De Gids. Jaargang 5
(1841)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
De ‘Wederlegging van Ph. W. van Heusde's eerste proeve van wijsgeerige navorschingen in de talen’ getoetst, of:
| |
(In één Stukje, zonder vervolg.)§. 1.Met weêrzin kom ik tot deze beantwoording: 1) Omdat, over het geheel, de toon van het Iets zóó uit de hoogte, vooral het slot, zóó schamper is, dat men dit niet van eenen beschaafden man, veel minder van eenen Wijsgeer had mogen verwachten. Mij zelven ben ik bewust, hiertoe geene aanleiding te hebben willen geven, en meen ook nu nog, die metderdaad niet gegeven te hebben. Betrekkelijk het verschil over de wijsgeerige navorschingen in de talen, heb ik, bij de beoordeeling der Latijnsche Synonyma van ramshorn, Gids, 1841, No. 3, in verband met de Inleiding tot dat Stuk, deze noot geplaatst: ‘Lijdt het geen' twijfel, of wijlen de Hoogleeraar van heusde heeft de wijsgeerige navorsching in de talen, door eenige overdrevene uitdrukkingen, in een verkeerd licht geplaatst; even | |
[pagina 2]
| |
zeker is het, dat de wederlegging van Prof. de greuve het groote gebrek heeft van de taal alleen in abstracto te beschouwen, en dieses wechselseitige Ineinandergreifen (der Sprache und der Vernunft), den grondslag van van heusde's stelsel of meening, geheel over het hoofd te zien.’ Dit noemt de Schrijver van het Iets ‘eene op hoogen toon uitgesprokene veroordeeling.’ Waar is die hooge toon? Men kan, mijns oordeels, zoo men meent grond hiervoor te hebben, aan ieder, wien ook, zeggen, dat ‘hij iets geheel over het hoofd heeft gezien,’ zonder dat men onbescheiden is, of de achting kwetst, die de eene den anderen in eene beschaafde maatschappij is verschuldigd. Immers dwalen, iets overzien, hetzij dan in het eene of in het andere, is eene onvolkomenheid, waarboven zich niemand geheel kan verheffen; gevolgelijk, indien men hem dit aanwijst, wordt hierdoor noch zijn roem, noch zijn goede naam beleedigd. Ik heb ook niet gezegd: Prof. de greuve heeft den grooten misslag begaan; maar ‘de wederlegging van Prof. de greuve heeft het groote gebrek.’ De Schrijver van het Iets schijnt minder te huis in het eigenaardige der taal, en zal daarom misschien deze onderscheiding voor kinderachtig hou den; bij hen, die het kiesche eener wending in de uitdrukking kunnen gevoelen, zal zij dienen, om het nog meer te doen uitkomen, dat die ‘hooge toon’ wezenlijk uit de lucht is gegrepen. Men stelle hiertegen den toon, dien de Schrijver in zijn Iets aanslaat, b.v. (blz. 146) onder vele andere: ‘De zeer geleerde nassau, die ook al meent, door middel der taalkunde of taalstudie Wijsgeer te zijn.’ Dit is geheel personeel. De hooggeleerde de greuve heeft met den persoon van den zeer geleerden nassau volstrekt niets te maken; de vraag is eenvoudig: Wiens gevoelen waar is? Voor het overige, vanwaar ontleent de Heer de greuve het bewijs: 1) dat ik mij zelven voor eenen Wijsgeer houde; 2) dat ik dit meen te zijn door middel der taalkunde? Hij zal moeten antwoorden: Grond heb ik hiervoor niet; maar ik heb u dat slechts naar het hoofd geworpen. In mijne eigenliefde beleedigd, wilde ik u eenen duchtigen tik geven, ten minste voor het oog van een' oppervlakkigen Lezer. - Waarlijk, indien de Recensie in den geest was geschreven van den Schrijver van het Iets, hij zou redenen gehad hebben, zich te beklagen, zoowel als Prof. van heusde en elk weldenkende die had, om zich over zijne wederlegging te verontwaardigen; niet omdat de Schrijver van heusde's gevoelen bestreed, maar omdat hij dat deed op eenen onedelen toon en met laffen spot; op eene wijze, die in strijd | |
[pagina 3]
| |
was met van heusde's verdiensten, zoowel als met het gewigt van het onderwerp; omdat zijne wederlegging nu der Nederlandsche Letteren niet tot eer strekt, of der Wetenschap eenig nut aanbrengt. Met weêrzin kom ik tot die beantwoording: 2) Omdat het Iets geschreven is zonder genoegzame kennis der taal. Met menschen te twisten in eene taal, die zij niet meester zijn, is een eindelooze strijd. Men neme b.v. het boven aangehaalde: ‘De wederlegging heeft het groote gebrek’... ‘van geheel over het hoofd te zien.’ Deze uitdrukking noemt de Schrijver ‘eene op hoogen toon uitgesprokene veroordeeling.’ Maar zeggen, dat Iets een gebrek, zelfs een groot gebrek heeft, en Iets veroordeelen, verschilt hemelsbreed. Strikt genomen, is het onvereenigbaar. Iets, dat gezegd wordt één of meer gebreken te hebben, wordt daardoor zelfs indirect verklaard, overigens niet gebrekkig, dus goed te zijn. Het gebrek staat tegenover een meerdertal goede eigenschappen. Iets, dat veroordeeld wordt, deugt in het geheel niet. Om een gebrek te kunnen hebben, is het noodig, dat de wederlegging zelve besta. Maar zoo de wederlegging veroordeeld is, dan bestaat zij, als zoodanig, niet meer voor hem, die haar heeft veroordeeld. Dan nog zeggen, dat zij gebreken heeft, was eene handeling toeschrijven aan dat, hetwelk geen wezen had; het was eene volstrekte ongerijmdheid. Ander voorbeeld: ‘Door middel der taalstudie Wijsgeer zijn,’ wat is dat? Men is Wijsgeer, door te verrigten, hetgeen den Wijsgeer uitmaakt, gelijk men b.v. timmerman is, door het werk eens timmermans te verrigten. Beteekent het ‘Wijsgeer zijn geworden, door middel der taalstudie,’ dan is de uitdrukking min of meer dragelijk; maar dan heeft de bedoelde aardigheid geenen gezonden zin. Waarom zou men geen Wijsgeer kunnen worden door taalstudie? In den eigenlijken en eersten zin is en blijft Wijsgeer de zelfdenker, de man, die streeft naar de kennis van oorzaak en gevolg; naar de hoogstmogelijke intellectuële en morele ontwikkeling. Hoezeer nu de wetenschappelijke definitiën der verschillende scholen van deze aanwijzing mogen verschillen, de hoofdtrekken zullen dezelfde zijn, en geene sekte of systeem zal het wezen van den Wijsgeer stellen, eenig of hoofdzakelijk te zijn gelegen in de studie der bestaande stelsels, in de kennis der historia philosophiae. Ook bij de scholen blijft de beteekenis van wijsbegeerte in de eerste plaats: Een levendig beginsel in ons; een ontwaken en wakker zijn van den ‘geistigen’ mensch. Waarom zou nu taalstudie niet zoo- | |
[pagina 4]
| |
wel, en veel beter dan menig ander ding, den mensch uit zijnen zieleslaap hebben kunnen wekken? ‘Denn,’ zegt krüg, ‘dasz man ohne eine beharrliche und angestrengte Thätigkeit des eignen Geistes (durch blosze Mittheilung oder Eingebung von auszen) nicht zur Philosophie gelangen könne, versteht sich ja wohl von selbst.’ 's Mans onkunde in de taal maakt het moeijelijk hem te verstaan, en van den anderen kant verstaat hij, door die onkunde, niet hetgeen hij leest, en dat hij desalniettemin triomfantelijk voor wederlegd houdt. Ik schreef: ‘In abstracto had de mensch’ (d.i. als genus beschouwd) ‘eerst begrip van wijsheid en van weten’ (lees: begeeren), ‘en vormde vervolgens het woord wijsbegeerte; in het afgetrokkene is elk begrip ouder dan het woord. Maar omgekeerd is het bij eene bestaande taal; dáár zijn de woorden, zoovele er zijn voor hem’ (d.i. met betrekking tot hem, voor de individus), ‘die onder eene bestaande taal worden geboren, ouder dan de begrippen.’ ‘Wat zal dat heeten?’ vraagt de Heer de greuve - ‘woorden zonder begrippen (hij wil zeggen: woorden, waarmede geene begrippen worden uitgedrukt) zijn ijdele klanken; dus zijn, streng genomen, de begrippen zoo oud als de woorden.’ Verwarring, Heer de greuve! onder den schijn eener strenge redenering. Voor hem, die onder eene bestaande taal geboren wordt, is het woord ouder dan het begrip; maar met betrekking tot hen, die de woorden het eerst gebruikten, om die begrippen uit te drukken, is het begrip ouder dan het woord. B.v. het woord philosophie, is met betrekking tot den Schrijver van het Iets, eeuwen ouder dan zijn begrip, philosophie; maar met betrekking tot pythagoras, gesteld het is waar, dat hij het woord uitvond (Tusc), was het begrip ouder dan het woord. Mij dunkt de Schrijver van het Iets kan nu met echecrates zeggen: Νὴ Δία, ϑαυμαστῶς γάϱ μοι δοϰεῖ ῶς ἐναϱγῶς, τῷ ϰαὶ σμιχϱὸν νοῦν ἔχοντι εἰπεῖν ἐϰεῖνος ταῦτα. Wat hier verder volgt in het Iets, blz. 140, behoort niet meer bepaald tot de proeven van 's mans onbedrevenheid in de taal; maar dewijl het, om de hoogte, waarop de Schrijver zich zet, niet met stilzwijgen kan worden voorbijgegaan, kan het hier gevoegelijk in het voorbijgaan worden aangestipt. Ik heb geschreven: ‘Wij hoorden, lazen van der jeugd af duizenden van woorden, voor welke wij eerst later, door het woord opmerkzaam geworden, het begrip vormden.’ Dit neemt de Heer de greuve over; maar alles behalve met eene diploma- | |
[pagina 5]
| |
tische naauwkeurigheid (blz. 140, Rec.), en laat er op volgen, wel met het doel, schijnt het, om te wederleggen iets, waarin die Heer, naar zijn begrip, veel faciliteit bezit, maar tevens om geestig te wezen, en den Lezer, te mijnen koste, eenen lach af te troonen. B.v.: ‘Het kind, al hoort het over beuzelingen spreken; - de Geleerde, die, zonder er iets van te verstaan, wel eens van wijsbegeerte heeft hooren spreken, (hoort) eerst de woorden, en dan zijn het ijdele klanken voor hem, zoolang hij er den zin niet van begrijpt. Welnu, daaruit volgt juist, dat het niet genoeg is, om op die woorden alleen opmerkzaam te maken, maar dat men den zin daarvan moet leeren vatten.’ Hij leze over dat leeren der kinderen, door het hooren der taal, j. bake, De humanitatis laude, blz. 24, en bachmann, Logik, §. 288. Over zijne zijdelingsche beschuldiging, alsof van heusde alleen op de woorden wil opmerkzaam maken, zonder den zin, in zijne eigene wederlegging, blz. 66: ‘Bij den Geleerde, die, zonder er iets van te verstaan, weleens van wijsbegeerte heeft hooren spreken’, vrage hij zich zelven af: Meen ik (de greuve) hier de wijsbegeerte, of meen ik de wijsbegeerte als vak, als disciplina, of als vermogen, facultas, virtus animi? Dit gedaan zijnde, sluite hij aldus: ἔλαϑον ἐμαυτὸν οὐδὲν εῖπών. Naar onze overtuiging, kunnen wij hier den Schrijver, als weêrklank op het kiesche slot van zijn Stukje, eenen raad geven, die het gebleken is, voor hem eene eerste behoefte te zijn. Hij bestudere de taal, de ware kracht der beteekenissen, der fijnere nuances en eigenaardige verbindingen der woorden. Hij wachte zich vooral, om zoo maar, op het aangeleerde uit zijne compendia philosophiae af, over taalphilosophie te beslissen, van welke hij toont in het geheel geen begrip te hebben, en zich alzoo met onderwerpen in te laten, die buiten den beperkten kring zijner ‘blosze Schulgelehrsamkeit’ liggen. Deze geeft ons toch ‘immer nur das Gerippe der Wissenschaft, das zwar nothwendig ist, aber doch noch lange nicht die individuelle, lebendige Organisation’ (bachmann, Log. 402). Vooral bestudere de Heer de greuve de meest bekende Rhetorische figuren en tropen, hij zal dan zien, dat negen tiende deel zijner geestige zetten in de Wederlegging en in het Iets waarlijk alleen voor hem, door zijne onkunde in de eerste beginselen der Rhetorica, geestig zijn, maar hinderlijk voor anderen. B.v. Ik schreef: ‘Zoo leert de taal en zal altijd leeren’ (vul aan, uit den voorgaanden zin: ‘Aan den nadenkenden taalbeoefenaar’), ‘dat studie geen bedrijf, student geen leerling bij de eene of andere | |
[pagina 6]
| |
kostwinning is; maar dat men, bij de vorming van het woord, zich de beoefening der Wetenschappen en Letteren voorstelde als eene edele inspanning van den geest, enz. enz.’ De Heer de greuve zegt hierop: ‘Dat is wat veel gevergd van de taal; doch het zij zoo.’ Zeg hem nu, op eenen schoonen lentemorgen, bij onbewolkten hemel, met den Dichter: ‘De hemelen vertellen Gods eer,’ hij zal u antwoorden: ‘Dat is wat veel gevergd van de hemelen, doch het zij zoo!’ Was er ooit eene geestigheid met minder vernuft; ooit taalkunde met minder taalkennis? Met weêrzin beantwoorden wij het Iets: 3) Omdat er in de redenering des Schrijvers tegenstrijdigheden worden gevonden, b.v. Hij schrijft het volgende uit de Inleiding mijner Recensie af: ‘Woorden zijn de zinnelijke beelden onzer onstoffelijke begrippen en gedachten. In en door de taal verrigt de menschelijke geest zijne werkzaamheid, hoofdzakelijk denkt hij door woorden, Symbolice; zijne intuitiva, of aanschouwelijke begrippen, zijn weinig in getal. Door woorden deelen wij onze gedachten mede, en ontvangen die van anderen. In de bestaande taal, in den voorhanden zijnden woordenschat eens volks, hebben de afgetredene geslachten hunnen geheelen intellectuëlen rijkdom als in eene schatkamer nedergelegd, tot een kostbaar erfdeel voor de nakomelingschap. Lucht en voedsel onderhouden het dierlijke leven, maar voor den geest is de taal meer dan beide. Hij ademt en leeft niet alleen in en door de taal; maar zij is tevens de middelstof, in en door welke al zijne verrigtingen plaats hebben. In dien zin zijn taalkennis en wijsbegeerte, alle afgetrokkene wetenschap, naauw verwant en onafscheidelijk verbonden, op elkander eenen wederkeerigen invloed uitoefenende. Red de wijsbegeerte zelve uit de eigen gespannen netten harer terminologiën bij de verschillende scholen; zuiver de Godgeleerdheid van het misverstand, dat zinnelijke uitdrukkingen, overgebragt op het onzigtbare, van eeuw tot eeuw voortplanten, zulk eene taalstudie zal vele afdwalingen herstellen, en ons der waarheid eenige schreden nader brengen.’ Van dit gedeelte nu zegt hij eerst, bij het overnemen: ‘Al dadelijk leert ons de aanhef der Recensie, welke verwarde denkbeelden (zoo dit, streng genomen, denkbeelden mogen heeten) de Heer nassau van de wijsbegeerte heeft.’ Onmiddellijk hierop, nadat hij het heeft overgenomen, sluit hij, sprekende over dat zelfde gedeelte: ‘Wis is er, die zich niet gaarne met dien aanhef, in de hoofdzaak, vereenigt?’ - Und das nennen Sie demonstriren! | |
[pagina 7]
| |
Of die nonsens niet genoeg ware, de woorden, die hier veel afdoen: ‘Hoofdzakelijk denkt hij (de mensch) door woorden, Symbolice; zijne intuitiva, of aanschouwelijke begrippen, zijn weinig in getal,’ zijn weggelaten. Is dit slordigheid of opzet? Het eene is, zoowel als het andere, eenen Wijsgeer onwaardig. Verder heeft hij, in het genoemde gedeelte, achter: ‘Hunnen geheelen intellectuëlen rijkdom’ laten drukken (hunnen geheelen); achter ‘voor den geest is de taal meer dan beide’ [?]; achter ‘hij (de geest) ademt en leeft niet alleen in en door de taal’ laat hij volgen: [Dat zal toch heeten, door middel der taal]. Wat zal ik zeggen? Ja, Mijnheer! dat was de meening. Ex uno disce omnes. Zoo volgen er nog eenige []. Ik maak er slechts melding van, omdat de Heer de greuve alleen de zoo even genoemde goedkeuring aan mijne ‘verwarde begrippen van de wijsbegeerte,’ - hij meent van het gewigt der taalstudie - laat geven, behoudens de ingelaschte??!! [] [], die hij, in zijne hem eigene taal, wenken noemt. | |
§. 2.Ongeacht mijnen afkeer van dat alles, hetgeen ik opgenoemd heb, en zoo veel van gelijken stempel, dat ik zou kunnen opnoemen, reken ik mij verpligt, zoowel aan de Gids en aan de taalstudie, als aan mij zelven uit 's mans wijdloopig en verward geschrijf de eigenlijke punten, die het Iets wil betoogen, op te zoeken. Wijdloopig: het zijn veertien bladzijden tegen omtrent even zoovele regels van mij, tekst en noot. Verward: op de 1ste bladz. van het Iets begint het raisonnement over abstract en concreet, en, dwars door eenen zondvloed van woorden en eenen kwistigen rijkdom van episoden, knapt het eerst af op de 14de met eene knal Nogmaals, duidelijkheidshalve, moet hetzelfde deel der Inleiding worden afgeschreven: ‘Woorden zijn de zinnelijke beelden onzer onstoffelijke begrippen en gedachten. In en door de taal verrigt de menschelijke geest zijne werkzaamheid; hoofdzakelijk denkt hij door woorden, Symbolice; zijne intuitiva, of aanschouwelijke begrippen, zijn weinig in getal. Door woorden deelen wij onze gedachten mede, en ontvangen die van anderen. In de bestaande taal, in den voorhanden zijnden woordenschat eens volks, hebben de afgetredene geslachten hunnen geheelen intellectuëlen rijkdom als in eene schatkamer nedergelegd tot een kostbaar erfdeel voor de nakomelingschap. Lucht | |
[pagina 8]
| |
en voedsel onderhouden het dierlijke leven; maar voor den geest is de taal meer dan beide. Hij ademt, en leeft niet alleen in en door de taal; maar zij is tevens de middelstof, in en door welke al zijne verrigtingen plaats hebben. In dien zin zijn taalkennis en wijsbegeerte, alle afgetrokkene wetenschap, naauw verwant en onafscheidelijk verbonden, op elkander eenen wederkeerigen invloed uitoefenende. Red de wijsbegeerte zelve uit de eigen gespannen netten harer terminologiën bij de verschillende scholen; zuiver de Godgeleerdheid van het misverstand, dat zinnelijke uitdrukkingen, overgebragt op het onzigtbare, van eeuw tot eeuw voortplanten; zulk eene taalstudie zal vele afdwalingen herstellen, en ons der waarheid eenige schreden nader brengen.’ ‘Wie is er,’ zegt de Heer de greuve, ‘die zich met dien aanhef in de hoofdzaak niet gaarne vereenigt? Maar dat betreft in geenen deele het strijdpunt tusschen van heusde en mij.’ (blz. 136, Recensent). Het tegendeel van de meening van den Heer de greuve is waar; het hier door mij gestelde en door hem toegestemde is de grond van van heusde's stelsel of meening; onwrikbaar rust het daarop. Met dat ‘in geenen deele het strijdpunt betreffen,’ begint zich weder, even als in het Iets, dat te vertoonen, hetgeen ik vroeger het groote gebrek der Wederlegging heb genoemd, doch dat ik nu, rond en open, een volslagen gebrek aan doorzigt bij den Heer f.c. de greuve moet noemen. Immers is de taal dat alles voor den geest; is zij zóó naauw verwant met alle afgetrokkene wetenschap; kan zulk eene taalstudie de wijsbegeerte redden en de Godgeleerdheid zuiveren; is, vooral in den bestaanden woordenschat eens volks, de geheele intellectuële rijkdom voorhanden, - d.i. de afbeeldingen of woorden, die denzelven verzinnelijken, representeren, dan is de taal, d.i. hier voor ieder, die menschenverstand heeft, de taalstudie, nog duidelijker, de studie van de beteekenis, afleiding, enz. enz. der woorden, dan is de taal eene voortreffelijke aanleiding tot wijsbegeerte; zij is dan zelve wijsbegeerte (niet de wijsbegeerte); wijsbegeerte, in zooverre men door wijsbegeerte, wij herhalen het, zelfdenken bedoelt, streven naar juiste en heldere begrippen, zoeken naar oorzaak, verband en gevolg; in zooverre wijsbegeerte het leven is van den geest. Voor de wijsbegeerte als wetenschap, als vak van menschelijke kennis, als produkt beschouwd, is de taalstudie niet minder de eerste behoefte, dewijl alleen eene naauwkeurige studie der woorden en termen ons tot de ware en eigene begrippen en denkbeelden, stelsels en | |
[pagina 9]
| |
meeningen van elken der Wijsgeeren, die reeds gebloeid hebben, brengen kan. Dit is de grond van van heusde's meening, en die grond is onwrikbaar. (Wat men nu op dien grond heeft willen bouwen, is buiten mijne verantwoording.) De Heer de greuve bevestigt dit b.v.: ‘Nu en dan drukt hij (van heusde) zich wel zoo uit, dat het niet anders schijnt, of hij wil ons alleen door verklaring van de beteekenis der woorden tot nadenken opwekken.’ Wederlegging, blz. 14. - ‘Wat hebben wij dus anders bij het onderwijs te doen, dan die woorden en uitdrukkingen te noemen?’..... ‘Neen, maar,’ voegt hij (van heusde) er bij, ‘er hen aandachtig op te maken, er hen uit te doen halen, wat er in opgesloten ligt.’ Wederl., blz. 66. De Heer de greuve heeft dus, óf onedelmoedig de goede zijde, het heerlijke, rijke grondidee van van heusde's stelsel niet willen zien, óf zijne meening in haren rijkdom en hare veelomvattendheid, zoo als ik die in de Inleiding meer heb ontwikkeld, niet gevat. Wij zeggen dit op de volgende gronden: 1) Blz. 20 der Wederlegging leest men:...... ‘En zoo is het zeer prijsselijk en nuttig, al die woorden in de taal naauwkeurig op te sporen en derzelver logische beduiding [lees: beteekenis] aan te wijzen; maar daarop wijsbegeerte te willen bouwen, is, op het zachtst genomen, eene ijdele poging. Die poging nu is het, die wij in den Heer v.h. berispenswaardig vinden, schoon wij voor het overige, uit een taalkundig oogpunt beschouwende (wat?), het hem volmondig toestemmen, dat wij in onze taal ter aanduiding [lees: aanwijzing tot het uitdrukken] van wetenschappelijke denkbeelden zeer gepaste woorden hebben.’ Hier wordt door den Hr. de greuve alzoo de bestaande woordenschat eener taal niet in aanslag gebragt, of beschouwd als eene schatkamer, waarin de afbeeldingen (d.i. de woorden) van den geheelen intellectuëlen rijkdom der vroegere geslachten worden gevonden; hier wordt niet onder het oog gehouden, dat wij, door de navorsching van de beteekenis der bestaande woorden, ons in het bezit kunnen stellen van de denkbeelden en begrippen der afgetredene geslachten; alzoo wordt de grondslag van van heusde's meening hier voorbijgezien. Blz. 27 der Wederlegging: ‘Wel waar, dat wij de taal moeten bewonderen, of liever den menschelijken geest, er zich zoo verschillend in openbarende! | |
[pagina 10]
| |
Maar wie hebben zich het eerst van die overdragtige spreekwijzen bediend? Menschen van geest.’ Ook hier vinden wij de denkbeelden uit de Inleiding der Recensie niet weder, alzoo evenmin van heusde's principe. De Heer de greuve denkt wel om den eersten uitvinder van het woord, en het denkbeeld, dat die er mede uitdrukte; maar hij vergeet, hij ziet over het hoofd, dat dit woord bij den hoorder hetzelfde denkbeeld van den spreker moest doen geboren worden, en, naar de bedoeling van van heusde's navorschingen in de talen, bij allen, zoo mogelijk, zal doen geboren worden. Hij vergeet hier, gelijk overal, dat, met betrekking tot den eerste, die een woord met zelfbewustheid gebruikte, dat woord een kind, een produkt is geweest van het begrip; maar dat, met betrekking tot alle anderen, die het later verstaan, omgekeerd, het woord de moeder was van het begrip. Nu roepe de Heer de greuve den geheelen woordenschat eener taal voor zijnen geest, en bedenke hoevele duizenden kiemen, zaden - alle taal is beeldspraak - van begrippen in dezelve zijn vervat voor hen, die over de talen denken, die navorschen. Gedachtig aan het groote gezag hier te Lande, ten minste bij niet weinigen, van alles, wat Duitschland zegt, haalde ik de volgende plaats uit bachmann's Logik, in mijne Inleiding aan, om vooral dit oogpunt der beschouwing te doen opmerken: ‘Dieses wechselseitige Ineinandergreifen der Vernunft und der Sprache, und das Fortwachsen des einen an der andern ist unstreitig der interessanteste Theil in der Geschichte der Sprachen; sie sind aber aus diesem Gesichtspuncte noch bei weitem nicht genug bearbeitet.’ Van deze plaats zegt de Heer de greuve, blz. 142, Recensent: ‘Ziedaar juist mijn standpunt.’ Hij is dan van standpunt veranderd, of hij heeft er twee omtrent dezelfde zaak, misschien drie, een ander in het Iets, een ander in de Wederlegging, een ander in zijne Brieven; maar waarachtig is het, dat noch in deze door mij aangehaalde plaatsen, noch elders in de Wederlegging, het standpunt van bachmann en van mij te erkennen is. Hierbij nog, bij wijze van toegift, dit. Van dezelfde plaats van bachmann, die ‘juist des Heeren de greuve's standpunt is,’ zegt hij, dat zij door mij geheel buiten verband is aangehaald (Recens., blz. 146). Hier is zij in haar geheel: ‘Denkt man sich nun die Muttersprache der ersten Kinder auch in der dürftigsten Gestalt, so empfängt doch das Kind damit einen Fond von Materialiën für die Thätigkeit des in ihm | |
[pagina 11]
| |
lebenden schöpferischen Princips; und die Gymnastik des Geistes ist sinnreich in Gang gebracht. Und so wird das Product der Vernunft selbst das Mittel zu ihrer eignen Vervolkommnung. Dieses wechselseitige Ineinandergreifen der Vernunft und der Sprache, und das Fortwachsen des einen an der andern ist unstreitig der interessanteste Theil in der Geschichte der Sprachen; sie sind aber aus diesem Gesichtspuncte noch bei weitem nicht genug bearbeitet.’ Bachmann schrijft dus, in het verband genomen, aan de taal reeds veel toe, zonder opzettelijke studie. Dit was in het voorbijgaan. Blz. 32 van de Wederlegging: ‘Het mag dus eene verlustiging voor den geest heeten, op deze wijze, naar aanleiding der talen, te zien, hoe gepaste woorden wij voor de werkdadigheden [lees: werkzaamheden, liever verrigtingen], onzes geestes, en voor de wijze van mededeeling aan anderen hebben [lees: Om dezelve aan anderen mede te deelen, voor de wijze’ is geen zin], maar op die wijze wijsbegeerte ‘beoefenen, is - hoe zal ik het noemen? kinderspel. Die de wijsbegeerte inheeft [“De wijsbegeerte inhebben,” gelijk een schip zijne lading, is onzin, an und für sich, uitgedrukt in eene barbaarsche taal; lees: Die wijsgeer is], kan en moet zich van gepaste woorden bedienen; maar men wane niet door die woorden anderen tot Wijsgeeren te vormen.’ Hier worden de denkbeelden uit mijne Inleiding evenmin gevonden. In tegendeel, die studie, welke de Heer de greuve heeft toegestemd, dat zelfs de Godgeleerdheid kan zuiveren, en de wijsbegeerte redden uit den wirwar harer terminologiën, wordt kinderspel genoemd. - ‘Men wane niet, door die woorden (lees: woordenstudie) anderen tot Wijsgeeren te vormen.’ - Hoe dan? Door een compendium philosophiae te dicteren en van buiten te laten opzeggen, in woorden vervat, die niet zijn bestudeerd, dus niet worden verstaan? Is studeren dan niets dan van buiten leeren; onderwijzen het laden en bevrachten van den geest, die, de lading inhebbende, de levenszee insteekt? o Philosophia! vitae dux! Ten overvloede hebben wij deze plaatsen uit de Wederlegging zelve afgeschreven. Kort en krachtig had zich de Heer de greuve reeds in derzelver Inleiding uitgedrukt: ‘Woorden zijn en blijven alleen het middel, om onze gedachten uit te drukken.’ Op grond van deze en andere plaatsen, heb ik gezegd, dat het principe van van heusde's meening in de Wederlegging van Prof. de greuve over het hoofd was gezien. Het Iets bevestigt | |
[pagina 12]
| |
dit oordeel. - En de goedkeuring, die de Heer de greuve aldaar, én aan den aanhef van de Inleiding der Recensie, én aan de andere gedeelten, in de hoofdzaak geeft, doen een tweede en zeer groot gebrek ontdekken; de Heer de greuve is in tegenspraak met zich zelven. Immers, geene der hier aangehaalde plaatsen uit de Wederlegging kan ooit in overeenstemming worden gebragt met hetgeen omtrent de taal en taalstudie door mij in de Recensie is gezegd en door hem goedgekeurdGa naar voetnoot1? | |
[pagina 13]
| |
§. 3.Omtrent de hoofdzaak is het Iets te beschouwen als niet geschreven. De Heer de greuve schijnt dit zelf gevoeld te hebben, en daarom zich voornamelijk schrap te hebben gezet tegen het gebruik, dat ik maak van het woord in abstracto. Hij raadt mij ‘geene woorden (lees: geen woord) te gebruiken, die ik naauwelijks half versta,’ en ‘mij met geene zaken in te laten, die boven mijn bereik zijn.’ Dit is wel plomp en vinnig gezegd; maar zonder schijn van wezen of waarheid. Wat is hier de zaak in quaestie? De wijsbegeerte, het vak, de speculatieve philosophie, de historia philosophiae! Neen, van heusde wilde ‘wijsgeerige navorschingen in de talen’ doen, dus ten hoogste eene wijsgeerige taalkennis. In den aanhef der Inleiding spreek ik uitdrukkelijk van ‘zulk eene taalstudie’ en van de wijsbegeerte, als twee verschillende dingen; ik wil door taalstudie de wijsbegeerte uit het spinrag harer termen redden. Bewijs genoeg, dat de zaak hier niet is de wijsbegeerte; maar eene wijsgeerige taalstudie. Vollediger uitgedrukt, bij den Hoogleeraar van heusde, en ook in de Inleiding der Recensie: Eene etymologische, rhetorische, historische, wijsgeerige studie der taal. in al hare betrekkingen en verbindingen. De zaak is dus: Taalstudie. Wie spreekt nu over zaken, die buiten zijn bereik liggen, de Heer de greuve, of de Schrijver der Recensie van ramshorn? Wat betreft: In abstracto beschouwen. ‘In abstracto beschouwd,’ heb ik gezegd, ‘had de mensch eerst begrip van wijsheid, enz.;’ ‘in het afgetrokkene is elk begrip ouder dan het woord.’ Uit dat verband had de Heer de greuve kunnen zien, wat ik bedoelde, door te zeggen, dat hij ‘de taal alleen in abstracto beschouwd had.’ Maar hij wilde, of kon mij niet verstaan; genoeg, hij zendt mij, om dat woord beter te leeren kennen, of tot zijne eigene Werken, of tot bachmann. Bachmann spreke dan: ‘Abstrahiren von etwas (abstrahere animum ab aliqua re) heisst, dasselbe aus dem Bewustseyn weglassen und nur das andere festhalten. Wenn A und B an sich zu einem | |
[pagina 14]
| |
Objecte verbunden sind, so abstrahirt man von A, wenn man B allein in seiner Reinheit (d.i. “an und für sich”) denkt, gleich als ob A gar nicht da wäre.’ Alzoo: de Heer de greuve heeft van het object taal, B = de uitdrukking of afbeeldingen onzer begrippen, an und für sich gedacht, alsof A = de taal, als kiem van begrippen bij anderen, als schatkamer van het verledene, gar nicht da wäre. Voor een ander, zou ik hiermede van de zaak afstappen. Ten overvloede zou ik er bijvoegen: Vindt gij, eerzame vriend! het woord minder goed, nu, neem een ander. Ik geloof zelfs, dat het juister zou geweest zijn plompweg te zeggen: Het begrip, dat de Heer de greuve van taal en taalstudie heeft, is gebrekkig, onvolledig; het schijnt ontleend aan het eene of andere Schoolboek: Grammatica est ars recte loquendi; la grammaire c'est l'art de parler et d'ècrire correctement, enz. Dan de Heer de greuve is te hoog van toon, heeft te veel pretensiën in philosophie en redeneerkunde, om zijne zwakheid van redenering en doorzigt niet in hare volle naaktheid te openbaren, en aan te toonen, dat, zoo het woord verkeerd gebruikt ware, dan de Heer de greuve, noch als Schrijver in het algemeen, noch als bestrijder van van heusde's beginsel, noch als Wijsgeer, dit gebrek, indien het bestond, had moeten releveren, dewijl dit hem, in elke der drie betrekkingen, tot het ondergaan eener kapitale straf moest voeren. Ongaarne toon ik dit aan, maar: Vous l'avez voulu, George Dandin, vous l'avez voulu. 1) De Heer de greuve mag van de verkeerde keus van één woord niet reppen; als Schrijver van de ‘Wederlegging’ heeft hij alle regt verloren, om op de taal van anderen de minste aanmerkingen te maken. Onder de vijf, zes vellen druks dier Wederlegging is er niet één, misschien zijn er slechts weinige bladzijden, waar niet het eene of andere woord, tegen het eigenaardige en lang gevestigde gebruik der taal, ‘zoo maar op den klank af,’ is gebruikt tot ergernis van allen, die de taal verstaan. 2) Geldt dit den Heer de greuve als Schrijver in het algemeen, door de aanmerking op een verkeerd gebruikt, op een ‘niet verstaan’ woord vervalt hij, als bestrijder van van heusde's principe, in eene groote ongerijmdheid, hij wederlegt zijne eigene wederlegging. Ingevolge dezelve had ik, in alle opzigten, vrijheid, het woord zóó te gebruiken, als mij goed dacht. De spreuk zijner Wederlegging is: Grammatici verbis, ac nobis verba ministrent Zonder den minor aan te wijzen, kan ik te regt | |
[pagina 15]
| |
de gevolgtrekking voor juist houden, dat de uitdrukking in abstracto ook mij, naar mijne begrippen, ter dienste moest staan. Men zegge niet: ‘Maar het gebruik, dat gij er van maakt, wijkt af van het gewone?’ Ik antwoord met de greuve: ‘De juiste beteekenis der woorden hangt af van den zamenhang’ (Recens., blz. 134) bij mij, even als bij een' ander'. Derhalve: Ga bij mij naauwkeurig den zamenhang na, en de beteekenis, die gij dan vinden zult, is de juiste. Want de beteekenissen, die anderen er aan geven, raken mij niet, naar de stellige uitspraak der wederlegging: ‘Woorden zijn en blijven alleen het middel, om onze gedachten uit te drukken.’ Stelt nu de Heer de greuve in tegendeel - wat bij bepaaldelijk stelt, is moeijelijk te weten, bij zijne gedurige wederspraak met zich zelven - stelt hij, dat de woorden bij de vroegere geslachten eene bepaalde beteekenis hebben gekregen; dat de volgende ze bij erfenis, met die zelfde beteekenis, moeten overnemen, dan keurt hij daardoor het principe van van heusde goed. Ik kan dan ongelijk hebben in het gebruik van ‘in abstracto,’ maar er bestaat geen verschil meer over de hoofdzaak; causa dicta est. 3) De Heer de greuve kan als schoolgeleerde in de systemen der philosophie, of wil men, als Wijsgeer, mij niet aanvallen over een onjuist woord, naar het oordeel zijner meesters. Hij kan dit niet, in de eerste plaats, zoo hij mij als eenen oningewijde beschouwt. Hij moet zich dan vooral boven één verkeerd gebruikt woord verheffen, en omtrent de zaken denken met bachmann: ‘Wie des Standes und Ranges, so giebt es auch Vorurtheile der Schule. Es bleibt immer der Zweifel, ob der Standpunct der Schule auch der richtige sey und ob nicht die Probleme der Wissenschaft von mehreren Seiten betrachtet und untersucht werden müssen? Dasz aber Schule auf einer allseitigen Auffassung ihres Gegenstandes beruhe, widerspricht eben dem Begriffe derselben. Wie nun, wenn einem gebildeten, unbefangenen, durch die Vorurtheile der Schule nicht geblindeten Beobachter die Objecte in einem ganz anderen Lichte erschienen?’ Zoo als hij mij als een' Wijsgeer, als een' zelfdenker beschouwde, had hij met kant moeten zeggen (Critik der reinen Vernunft, blz. 267): ‘Bey dem groszen Reichthume unserer Sprache findet sich doch oft der denkende Kopf, wegen des Ausdrucks verlegen, der seinem Begriffe genau aupaszt, und in dessen Ermangelung er weder Andern, noch sogar sich selbst recht verständlich werden kann. Neue Wörter zu schmieden, ist eine Anmaszung zum Gesetzgeben in Sprachen, die | |
[pagina 16]
| |
selten gelingt, und, ehe man zu diesem verzweifelten Mittel schreitet, ist es rathsam, sich in einer todten und gelehrten Sprache umzusehen, ob sich daselbst nicht dieser Begriff sammt seinem angemessenen Ausdrucke vorfinde, und wenn der alte Gebrauch desselben durch Unbehutsamkeit ihrer Urheber auch etwas schwankend geworden wäre (of al te beperkt), so ist es doch besser, die Bedeutung, die ihm vorzüglich eigen war, zu befestigen (sollte es auch zweifelhaft bleiben, ob man damals genau eben dieselbe im Sinne gehabt habe), als seine Geschäfte nur dadurch zu verderben, dasz man sich unverstandlich machte.’ En ten slotte nu. Indien een Regtsgeleerde, in zijn pleit, het eigenlijke punt van quaestie ter zijde laat liggen; zich vastklemt aan een gebrek in den vorm; op exceptiën pleit, dan heeft dit iets aanstootelijks voor het gevoel van regt, bij eenen in regten onervarenen. Bij meerder inzigt, moet deze echter gereedelijk het noodzakelijke dezer handelwijs erkennen; en de gedachte, dat de Regtsgeleerde niet zijne eigene, maar eens anders zaak, op die wijze, voor het oogenblik wil redden, geeft er iets edelmoedigs aan; hij is het verpligt aan zijnen cliënt. Anders is het bij de verdediging van een eigen gevoelen door eenen Wijsgeer. Geen redden voor het oogenblik, waarheid, alleen waarheid, is het streven des Wijsgeers. Die derhalve, met voorbedachten rade, de hoofdzaak laat liggen (hier: ‘Heeft de greuve het principe van van heusde al dan niet gevat?’), en op eene exceptie pleit (hier: ‘De taal in abstracto beschouwen’), die bewijst daardoor zelf niet de waarheid, maar den vorm, liever eigenlijk zijngelijk hebben, als het hoogste doel van zijn streven aan te zien; hij is geen φιλόσοφος, maar een φίλαντος. Gelooft hij daarentegen, te goeder trouw, dat ook in de wijsbegeerte, even als in regten, geldt: La forme emporte le fond, hij zie dan, wat hij is, naar de uitspraak van bachmann, tot wien hij zelf mij verwijst: ‘Ein Pedant ist, wer mit der ängstlichsten Sorgfalt und Gewissenhaftigkeit bestimmte Formeln und Regeln beobachtet, den Werth derselben zu hoch anschlägt und darüber wesentliche Puncte aus den Augen verliert. In der Wissenschaft verräth sich die Pedanterie durch ein ängstliches, hartnäckiges Festhalten an einem bestimmten Buchstaben und Zuschnitt der Wissenschaft, durch Ueberschätzung der Kleinigkeiten, welche, mit einer gravitätischen Amtsmiene, als wichtige Dinge behandelt werden, so wie durch ein Chinesisches Mauerwerk zur | |
[pagina 17]
| |
Abwehrung anderer Ideën, und einer Geringschätzung aller Derer, welche nicht dieser Meinung sind (bachmann, Logik, 402).’ De Schrijver van het lets beslisse zelf over de juistheid dezer redenering. Hiermede punctum. Mogt de Heer de greuve nog weder Iets tegen mij in de wereld zenden, van mijnen kant: Ik heb gezegd! Mijn leven is te ver verloopen; mijne enkele vrije uren zijn mij te kostbaar, om dezelve aan eenen strijd te besteden, die niet wetenschappelijk is geworden, maar personeel; een strijd, dien partij niet ridderlijk voert, maar waarbij hij zich achter bijzaken verschuilt. De Heer de greuve oordeele en schrijve, wat hij meene te kunnen verantwoorden bij zich zelven; noeme mij zeer geleerd of ongeleerd, eenen man van verwarde begrippen, of eenen helderen kop. Hem blijven zijne uitspraken; op kleinigheden heb ik nog nooit gezien. | |
§. 4.Nog alleen dit over hetgeen de Heer de greuve zelf als zijn groote gebrek beschouwt. ‘Neen, het groote gebrek, of liever de groote fout, die ik begaan heb, bestaat daarin, dat ik den Hoogleeraar van heusde heb durven wederleggen, ten spijt van velen, die, zonder grondige wijsgeerige studie, door zijne wijsgeerige taalnavorschingen zoo ver reeds op den weg waren, om, zoo losjes voortpratende, Wijsgeeren te worden, zonder dat zij het zelve wisten.’ De logische waarde van den zin daargelaten, de Heer de greuve dwaalt, indien hij meent, dat hij tot mijne spijt van heusde heeft wederlegd; ik houd het daarvoor, dat het principe van van heusde niet wederlegd is, en nooit wederlegd zal worden. Wat de poging betreft, om hem te wederleggen, dit kon mij niet mishagen. Ik heb den Heer van heusde nooit gezien of gesproken, of in briefwisseling met hem gestaan. En ware dat ook, altijd heb ik, zooveel ik kon, gewerkt tegen ‘gelooven op gezag;’ naar waarheid gezocht met eigen oordeel. Waarom zou, mijnentwege, het Werk van den Hoogleeraar van heusde niet wederlegd zijn geworden, indien het kon wederlegd worden? Neen, hetgeen ik in de Recensie heb geschreven, is mijne overtuiging, zonder dat mij de minste bijbedoeling daarbij bestuurde. Voor mij zelven door de ondervinding en het nadenken van een vierde van eene eeuw overtuigd, dat zulk eene taalstudie, hoe dan ook gewijzigd, eene eerste behoefte is voor alle onderwijs, had ik een- en andermaal daar- | |
[pagina 18]
| |
op de aandacht zoeken te rigten, lang voordat van heusde's Proeven van navorschingen in het licht kwamen. Reeds in 1815 schreef ik voor het Lager Onderwijs: ‘Het eerste onderrigt begint niet met ab; met grondklanken, lezen en schrijven, maar met zien en aanschouwen; het eerste punt, van waar alle kennis uitgaat; dit alles, ab, enz. heeft dan eerst nut, wanneer de zielsvermogens geregeld aan den gang zijn gebragt; wanneer het kind denkbeelden kan vormen, en die verbinden met de woorden, die het leest. Deze waarheid is bekend; maar evenwel is de overtuiging van dezelve niet zoo algemeen onder alle klassen van ouders, dat men in de scholen lezen en schrijven, als aanvangspunten, kan laten varen. Om nu deze twee tegenstrijdigheden te vereenigen, en, met het lezen, het kind tegelijk te leeren, zijne aandacht te vestigen, denkbeelden te vormen, dezelve met de woorden te verbinden, en door deze nieuwe te ontvangen, hiertoe moet dit Boekje behulpzaam zijnGa naar voetnoot1.’ In 1828, hier en daar nagenoeg hetzelfde, als in de Inleiding der Recensie van ramshorn: ‘Was de vroegste menschenstam, voor zijne ontwikkeling, tot eigene ondervinding bepaald, het tegenwoordige geslacht wordt geboren in eene reeds beschaafde maatschappij, bij het bestaan eener altijd betrekkelijk, rijke en uitgewerkte taal; hierdoor alleen reeds moeten zich, zonder opzettelijk onderwijs, thans bij een tienjarig kind meer begrippen hebben ontwikkeld, dan in den eersten tijd, bij eenen omzwervenden herder van vijftigGa naar voetnoot1 ’ Verder: Het lezen leeren is de grond van alle beschaving en verlichting, dit is de geliefde stelling van onzen tijd, het is het panacée tegen alle zedelijke kwalen, de hoop der wedergeboorte van ons geslacht. En, in zooverre onze zedelijke beschaving op onze verstandsontwikkeling hoofdzakelijk rust, kan men dit voorwaardelijk toestemmen; maar men dwaalt hierin, dat men volstrekt niet onderscheidt tusschen lezen en lezen, niet stilstaande bij hetgeen taal eigenlijk is, noch bij den gang der ontwikkeling van ons verstand. Gewigtig is het onderwerp, en verdiende eene opzettelijke uiteenzetting. In het afgetrokkene, zoo wij ons den mensch als geslacht, in het eerste oogenblik van zijn bestaan voorstellen, dan had hij | |
[pagina 19]
| |
eerst een denkbeeld; vervolgens maakte hij een woord; hij bragt eenen klank voort, om dit denkbeeld, of om het voorwerp aan te wijzen. Zoo was natuurlijk het denkbeeld eerder dan de beteekenis van hetzelve; het beteekende dan het beteekenende, en de mensch had eenen boom gezien, en er zich eenig denkbeeld van gemaakt, voordat hij er aan dacht, om er een woord voor te zoeken. Voor den mensch, als individu, die in eene reeds bestaande maatschappij wordt geboren, is dit geheel omgekeerd. Voordat hij nog de begrippen in zijne ziel heeft, daar de taal vóór hem bestond, en de woorden niet meer worden gemaakt, maar overgenomen, hoort hij eerst de woorden, die de begrippen aanwijzen. Er is van deze begripteekens of woorden zulk een rijkdom voorhanden, dat hij zelf, in eeuwen, uit eigene behoefte, om zich uit te drukken, er zoo vele niet noodig zou gehad hebben. Door deze woorden dan te leeren, en de begrippen, die er mede verbonden moeten worden, naar de waarde, die er eenmaal aan gegeven is, verkrijgt hij den geheelen rijkdom van denkbeelden, die reeds bekend en in omloop zijn, en hij zelf komt, na weinige jaren, op de hoogte, waarop de Maatschappij staat. Maar waar zal hij nu met de woorden tevens de juiste begrippen opdoen? Toch niet op het enkel hooren van het woord, als door eene Goddelijke ingeving? Toch niet in den naauwen kring van denkbeelden, die zich bij zijne kindsche spelen voordoen, of door den omgang met huisgenooten? Het lezen leeren is alzoo de opzettelijke oefening, om eene groote menigte woorden onder het oog van het kind te brengen; om bij hetzelve tevens de begrippen te doen geboren woorden en te regelen, die het er mede moet verbinden. ‘Zoo moet tegelijk met de werktuigelijke vaardigheid, letters en woorden in hoorbare klanken over te brengen, een zorgvuldig doordacht onderwijs, dat alleen de vrucht kan zijn van een diep inzigt en eene levendige overtuiging van het gewigt der zaak, de denkbeelden met de woorden verbonden, langzaam in de ziel van het kind doen geboren worden, en het zoo met den geheelen voorraad onzer in omloop zijnde kennis voorloopig bekend maken, door aanschouwing, leiding, door vragen en verklaren, naar de behoefte verschillend gewijzigd. Het is de kostbaarste zaaitijd voor den intellectuëlen mensch, die niet alleen beslissen zal, of hij, eenmaal volwassen, meestal gezonde begrippen zal hebben, maar nog meer, of hij de hebbelijkheid zal verkrijgen met woorden bepaalde begrippen te verbinden; | |
[pagina 20]
| |
of het eene behoefte voor hem zal worden, bij woorden iets te denken, een denkend menschelijk wezen te worden, of een wezen van klank en bloote voortplanting van geluid.’ In 1829: ‘Hujus (Stoicorum) familiae decreta; vocem, facultatem loquendi, unam esse ex partibus quibus constaret animus hominum; judicio et opinione omnes animi nasci perturbationes, easque igitur esse in nostra potestate; vitia nihil aliud esse nisi errores; dialecticam, quae grammaticam amplectitur, esse in virtutibus, ignorationem autem vitiosam; declarant haec decreta, si minus penitus perceptum habuisse Stoicos, certe suspicatos fuisse, quale et quantum esset vinculum, quo opiniones atque judicia, verba atque vocabula, opinionum notae et judiciorum, colligarentur, itaque adstricta essent, ut invicem alia ex aliis gignerentur, alia ex aliis vigerent. Sermonem intellexerunt fontem esse, unde una cum vocabulis manarent et manavissent innumeri paene errores falsaeque opiniones, quibus sermone traditis, acceptis et propagatis, acies mentis hebesceretur, humanumque genus retardaretur, quo minus celeriter ad veritatem adpropinquaretGa naar voetnoot1.’ Noem de zaak zelve zoo, als gij wilt, een zielkundig lezen leeren, navorschingen in de talen, eene wijsgeerige taalstudie, ‘iets meer dan taalstudie;’ praktische ontologie, wat ook; maar houd ze voor de levensvraag van alle onderwijs, van alle verlichting en beschaving, en vergrijp u niet aan de menschheid, door met die vraag kleingeestigen, ongegronden woordentwist te mengen; hier eene personele veete, of eenen strijd der vakken, philosophie en philologie, te zoeken, kampende om den voorrang. Alle afdeelingen van wetenschap bestaan alleen om en door den menschelijken geest; nimmer wordt de geest een slaaf van die werken zijner eigene, scheppende kracht. |
|