De Gids. Jaargang 5
(1841)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||
Wetenschappelijke bijdrage. Berigt omtrent eenige Romeinsche oudheden,
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||
ten waren. De Heer eerste Luitenant g.f. van limburg van der meersch, bij de ontdekking tegenwoordig, zorgde terstond, dat het gevondene tegen schade bewaard werd, en nam zelf de moeite, om van alles naauwkeurige teekeningen te maken, met aanduiding van de plaats, waarop elk voorwerp in de kist gelegen had. De kist zelve was langwerpig vierkant, aan de hoofd- en voeteneinden even breed, omtrent 0.58 el, lang 1.95 en hoog 0.51; van binnen breed 0.40, lang 1.75 en diep 0.32; het eene (waarschijnlijk het hoofd-) einde rond uitgehold. Het deksel, dat bij het openen in verscheidene stukken brak, had insgelijks de gedaante van een langwerpig vierkant, en was van boven plat, breed 0.60, lang 2 en dik 0.18. Beiden, deksel en kist, zijn ruw uit zeer grove tufsteenen uitgehouwen, zonder eenig opschrift of versiersel, en bevonden zich omtrent 0.70 onder den beganen grond, nagenoeg in eene rigting van het noorden naar het zuiden. In de kist werden van het hoofd- naar het voeteneinde de navolgende voorwerpen gevonden:
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||
Tusschen de overblijfsels van het kastje, onder No. 6 vermeld, en verder tot aan het voeteneinde van de kist verspreid, lagen onderscheidene stukjes van verbrande menschenbeenderen, houtskool en een stuk van eene hartsachtige zelfstandigheid; dit laatste waarschijnlijk het overblijfsel van den balsem of de welriekende stoffen, die men, om het branden te bevorderen, op den brandstapel wierp. De tweede kist werd op den 19en Augustus, in de nabijheid van de plaats, waar de eerste gevonden was, opgedolven, op ruim 0.5 el onder den begraven' grond. Zij is insgelijks uit groven tufsteen ruw uitgehouwen, doch zonder deksel, en veel kleiner dan de eerste; ruim 1 el lang, 0.7 breed en 0.5 hoog; van binnen 0.71 lang, 0.40 breed en 0.33 diep; de twee langste zijden hadden gelijke dikte, 0.15, doch van de kortste was de eene 0.12, de andere 0.18 dik. Twee tegels van verschillende grootte dienden voor deksel. De een, lang 0.58, breed 0.56, door de drukking van den daaropliggenden last gebroken zijnde, was de kist geheel en al met aarde gevuld; de andere tegel was 0.65 lang en 0.24 breed; beide hadden eene dikte van 0.05. De aarde werd voorzigtig uit de kist weggenomen, en nu vond men wederom eenige verbrande menschenbeenderen, benevens eenige stukjes houtskool. Verder de volgende voorwerpen:
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||
Het is aan geenen twijfel onderhevig, dat beide deze kisten tot het Romeinsche tijdperk en wel tot de eerste eeuwen onzer jaartelling behooren; doch moeijelijker, zoo niet onmogelijk is het, haren ouderdom met zekerheid te bepalen. Door het niet aanwezig zijn van penningen, opschriften, of kommen met beeldwerk (terra sigillata), ontbreken ons de voornaamste en zekerste gegevens, waaruit wij hieromtrent eene waarschijnlijke gissing zouden kunnen uiten; het glaswerk kan zoowel tot den vroegsten als tot den laatsten tijd van het Romeinsche gebied hier te lande behoord hebben; het beeldje No. 30, in de tweede kist gevonden, is uit eene stof vervaardigd, die geene groote volma- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||
king toeliet. De overige voorwerpen zijn zonder versieringen gebleven; ondertusschen zijn zij goed genoeg bewerkt, om tot de IIe eeuw van onze jaartelling gebragt te kunnen worden. Krijgslieden zullen de beide overledenen, wier beenderen, na zoo vele eeuwen, wederom den dag zagen, wel niet geweest zijn; daar in dat geval onder de overige voorwerpen zeker ook eenig wapentuig zou gevonden wezen. Welligt was de overledene, wiens beenderen in de eerste kist besloten waren, een Romein, die zich alhier, op een zoo belangrijk vereenigingspunt van de krijgsmagt zijner Natie, in een der uiterste wingewesten, niet zonder goede vooruitzigten had nedergezet, en met het een of ander handwerk zijn levensonderhoud verdiende. Zoo als wij zagen, dienden de meeste der gevonden voorwerpen tot huiselijk gebruik, of konden zij althans bij uitsluiting eene diergelijke bestemming gehad hebben. Eenige, althans in de eerste kist, schijnen op een bepaald handwerk te doelen; doch ook dááronder zijn er, die, voor zoo ver ik heb kunnen nagaan, nog niet van elders bekend waren, en welker gebruik dus insgelijks onzeker is. De schaar No. 1 is in vorm niet ongelijk aan twee andere, welke bij grivaud de la vincelle, Arts et métiers des anciens, Pll. XXXVII, No. 5 en XXXVIII, No. 6, afgebeeld zijn. Onder de werktuigen, die vermoedelijk in het kastje, No. 6, bewaard werden, kunnen Nos. 7, 19 en 20, welligt ook 25, gediend hebben tot het toebereiden van balsem of reukwerk. No. 8-14 worden bij grivaud de la vincelle op Pl. XXI, No. 9, onder de heelkundige instrumenten, op Pll. XXXVIII en XXXIX, onder de behoeften voor naaiwerk, en op Pl. XLV, No. 2, onder het schoenmakersgereedschap gebragt. Tot dit laatste kunnen ook No. 16 en 17 behoord hebben; men vergelijke eene diergelijke els bij grivaud de la vincelle, Pl. XLV, No. 3. Op welken grond dezelfde Schrijver, Pl. XI, No. 1, een tangetje, gelijk aan No. 15, onder het schrijfgereedschap afgebeeld heeft, kan ik niet nagaan; op Pl. LXVI, No. 17-19, brengt hij diergelijken onder het goudsmidsgereedschap, en op Pl. XXXVIII, No. 8 en 9, onder de behoeften voor de kaptafel. In dit laatste geval diende het voor het uittrekken der kleine haartjes, die de huid ontsierden. No. 18 kan als haspel gebruikt zijn geweest, om garen op te winden. Beitels eindelijk, als No. 41, zijn bij grivaud de la vincelle op Pl. XXXII, bis No. 4, en vooral Pl. LIII, Nos. 1 en 9, onder het schrijnwerkersgereedschap gerangschikt. Het ei, No. 36, was welligt een voorwerp geweest, waarop de eigenaar in zijn leven grooten prijs stelde; doch het | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||
kan ook met een Godsdienstig oogmerk bij zijne beenderen geplaatst zijn; bij de lijkmalen werden, onder de overige spijzen, ook eijeren opgedischt; en eijeren werden den Goden aangebo den door hen, die eene zuiveringsofferande doen moesten. De voorwerpen der tweede kist kunnen aan een kind toebehoord hebben; een nader onderzoek van de weinige beenderen daarbij gevonden zal deze gissing kunnen bevestigen of tegenspreken. Maar mij dunkt, van enkele der voorwerpen schijnt het moeijelijk eene andere bestemming op te geven. Klokjes, als de hier beschrevene, werden aan den hals of aan het tuig van paarden, ossen en ezels gehangen. Bij de badinrigtingen werd daarmede het teeken gegeven, dat het bad gereed was. In de Thermen van diocletianus is er een gevonden met het opschrift: firmi balneatoris; ook in eene badkamer bij Avenches, in Zwitserland, is een diergelijk klokje voor den dag gekomen (schmidt, Rec. d'antiqq. trouvées à Avenches, à Culm et en d'autres lieux de la Suisse, Berne 1760, 40., p. 57, Pl. XXIV, No. 3). Op den sarcophaag van een kind, dat, volgens het door fabretti verklaarde grafschrift, in de geheime dienst van bacchus ingewijd was, zijn klokjes afgebeeld, dewijl men bij de tot die dienst behoorende plegtigheden, even als bij eenige zuiveringsofferanden, zich vooral ook van klokjes bediende. Hun geluid, meende men, hield den invloed der kwade geesten tegen, en daarom waarschijnlijk gaf men hen aan jonge kinderen tot speeltuig. Als zóódanig worden zij dan ook in het Recueil d'antiquités, door mongez, Pl. CCCXXXV, No. 3, Texte p. 238, opgenomen, op het voetspoor van den Prins de biscari, in diens Werk over de Trastulli di Bambini. Ware het doosje, No. 30, een weinig kleiner, dan kon het, met eenen daarin gesloten amulet, om eenen kinderhals gehangen hebben. Het gebruik der stiften No. 7-11 is, zoover ik weet, nog niet bekend. In de Verzameling, door wijlen den Heer van schevichaven gevormd, en die door den Heer guyot thans met de Romeinsche voorwerpen, in den omtrek van Nijmegen gevonden, dagelijks uitgebreid wordt, heb ik ook eenige diergelijke stiften, alle met knoppen voorzien, bezigtigd. In gedaante gelijken zij naar de groote breipennen van onze dagen. Ik vermoed, dat zij dienden bij het spelen met den trochus, eenen bronzen hoepel, die, met of zonder kleine metalen ringen en andere daaraan gehangen klankgevende voorwerpen, in de hoogte geworpen, en door middel van een klein ijzeren staafje, dat in een houten handvat bevestigd was, in eene ronddraaijende beweging gebragt | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||
werd. Welligt werd dit ijzeren staafje hier door de bronzen stiften vervangen. Volgens winckelmann (aangehaald in de Encyclopédie Méthodique, Antiquités, Mythologie, par mongez, Vol. I, p. 719), werden er ook klokjes aan den trochus gehangen; welligt kunnen die, welke hier gevonden zijn, insgelijks tot zulk een einde gediend hebben. De Hunnerberg, die thans wederom zulk eenen rijken en belangrijken schat aan den dag bragt, heeft reeds vroeger menige aanwinst voor de Oudheidkunde opgeleverd. Schmidt noemt in zijn Oppidum Batavorum (Amstel. 1645), pag. 33-36, eene menigte vazen, tegels, eenige opschriften, eene steenen badkuip (?), ook 36 tufsteenen, elk 5 voeten lang en 3 breed, die met hunne langste zijden tegen elkander lagen, en door hem voor overblijfsels van eene waterleiding of van een riool gehouden worden, doch welligt deksels van gelijksoortige kisten geweest zijn als de eerste, welke wij hier beschreven hebbenGa naar voetnoot1. Het Museum te Leyden bezit een schoteltje van fijne roode gebakken aarde (terra sigillata), op den rondom gebogen' rand met klimöpbladeren versierd, en duidelijk blijken dragende van aan een hevig vuur, bijv. bij het verbranden van het lijk, blootgesteld te zijn geweest; dit schoteltje, benevens fragmenten van eenen vierkanten metalen spiegelGa naar voetnoot2, en van een' armring, werden in 1834 insgelijks op den Hunnerberg gevonden. Dat overigens reeds ten tijde van de Romeinen, althans dit gedeelte van den berg, buiten de stad gelegen hebbe, blijkt nu uit de onlangs gevonden doodkisten. Vroeger waren, volgens mondelijke opgaven, doch digter bij den Pelmolen aan de Hoogstraat, die, ná het aanleggen van den nieuwen straatweg op Cleve, den naam van Oude Baan draagt, urnen gevonden met asch gevuld en met platliggende pannen gedekt; van begraafplaatsen op den Hunnerberg zelven, zoo nabij aan de stad, was, zoo ver ik weet, niets zekers bekend. Het begraven binnen de muren der stad was bij de Romeinen niet dan bij enkele en slechts hoogstzeldzame uitzonderingen geoorloofd. Men koos dan tot dát oogmerk gewoonlijk de nabijheid der groote wegen. Dit had ook hier plaats; want op eenen zeer geringen afstand liep de oude Romeinsche weg van Castra Vetera (Xan- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||
ten) op Noviomagum (Nijmegen), zoo als wij die op de Tabula Peutingeriana aangewezen vinden. Denkelijk is hij voor een groot gedeelte dezelfde als de oude groote Kleefsche weg, welke ook den naam van Koningsstraat gedragen heeft. Wij vinden eene bevestiging voor dit vermoeden in het opschrift op een fragment van eenen mijlpaal, op last van Keizer trajanus aan dien weg gesteld, en in 1629 onder Beek gevondenGa naar voetnoot1. Sedert lange jaren is ook de geheele omtrek rijk geweest in Romeinsche gedenkstukken van allerlei aard, van welke vele buitenslands, enkele zelfs geheel en al, verloren geraakt zijn. Aan den weg naar den Hollen Doorn waren in de XVIIe eeuw nog de overblijfsels van eenen mercurius- (?) tempel zigtbaar; en kort geleden werden tusschen Beek en Ubbergen in den Hollen Doorn eene menigte legioensteenen, tegels, pannen, stookbuizen, een fragment van eene looden pijp, enz. ontdekt, ter zijde van - en gedeeltelijk op dienzelfden ouden weg. Waarschijnlijk stond ook dáár eenmaal een niet onbelangrijk Romeinsch gebouwGa naar voetnoot2. Ook nog van eene andere zijde moet de laatste ontdekking op den Hunnerberg voor de Oudheidkennis belangrijk gerekend worden. Wij weten slechts weinig van de wijzigingen, die de begrafenisplegtigheden bij de Romeinen in de Wingewesten ondergaan hebben, waar het dikwerf onmogelijk was, alles in het oog te houden, wat de Godsdienst of de gewoonte in Rome zelf voorschreef. Wat dit laatste aangaat, zijn wij volledig genoeg ingelicht door de Werken van vele Geleerden, die dit onderwerp meer bepaald onderzocht hebben; doch alleen het vinden en openen van graven in de Wingewesten kan ons omtrent het eerste punt nadere inlichtingen verschaffen. Wij zijn het aan den onvermoeiden ijver van den Heer houben te Xanten, en aan de zorg, waarmede hij over de onder zijn opzigt en voor zijne eigene rekening gedane opdelvingen waakte, verschuldigd, dat de geleerde Dr. fiedler, in de Beschrijving van houben's | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||
AntiquariumGa naar voetnoot1, eene naauwkeurige opgave mede kon deelen van den inhoud van vijftien Romeinsche graven, die in alle opzigten belangrijk genoemd mogen worden; thans danken wij het aan de Officiers van het korps Mineurs en Sappeurs, die de practische oefeningen van dat korps bij Nijmegen in het verloopen jaar geleid hebben, en in de eerste plaats aan den Heer van limburg van der meersch, dat de voorwerpen, in twee Romeinsche graven gevonden, genoegzaam ongeschonden tot ons gekomen zijn; hierdoor, en niet weinig ook door de naauwkeurige aanteekeningen, die Zijn Weled. Gestr. van de bijzonderheden der ontdekking, vooral van de ligging der voorwerpen, gehouden heeft, zijn voor de kennis van een belangrijk vraagstuk der Romeinsche Oudheden nieuwe bronnen geopend; terwijl het Vaderlandsche Museum eene aanwinst erlangt, die voor de Verzameling des te hooger moet geacht worden, daar de voorwerpen binnen de grenzen van het Vaderland gevonden zijn, en vele derzelve minder algemeen bekend, ja zelfs zeldzaam kunnen genoemd worden. | |||||||||||||||||||||||||||
III. Junglinster.In de Gemeente Junglinster, omtrent 3 uren ten Noorden van de vesting Luxemburg, werden in den laatsten zomer eenige overblijfsels van oud metselwerk ontdekt, die, op last van de Regering van het Groothertogdom, nader onderzocht werden, en het onderwerp hebben uitgemaakt van een verslag, hetwelk in der tijd aan het Departement van Binnenlandsche Zaken te 's Gravenhage medegedeeld is geworden, en waaruit ik in staat gesteld ben, omtrent die ontdekking het volgende te melden: Nabij Junglinster, westwaarts, eenige honderd ellen regts van den weg, die van deze plaats naar Luxemburg voert, werden door den eigenaar van een stuk grond, grenzende aan het Eichwald, grondslagen van gebouwen, die zich dáár bevonden, nagegraven, en ontdekte men, omtrent 0.6 el onder den beganen grond, eenen vloer, bestaande uit kalk, vermengd met keisteenen; onder den vloer, 0.1 el lager, stiet men op eenen gemetselden gewelfden gang, die 0.80 breed en 1 el hoog was. Bij nader onderzoek bleek het, dat deze gang in eene rigting liep van het Oosten naar het Westen, en nog op eene lengte | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||
van 21.80 el toegankelijk was; zijnde hij verder aan de beide einden, door het instorten van het gewelf, afgesloten. Het metselwerk bestond in groote blokken, uit Luxemburgschen zandsteen, dien de omtrek in overvloed oplevert, gehouwen, en met eenen niet zeer stevigen, weinig zamenhangenden mortel verbonden. De bodem wordt gevormd door een zeer hard cement, omtrent 0.04 dik. Een gedeelte der wanden, en vooral van het gewelf, scheen later bijgewerkt te zijn geweest. Bij het omwoelen van den grond, op eenen afstand van 24 ellen in de rigting van den gang, aan den rand van het bosch, stiet men op metselwerk, waaruit men giste, dat het gevondene zich westwaarts uitstrekte. Ten Oosten van den gang werden metselwerk, stukken pan en vloerkalk gevonden; deze laatste uit kalk en aan stukken gestooten tegels zamengesteld. De pannen, plat, langwerpig vierkant, en met opstaande randen, waren 0.35 breed, en 0.023 tot 0.03 dik. Eindelijk vond men onder het puin, boven den gang, verscheidene stukken muurkalk, met zwarte en roode kleuren bedekt, en sporen van eene ruwe beschildering toonende. In het berigt, dat van de ontdekking, in het Journal de Luxembourg medegedeeld, en dááruit in de Utrechtsche Courant van 28 Sept. 1840 overgenomen is, wordt ook van oud huisraad, enz. gesproken, dat in dezen gang zoude gevonden zijn. Volgens het bovenvermelde Verslag schijnt die opgaaf onnaauwkeurig te wezen. De eigenaar althans van het bewuste stuk land en andere inwoners van Junglinster verzekeren, dat tot op dien tijd geene voorwerpen, zelfs geen enkele penning, gevonden waren; behalve op eenen afstand van honderd ellen, tegen de helling van het dal, eene naar de beschrijving, Romeinsche, met asch gevulde, steenen kist, die men later in stukken gehakt, en tot het metselen van eenen vloer gebruikt heeft. Ware het mogelijk geweest, de gedane ontdekking wetenschappelijk en op eene eenigzins ruime schaal voort te zetten, zoo zou men welligt de waarschijnlijke bestemming van dezen onderaardschen gang hebben kunnen bepalen; thans is het eenigzins gewaagd en moeijelijk daarnaar te gissen, vooral wanneer men de plaats zelve niet in oogenschouw genomen heeft. Volgens het meergemelde Verslag doen de menigte Romeinsche pannen, die men hier op eenen vrij uitgebreiden omtrek verspreid vindt, het vroeger bestaan van onderscheidene gebouwen op die plaatsen vermoeden. Dit zoo zijnde, kan de gang gediend hebben. om het regenwater, dat van de bergen afzakte, te verga- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||
deren en weg te leiden; doch het komt mij waarschijnlijker voor, daar, volgens het Verslag, in het dal volstrekt geene bronnen gevonden worden, dat het water daarin van elders aan de woningen in het dal werd toegevoerd. Een gewelfde gang, die wel met hetzelfde oogmerk zal aangelegd zijn, werd vroeger, volgens heylerGa naar voetnoot1, te Arlon gevonden. Nog in 1833 ontdekte men onder de Gemeente Eitelbruck, ruim 5 uren ten Noorden van Luxemburg, de overblijfselen van een Romeinsch gebouw, slechts éénen voet onder den beganen grond. Volgens een in het Dagblad van 's Gravenhage, van 29 Nov. 1833, uit het Journal d'Arlon overgenomen berigt, had men reeds eene geheele badkamer ontbloot, welker muren onbeschadigd en met volkomen frisch bewaard frescowerk versierd waren; ook waren er voetstukken en kapiteelen van kolommen uit zandsteen, pannen van verschillende grootte, eene vierkante bronzen bel en beenen stiften gevonden. De Romeinsche gebouwen te Junglinster lagen niet zeer ver verwijderd van eenen weg, welke, volgens het Itinerarium van antoninus, door de Romeinen van Durocortorum (Reims) over Noviomagus, Vungus (Vonc), Mosomagus of Mose (Mouzon), Epusium (Ivois), Orolaunum (Arlon), verder noordwaarts van Luxemburg en over Andethanna (Epternach?) naar Augustae Trevirorum (Trier) voerde, en welks rigting nog op vele plaatsen kan worden nagespoord. Welligt bestond er een zijtak van dezen weg noordwaarts, die op Junglinster aanliep, en, zoo hij verder doorging, zich met eenen anderen vereenigde, die, volgens de Tabula Peutingeriana, van Mouzon op Keulen voerde. Het vermoeden van het bestaan van eenen diergelijken zijtak wordt versterkt door de grondslagen van gebouwen en bas-reliefs, welke vroeger bij het Dorp Hostert, anderhalf uur zuidwaarts van Junglinster, gevonden zijnGa naar voetnoot2. Zouden de gebouwen, bij Eitelbruck ontdekt, ook kunnen dienen, om de verdere rigting van den zijweg te bepalen? | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||
Wij wenschen, dat dit berigt den Oudheidsvrienden niet ongevallig zal zijn. Gaarne hadden wij het van eenige grondteekeningen en afbeeldingen der voornaamste voorwerpen doen vergezeld gaan; doch wij wilden van den Uitgever van het Tijdschrift, welks Redactie mij reeds zulk eene aanmerkelijke ruimte voor mijn opstel beschikbaar stelde, die opoffering niet vergen. Ook zonder die afteekeningen kan het hier medegedeelde welligt strekken, om bij velen de belangstelling levendig te houden of op te wekken in onderzoekingen, waartoe op zoo vele plaatsen in ons Vaderland zich een nog niet of slechts ongenoegzaam bewerkt veld aanbiedt, en die voor de vroegere geschiedenis zoo onontbeerlijk zijn. Is dit het geval, dan hebben wij het tweeledige doel bereikt, dat wij ons met ons schrijven voorgesteld hadden.
Leijden, Museum van Oudheden, 1 Januarij 1841. C. LEEMANS. |
|