verschillen naar de afleiding even weinig als grijpen en vatten zelven. Naar het gebruik verwart niemand ooit het eene met het andere, of vormt men naar gelijke analogie de woorden begrijping en bevat.’ Deze geheele bewering komt mij ten eenemale valsch voor. Ons begrip en bevatting verschillen niet even weinig als grijpen en vatten. Begrip en bevat, zoo het woord bestond, zouden even weinig verschillen. De Heer nassau zag den uitgang ing over het hoofd. Er is degelijk onderscheid tusschen kleed en kleeding, en dus meer onderscheid tusschen begrip en bevatting, dan tusschen grijpen en vatten; en vandaar, dat men de woorden nimmer in het gebruik verwart. Dat men, naar gelijke analogie, niet begrijping en bevat vormt, schijnt almede in het wezen der woorden grijpen en vatten te liggen. De reden daarvoor schijnt dezelfde te zijn, als die, waarvoor men niet zamengrijpen, wel zamenvatten vormt. Even nietsafdoende zijn de gronden, waarop de Heer nassau het hersenschimmige van het verband tusschen gebruik en afleiding uit eene plaats van cicero zoekt te staven. ‘De Off. I, 7,’ zegt hij, ‘laat cicero u de keus, of gij beneficientia, benignitas of liberalitas wilt zeggen; hem zijn zij gelijk.’ Ja, hier zijn zij hem gelijk, elders niet. Honderde malen komt bij cicero libe- | |
[pagina 7]
| |
ralitas voor, waar men het niet met beneficientia kan verwisselen. Beide woorden verschillen nagenoeg evenveel als edelmoedigheid en weldadigheid. Even verkeerd als het nu zijn zou, te beweren, dat er geen verschil is tusschen edelmoedigheid en weldadigheid, omdat het in sommige gevallen vrij onverschillig is, welk der beide woorden men gebruikt, even verkeerd is het, op grond van de aangehaalde plaats van cicero, te willen beweren, dat liberalitas en beneficientia hetzelfde beteekent. De Off., l. I, c. 14, zegt cicero: Naturâ liberales. Waarom niet naturâ benefici? Omdat daarin onzuiverheid van denkbeelden ligt. Reeds in het hulpelooze wicht kan de kiem der edelmoedigheid sluimeren; om weldadig te heeten, moet men weldaden hebben bewezen. Het bewezen hebben van weldaden in zijnen aard te bezitten, is ondenkbaar. Men kon dus niet zeggen: natura beneficus, wel: natura liberalis, en beide woorden verschillen dus wel degelijk van elkander. Als derden grond, den minst afdoenden van alle, voert de Heer nassau het verschil in beteekenis aan tusschen humanus en menschelijk, schoon zij in afleiding gelijk staan. Dat de Ouden, voor zooverre zij het Christendom niet kenden, humanus niet in dien zin konden gebruiken, welken wij, in den geest der Christenen, aan menschelijk hechten, is uitermate duidelijk. Minder duidelijk is het, hoe de Heer nassau daarmede zijne bewering, dat de overeenkomst tusschen afleiding en gebruik meestal hersenschimmig is, wil staven. Het doet, mijns inziens, volstrekt niets ter zake. Om zijn gevoelen te staven, zou de Heer nassau moeten aantoonen, óf, dat het Hollandsche menschelijk van het Latijnsche homo, óf dat het Latijnsche humanus van het Hollandsche mensch is afgeleid, óf eindelijk, dat er tusschen homo en humanus geene verwantschap in beteekenis bestaat; en dit zal, dunkt mij, bezwaarlijk gaan. Eindelijk zegt de Heer nassau: ‘Eene oude taal is eene res constituta, en niet constituenda. Men moet niet zeggen: Hoe hadden de Ouden de woorden moeten onderscheiden naar de afleiding? maar: Hoe hebben zij dit werkelijk gedaan?’ De bedoeling van de laatste woorden is mij eenigzins twijfelachtig. Het is mij onzeker, of men te verstaan hebbe: Hoe hebben zij de woorden naar de afleiding werkelijk onderscheiden? dan wel: Hoe hebben zij de woorden, zonder de afleiding in aanmerking te nemen, werkelijk onderscheiden? De verklaarde tegenzin van den Heer nassau tegen de overeenkomst tusschen afleiding en gebruik doet mij overhellen, om zijne woorden in den laatsten zin op te vatten. En dan | |
[pagina 8]
| |
vraag ik: Is er wel iets dorrer en drooger dan zulk eene Synonymiek? Hoe is met dat gevoelen de schoone uitweiding op pag. 156 overeen te brengen, waar ziel, volgens bilderdijk, van zie-en wordt afgeleid? Daarenboven, er is eene vraag, de gewigtigste van alle, welke de Heer nassau geheel voorbijziet; deze namelijk: Wat was de reden, waarom de Ouden de woorden zóó hebben onderscheiden, als zij dit werkelijk deden? Gingen zij daarin geheel willekeurig te werk? Immers neen. De reden lag in de eigendommelijke beteekenis van het woord, en, naar mate de denkbeelden van den Schrijver zuiverder waren, naar die mate onderscheidde hij naauwkeuriger, voor zooverre misverstand, door gebruik gewettigd, dit toeliet, de woorden naar die eigendommelijke beteekenis. Bij Schrijvers, die den toets van eeuwen doorstonden, moet dus noodwendig, over het algemeen, eene naauwe overeenstemming tusschen gebruik en oorspronkelijke beteekenis bestaan; daarin ligt een gedeelte van de voortreffelijkheid, welke hunne Schriften in wezen hield. Is het dan nu verkeerd, die overeenstemming aan te wijzen? Is de zucht, om haar op te sporen dáár, waar zij verborgen ligt, te laken? Verraadt die zucht onkunde in het wezen der taal? Immers neen. Zij is veeleer een uitvloeisel van den wijsgeerigen zin van den taalkenner, wien het niet genoeg is op te merken, van welke vormen de menschelijke geest zich bedient, om zijne gedachten uit te drukken, maar die zich rekenschap zoekt te geven, waarom hij daartoe uitsluitend deze, niet gene vormen te baat neemt. Daarenboven blijft eene oude taal, zij moge dan al objectief eene res constituta zijn, subjectief voor de nieuweren, die er zich juist en sierlijk in wenschen uit te drukken, eene res constituenda. Het is waar, er valt niets te veranderen, maar des te meer te kiezen. Waar cicero, aan het slot, zijn klankrijk videatur, met opoffering van de juistheid van uitdrukking, gebruikt, verdient hij zeker geene navolging. Het is, om eene uitdrukking voor zuiver te houden, den zelfstandigen denker niet genoeg, dat cicero die gebezigd heeft. Vindt hij er bij cicero eene, die hem minder juist, minder gelukkig voorkomt, hij zoekt elders bij dien zelfden Schrijver naar eene meer zuivere. Vindt hij dien nergens, dan zie ik, behoudens allen eerbied voor de voortreffelijkheid van dien Schrijver, geene de minste zwarigheid, om die bij eenen anderen te zoeken. Is het mij eenigermate gelukt, aan te toonen, dat en het standpunt, door den Heer nassau bij zijne beoordeeling gekozen, verkeerd is, en de gronden, welke hij aanvoert tot staving van | |
[pagina 9]
| |
het beginsel, waarvan hij bij zijne beoordeeling uitgaat, nietsafdoende zijn, dan behoeven wij het ons minder aan te trekken, wanneer hij oordeelt, dat het Werk een doorloopend bewijs is van het duistere inzigt des Schrijvers in het onderwerp, dat hij behandelde. Dr. ramshorn zou misschien in zijne verbolgenheid zeggen, dat de recensie een doorloopend bewijs is van het duistere inzigt van den Recensent in het Werk, dat hij recenseerde. Voor mij, die vrij kalm in het geval ben, is die uitdrukking wat sterk, en ik wil mij dus bepalen, om op de verdere beoordeeling van den Heer nassau eenige aanmerkingen te maken. Vooraf echter erken ik gaarne, dat er, mijns inziens, op het Werk hier en daar gegronde aanmerkingen te maken zijn. Maar het is iets anders, gegronde aanmerkingen te maken, iets anders, een Boek den naam des Schrijvers, en het tegenwoordige standpunt der Philologie onwaardig, te noemen. Misschien doet het volgende zien, hoe gevaarlijk het is, al is men ook nog zoo voorzigtig, in zaken van Synonymiek een beslissend oordeel te vellen. In een Handw. van Syn. is het schier onmogelijk, voor juiste aanmerkingen onbereikbaar te blijven. Bijna ieder woord leidt tot eene beslissing over twistbare punten. Weinige Boeken laten zich dan ook gemakkelijker recenseren; weinige Boeken laten zich moeijelijker schrijven. Op pag. 152 ergert zich de Heer nassau over het verwarde en weinig afdoende van Art. 29. Adolescens, die in wasdom toeneemt, van 15 tot 30 jaren. ‘Neemt men dan vóór 15 jaren ook niet in wasdom toe?’ Wel zeker. ‘Groeit men tot 30, namelijk in lengte?’ Wel neen. Hoe kan de Heer nassau toch zoo raar, ik zou bijkans zeggen, naar den bekenden weg vragen? Hij zag immers duidelijk in - een kind kon het inzien - dat hier bepaald gewezen werd op den wasdom en de trapswijze vorming van den jongeling van zijn 15de tot zijn 30ste jaar? Maar omdat Dr. ramshorn zeer wel wist, dat adolescens ook van meer gevorderden leeftijd gebruikt werd, doch hij beknopt moest zijn, en dus eene uitweiding over de levenstijdperken, als die van den Heer nassau, hier zeer kwalijk geplaatst zou zijn, gaf hij eerst eene hoofdbeteekenis, die, wél verstaan, ook voor hoogeren leeftijd gangbaar was, en wees daarna een veilig gebruik aan. Voor het overige was zeker de bedoeling van Dr. ramshorn niet, telkens als hij op de afleiding wijst, een bepaald gebruik aan te duiden; hij wilde slechts, overeenkomstig de beginselen eener gezonde taalstudie, op het stamwoord opmerkzaam maken. Ephebus, een jongeling van 18 jaren. ‘Niet ouder of jonger?’ | |
[pagina 10]
| |
vraagt de Heer nassau. Antwoord: van 18 tot 20. Juvenis, een jongman (lees jong man: is het niet, alsof Dr. nassau en de zetter tegen Dr. ramshorn conspireren) van (nieuwe conspiratie: lees tot) 45 à 50. ‘Indien wij om de vijftig nog jonge mannen zijn, wanneer worden wij dan mannen, wanneer treden wij dan de mannelijke jaren in?’ vraagt de Heer nassau. Dan, dunkt mij, wanneer men ons jonge mannen begint te noemen. Of zijn jonge Advocaten geene Advocaten? - Puer, een knaap tot 15. ‘Maar,’ zegt de Heer nassau, in het 14de jaar (derde conspiratie: lees van het 14de jaar af) “wordt men pubes.” Juist. Van 14 af, en tot 15, sluit op elkander als eene bus. Het einde van het 14de en het begin van het 15de valt juist ineenGa naar voetnoot1. Na deze aanmerkingen, geeft de Heer nassau een uitvoerig concept van het artikel, zoo als het had behooren te luiden. Dit concept nogtans, hoe bondig ook hier en daar, was, en om deszelfs uitvoerigheid, en om deszelfs vorm, voor Dr. ramshorn's beknopt Handwoordenboek volstrekt ongeschikt. In hoeverre Dr. ramshorn er zijn voordeel mede zou kunnen doen, mag ik niet beslissen. Ik voor mij erken gaarne, er nuttige wenken in gevonden te hebben. Intusschen kan ik den Heer nassau alles, wat hij in dat concept zegt, niet gereedelijk toestemmen. ‘Puer,’ zegt hij, ‘was men tot 17 jaar, wanneer de toga praetexta werd afgelegd.’ Intusschen zegt heyne, in zijne Aanteekeningen op het leven van virgilius door donatus, pag. 69: Sumebatur illa (toga praetexta) modo XV, modo XVI, XVII anno. En l.l., pag. 100: Et anno fere XV vel XVI ea sumebatur. v noris. Cenotaph. Pi- | |
[pagina 11]
| |
san., pag. 115 sq. et passim alios, ut masson. in vita horatii et virgilii. Vergelijk wetzel, aangehaald bij gernhard, De Amicitia, cap. 1. Verder zegt de Heer nassau: ‘De Romeinen onderscheidden niet gelijk wij, met betrekking tot den leeftijd: kind, jongeling, man, grijsaard; maar zij verdeelden den leeftijd in drie tijdperken.’ Intusschen zingt horatius, Ep. ad Pis., vs. 156 seq.:
Aetatis cujusque notandi sunt tibi mores,
Mobilibusque decos, maturis dandus et annis.
Reddere qui voces jam scit puer -----
----- ----- mutatur in horas.
Imberbis juvenis ----- -----
Gaudet equis ----- -----
- - Aetas animusque virilis
Quaerit opes ----- -----
Multa senem circumveniunt incommoda.
Hier wordt duidelijk op vier tijdperken gewezen. Ook de bij ramshorn aangehaalde plaats van cic., De Senect., c. 10, wijst op vier tijdperken. Sua cuique parti aetatis (levenstijdperk) tempestivitas est data, ut et infirmitas puerorum, ferocitas juvenum et gravitas jam constantis aetatis et senectutis maturitas naturale quiddam habeat. Constans aetas is hier blijkbaar, wat horatius virilis aetas noemt. In De Senect., c. 20, wordt de constans aetas, media genoemd. Tegenover deze constans aetas wordt de mobilis aetas juvenum gesteld, b.v. bij virg. Georgic., III, 165, uit welk alles duidelijk blijkt, dat de Romeinen wel degelijk eene aetas virilis onderscheidden. Dat pubes de vertaling zijn zou van ἔφηβος, is, dunkt mij, onjuist. Pubes zegt veel meer dan ἔφηβος. Harpocration, in v.: οἱ ἔφηβοι παϱ᾽ Ἄϑηναίοις ὀϰτωϰαιδεϰαετεῖς γίνονται ϰαὶ μένουσι ἐν τοῖς ἐφήβοις ἔτη δύο. Cf. Schol. ad thucyd., 2, 46; ruhnk. ad ter. Andr., 1, 1, 24. Ἔφηβος ziet dus, behalve op het tijdperk van huwbaar worden, meer bepaald op den ouderdom van 18 tot 20. Pubes duidt, behalve gezegd tijdperk, de voortdurende eigenschap aan, die het tijdperk van huwbaarheid van de kindsche jaren onderscheidt. Vandaar, dat ἔφηβοι nooit in den zin van puberes voorkomt. Dat puer gelijkbeteekenend is met ons jongen, ook in den zin van knecht (men zou er kunnen bijvoegen met het Grieksche παῖς, en het Fransche Garçon), is een overbodig toevoegsel. Uitvoerigheid kan eene deugd zijn; maar wanneer zij de grenzen van het onderwerp overschrijdt, is zij altoos een gebrek. | |
[pagina 12]
| |
In de beoordeeling van het artikel amare, enz., pag. 153, maakt de Heer nassau het een weinig erg. Hij legt daar Dr. ramshorn woorden in den mond, welke er niet staan, en geeft daardoor aan het dáár gestelde iets belagchelijks, dat er niet in ligt. Dr. ramshorn verklaart diligere, beminnen uit achting, als een dierbaar, of althans achtenswaardig voorwerp. Voor die ze er in zoeken wil, ligt in deze verklaring, behalve de beteekenis: beminnen uit achting, ook nog die van beminnen als dierbaar voorwerp. Wat doet nu de Heer nassau? Hij haalt aan cic., De Fin., III, 33 (?): Infantem - ut se diligat; en vertaalt: Het sprakelooze kind, opdat het zich zelf hoogschatte. ‘Neen,’ zegt Dr. ramshorn, ‘opdat het zich zelf als een dierbaar voorwerp liefhebbe.’ De plaats, eenige regels verder, is het mij niet gelukt te vinden. Wel vind ik, De Fin., V, 9: Omne animal se ipsum diligit, ac, simul ut ortum est, id agit, ut se ipsum conservet. Zoo dit de bedoelde plaats is, is dezelve, gaarne geloof ik door vergissing, maar desniettemin deerlijk verdraaidGa naar voetnoot1, en de vertaling: ‘Elk dier, zoodra het geboren is, bemint uit achting zich zelf,’ geschoeid op die verkeerde lezing, is redelijkerwijze eer belagchelijk, dan de verklaring van Dr. ramshorn: Ieder dier bemint zich zelf als een dierbaar voorwerp. Nog puntiger is de vertaling van cic., De Fin., II, 40: Ferae partus suos diligunt: ‘De wilde dieren dragen hunnen jongen eene groote (aardiger nog ware: eene hooge mate van) achting toe.’ Eene soortgelijke wijze van uitlegging volgende, zou men uit de verklaring, welke de Heer nassau van het onderscheid in beteekenis tusschen diligere en amare geeft, eene inderdaad niet ongrappige vertaling kunnen geven van: parentes amant liberos. Men zou dat kunnen, zeg ik. Of men wèl zou doen, is eene andere vraag. De zucht, om, ten koste der waarheid, naar aardigheden te jagen, en daardoor het goede in hetgeen men zelf voor niet onjuist erkent, te verdonkeren, verdient weinig goedkeuring. Die zucht zou vooral hier verkeerd zijn, daar de Heer nassau op een zeer fijn en weinig opgemerkt verschil tusschen diligere en amare opmerkzaam maakt. Daar hetzelve echter | |
[pagina 13]
| |
meer bijzonder op De Fin. van cicero toepasselijk is, kon het in het Handw. geene plaats vinden. Een' wenk tot gezegde opmerking, schoon alleen met betrekking tot amare, gaf reeds ernesti in l.l.v. diligere. Gaarne geef ik den Heer nassau toe, dat, uit het verkeerde oogpunt gezien, hetwelk hij zich koos, Art. 109 veel te beknopt is. Daarentegen was eene uitvoerige behandeling als de zijne voor Dr. ramshorn's oogmerk ongeschikt. En al was die zoo niet, dan nog was het onnoodig, hetgeen de Heer nassau schijnt te verlangen, het woord ars in zijnen geheelen omvang te doen kennen. Op pag. 155 zegt de Heer nassau: ‘Omslagtig, niets afdoende tevens (keep your temper, Dr. ramshorn!) is hetgeen men van anima, spiritus, animus en mens vindt.’ Volgens het dáár gestelde, is het juist te zeggen: Homo anima et corpora constat. De Heer nassau meent dus, dat dit onjuist zou zijn. Sallustius schijnt minder kiesch geweest te zijn. B.J., c. 2, vindt men: Genus humanum compositum est ex anima et corpore; en een weinig verder: Ingenii egregia facinora, sicuti anima immortalia sunt. De Heer nassau verzekert, pag. 156: ‘Nadat eenmaal zich de begrippen hadden ontwikkeld, en het spraakgebruik meer gevestigd was, beteekent anima bepaald en alleen de adem.’ Had misschien, ten tijde van sallustius, het spraakgebruik zich niet ontwikkeld? Moet men vertalen: Het menschelijke geslacht bestaat uit adem en ligchaam, hor. Carm., I, 3, 7: Serves animae dimidium meae, de helft van mijnen adem? I, 12, 37: Animae magnae prodigum, kwistig met zijnen grooten adem? virg. Aen., IV, 242: Pallentes animas, bleeke adems? virg. Aen., VI, 264: Animarum imperium, de heerschappij over de adems? cic. ad Div., XIV, 14: Vos, meae carissimae animae; gij, mijne dierbare adems? ovid., Met., VII, 591: Animam finire, zijn' adem eindigen? propert., II, 8, 15: Surge anima ex humili jam carmine. Verhef u, mijn adem? - Ohe jam sat est. Men ziet, hoe gevaarlijk het is te beslissen. En hoe dikwijls moest Dr. ramshorn den Gordiaanschen knoop doorhakken? Was het niet onredelijk, hem zoo hard te vallen; omdat men aanmerkingen maken kon, zijn Werk slordig te noemen? Ook na al wat de Heer nassau heeft gezegd, komt mij de bepaling bij Dr. ramshorn zeer juist voor. Op pag. 157 wordt: Stilus optimus dicendi effector et magister vertaald. ‘Oefening is het beste middel, om wel te leeren stellen.’ Lieve Hemel! welk eene vertaling! De plaats is De | |
[pagina 14]
| |
Or. 1, 33. Het beste middel, om zich in de welsprekendheid te oefenen, zegt cicero daar, is quam plurimun scribere. Daarop volgt dan: Stilus optimus, etc. Een paar regels verder verklaart hij zelf, wat hij met stilus bedoelt, namelijk assidere ac diligens scriptura. Van leeren stellen is hier volstrekt geene spraak. De zin is: Gestadig schrijven, en wel zóó, dat men het verkeerd gestelde telkens verbetert (deze beteekenis heeft stilus, door de wijze, waarop men er zich van bediende), is het beste middel, om wèl te leeren spreken. Wat men er verder tegen heeft, om stilus door schrijfwijze te verklaren, b.v. bij cic., Br. 26: Unus enim sonus est totius orationis et idem stilus, zie ik niet genoegzaam in. Sommige aanmerkingen worden ook eens oud, even goed als de noten van minelli. Het onderscheid, zie pag. 157, tusschen een voldongen en een geïdealiseerd (men zegt een geangliseerd paard, ook een geidealiseerd redenaar?) redenaar komt mij niet wezenlijk genoeg voor, om tot eene aanmerking aanleiding te geven. De aanmerking, pag. 157, op docere, enz., komt mij zeer ongegrond voor: ‘Kan men,’ wordt daar gevraagd, ‘iemands kennis vermeerderen, zonder hem van zijne onwetendheid te bevrijden.’ Die vraag doet niets ter zake. Al is het ook, dat beide handelingen, door docere en erudire aangeduid, op ééne uitwerking uitloopen, daarom zijn niettemin die handelingen zelve wezenlijk verschillend. Een zelfde uitwerksel kan door een groot aantal verschillende middelen worden te weeg gebragt. Door de gelijkheid van het uitgewerkte tot de gelijkheid der middelen te besluiten, is volstrekt strijdig met eene gezonde redeneerkunde. Dat het aangewezene verschil niet onjuist is, kan men genoegzaam uit de verschillende wijze, waarop de beide woorden geconstruëerd worden, opmaken. Erudire vooronderstelt in het algemeen in hem, die onderwezen wordt, meer dan docere. - De opmerking van wijttenbach, dat doctus voor philosophus voorkomt, is niet verwaarloosd. Zij is, als hier niets afdoende, met reden achterwege gelaten. Wanneer. Dr. ramshorn al wat hij wist, in zijn Woordenboek had opgenomen, had hij zeker een' foliant geschreven. Zeer eigenaardig komt mij bij Dr. ramshorn de onderscheiding van facultas en facilitas voor. Zij zijn, naar de afleiding, en in derzelver eigendommelijke beteekenis, Synoniem. De door het gebruik aan die beteekenis gegevene wijzigingen sluiten zich volkomen aan de grondbeteekenis aan. Die ze door vermogen en gemakkelijkheid vertaalt, moge ze niet als Synoniem beschouwen. | |
[pagina 15]
| |
Doch die in het wezen van beide woorden indringt, zal ze als zoodanig moeten erkennen. Het woord doenlijk, door den Heer nassau met reden van bastaardij verdacht, moest dienen, om Dr. ramshorn's bedoeling duidelijker te maken, en had in de oogen van den Heer nassau verschooning behooren te vinden. Met meerder regt werd dat pijnlijke teeken achter manbaar in den zin van huwbaar gezet. Misschien zou het ook in de recensie eene juiste plaats vinden achter meerdertal. In de aanmerking op de woorden homo en vir, pag. 158, aan de juistheid van welke ik voor het overige niets wil te kort doen, moet ik den Lezer op een schijnbaar onbeduidend drietal woorden opmerkzaam maken, maar die voor Dr. ramshorn een groot gewigt kunnen hebben. Waarom? Omdat zij den geest der geheele recensie kenmerken, om alles, alles te gispen, al ware het ook, dat men hetzelfde eenige bladzijden vroeger gezegd had. Dr. ramshorn verklaart: Homo, de mensch als edeler, redelijker wezen, in tegenoverstelling met het dier. De Heer nassau zegt, en te regt, dunkt mij: ‘Geene definitie van een Lat. Synonyme: homo tegenover vir; maar van het begrip mensch.’ Hij voegt er bij, zoo men wil. Bedrieg ik mij niet, dan beteekent dit zoo men wil, dat er op die bepaling nog al iets valt af te dingen. En, Lezer! kijk nu, bid ik u, eens op pag. 150. De Heer nassau zegt daar zelf: ‘Humanus, naar de begrippen der Ouden, al wat den mensch, in eenen edelen zin, boven het redelooze dier verheft.’ Wanneer men dáár zelf eene bepaling gaf, welke in den grond der zaak volkomen met die van Dr. ramshorn overeenstemt, was er dan hier reden, om zoo men wil te bezigen? Gaarne geloof ik, dat de Heer nassau nog verscheidene woorden had aangeteekend; gaarne, dat, bij het standpunt, hetwelk hij koos, de beginselen, waarvan hij uitging, en zijne tot zelfverzaking gaande zucht, om alles te gispen, het meerendeel hem niet onberispelijk voorkwam. Maar dat de gegevene proeven het Werk genoegzaam doen kennen, om de ongunstige uitspraak, aan den aanvang der beoordeeling gesteld, te regtvaardigen, dit kan ik den Heer nassau niet toegeven. Zij doen het veeleer in waarde rijzen. Dr. ramshorn voldoet aan den wensch van zijne uitgave, om zijne Synonymiek auf eine möglichst geringe Bogenzahl zu beschränken. Hij schrijft een beknopt Handw. van Lat. Syn. Dr. nassau meent daarin eene volledige Synonymiek te zien, en re- | |
[pagina 16]
| |
censeert het Werk, niet oppervlakkig, neen, naauwkeurig, met de onverbiddelijke gestrengheid van eenen Areopagiet, en - en - bemerkt niet eens, dat het meer een Compendium, dan eene uitvoerige Synonymiek is. Is er grooter bewijs voor de kernachtigheid van het Boek denkbaar? Wat de Heer nassau ook verder moge zeggen, door zijne dwaling en door zijne aanmerkingen, maar vooral door zijne inleiding, heeft hij, zijns ondanks, het Werk hemelhoog geprezen, te hooger, naar mate zijne taalstudie uitgebreider is. Een Handwoordenboek van Lat. Syn. te vertalen, is een bezwaarlijk werk. Eene afkeurende recensie te lezen, is nog bezwaarlijker. Eene antikritiek voor een' ander' te schrijven, die er u niet om gevraagd heeft, het bezwaarlijkste van alle. Want behalve het onaangename van met den Heer nassau, met wien ik zoo gaarne in vrede zou leven, te kibbelen, was het mij gedurig, als stond Dr. ramshorn met vergramde blikken achter mijnen stoel, en als riep hij met hecuba: Non tali auxilio nec defensoribus istis. Wees, bid ik u, niet boos op mij, waarde Doctor! Wanneer het erger loopt, zal ik u zelven de Stukken zenden. Het zal mij anders mijne nachtrust nog kosten.
Dr. J.K. BADON GHYBEN. |
|