De Gids. Jaargang 5
(1841)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Wetenschappelijke bijdrage.Berigt omtrent eenige Romeinsche oudheden,
| |
I. Maastricht.In het voorjaar van 1840 werden in Maastricht, bij het uitgraven van eenen kelder, in het achtergedeelte van een huis, gelegen in de Groote Stokstraat, Wijk E, No. 1083, en toebehoorende aan den Heer rutte, overblijfsels ontdekt van oud metselwerk, hetwelk bij nader onderzoek een gedeelte bleek uit te maken van eene Romeinsche badinrigting. | |
[pagina 2]
| |
Op eene diepte van 2.80 ellen beneden den beganen grond, en ongeveer ééne el beneden de grondslagen der aldaar staande gebouwen, vond men eenen vloer, uit eene vierdubbele rij vierkante tegels of plavuizen zamengesteld, welke, in behoorlijk verband op elkander gelegd, op eenen tweeden vloer liggen, die uit kalk en aan stukken gestooten pannen of plavuizen (testa contusa) gevormd is. Deze kalklaag, 0.14 dik, wordt gedragen door grootere vierkante plavuizen (0.55 in het vierkant en 0.06 dik), rustende op kolommen of hoofdjes, die uit ronde of vierkante plavuizen (ongeveer 0.22 in doorsnede, of in het vierkant, en 0.06 dik) zamengesteld, en ter hoogte van ongeveer 0.90 opgetrokken zijn. De tusschenruimten tusschen deze kolommen te wijd zijnde, om de daarboven liggende plavuizen en de daarop rustende vloeren behoorlijk te dragen, heeft men, door elke kolom met eene diergelijke groote plavuis te dekken, die afstanden verminderd, en het geheel eene meerdere stevigheid gegeven. De kolommen staan wederom op een' vloer, die, even als de bovenste, uit aan stukken gestooten plavuizen en kalk zamengesteld is, doch 0.22 dikte heeft. Onder dezen laatsten vindt men eene laag vuursteenen, die op den uitgegraven vasten bodem tot eerste grondlaag dient. Ook op vele andere plaatsen in ons Vaderland maakten de Romeinen den grond met biggels of grint hard en droog, vóórdat zij de grondslagen hunner gebouwen legden. Aan de oost- en de zuidzijden van den moutkelder heeft men de gevonden bouwoverblijfsels nagespoord, voor zoo ver dit bij het ondermijnen der daarop staande gebouwen zonder gevaar kon geschieden, en is men in eene oostelijke rigting ongeveer 3, zuidwaarts omtrent 3.5 ver doorgedrongen. Aan de westzijde van den kelder bood een open plaatsje veiliger gelegenheid tot onderzoek aan, en heeft men eenen diergelijken dubbelen vloer ontdekt, welke op dezelfde of gelijke wijze als de andere zamengesteld was, doch alleen op vierkante hoofdjes rustte. Men heeft dit gedeelte in eene westelijke rigting tot op omtrent 3.5, en van het noorden naar het zuiden, 4.5 el ver kunnen onderzoeken. Het biedt eenen meer geregelden aanleg aan dan het andere gedeelte; zijnde de afstanden der hoofdjes (ongeveer 0.45) overal vrij gelijkmatig verdeeld, en wordende de oostzijde door eene rij van acht stookbuizen bepaald; eene negende stookbuis bevond zich in de rigting der overige, 1.7 el meer zuidwaarts, welligt op of bij de plaats, waar de zuidelijke en oostelijke muren elkander ontmoetten. Deze stookbuizen zijn 0.23 en 0.125 | |
[pagina 3]
| |
breed en 0.25 hoog. Ook hier werd het verder ontblooten of nasporen der gevonden vloeren verhinderd, dewijl deze laatste zich onder de muren, die het open plaatsje omgaven, en de daaraan grenzende gebouwen uitstrekten. Het gevondene levert evenwel een genoegzaam geregeld geheel, om over den oorspronkelijken aanleg en de uitgebreidheid van het vroeger aldaar aanwezige vertrek te oordeelen. Moeijelijker is dit bij den eerstvermelden vloer, welks ronde hoofdjes minder regelmatig verdeeld, hier en daar door den daarop drukkenden last uitgeweken zijn; ook zijn op enkele plaatsen, om den afstand tusschen de hoofdjes te verminderen, twee hoofdjes onmiddellijk bij en tegen elkander geplaatst. Eéne rij scheen door een in dezelfde rigting loopend fundament vervangen te zijn; doch het kwam mij voor, dat dit zoogenaamde fundament te weinig verband opleverde, om als zoodanig te worden aangenomen; het bestond, even als eene digtere massa, die aan de noordzijde tegenstand bood, uit stukken van pannen en plavuizen, zonder kalk, alleen met zwarte aarde vermengd, en door en op elkander geworpen. Had men de onderzoekingen verder kunnen doorzetten, zoo zoude men waarschijnlijk, tusschen of onder dat puin, nog meer hoofdjes, en noordwaarts nog tot op eenen zekeren afstand, althans twee ellen verder dan de laatste rij, de voortzetting der vloeren hebben kunnen volgen. Dit vermoeden grondt zich op het vinden van drie in ééne rigting staande stookbuizen, aan den noordoostelijken uithoek van den moutkelder, welke tevens voor het alhier vroeger aanwezige vertrek eenen grensmuur schijnen aan te duiden; van dienzelfden muur hebben wij dan welligt nog eene aanwijzing in eene vierde stookbuis, welke in dezelfde rigting als de drie andere, doch vier ellen meer zuidelijk gevonden is. Op eenen gelijken afstand van de oostelijke en westelijke vloeren vond men twee putten, uit zand- of mergelblokken gebouwd. Volgens het berigt van den Heer Stadsarchitect hermans, onder wiens geleide ik de ontdekte bouwoverblijfsels onderzocht heb, en die van alles met niet weinig moeite eene allernaauwkeurigste gronden opstandteekening vervaardigd heeft, zouden deze putten van lateren tijd zijn. Ik heb ze zelf niet kunnen bezigtigen, daar zij, even als de westelijke vloer, bij mijne aankomst te Maastricht, reeds wederom toegeworpen waren; doch het ware altijd mogelijk, dat zij tot het Romeinsche gebouw behoord hadden, welks bestemming het bestaan van waterbakken of putten, ook in de nabijheid van de rivier, vereischte, of althans niet doelloos deed zijn. | |
[pagina 4]
| |
Die bestemming is niet twijfelachtig; de boven beschreven gebouwen zijn overblijfsels van badinrigtingen, hoedanige de Romeinen op meest alle plaatsen, waar zij vasten voet verkregen, of zich eenigen tijd konden vestigen, zoo in hunne verschanste legerplaatsen, als op hunne grootere landgoederen, gewoon waren aan te leggen. In Rome en in vele hoofdplaatsen der Wingewesten, zoo als bij voorbeeld in het naburige Trier, verrezen groote prachtige gebouwen, Thermae, die der verwoesting van den tijd en van menschen tot nog toe gedeeltelijk wederstand konden bieden. Wanneer zulk een belangrijk gebouw vroeger ook in Maastricht geweest ware, is het niet denkelijk, dat de sporen van zijn aanwezen zoo geheel van de oppervlakte zouden verdwenen zijn. Wel is waar werden omtrent 1835, nevens de Triersche Thermae, diergelijke dubbele vloeren ontdekt; doch deze schijnen welligt gelijk met, - doch meer waarschijnlijk na het onbruikbaar geraken van - de grootere en oudere Baden, tot hetzelfde gebruik te hebben moeten dienen. De opdelvingen in Engeland, bij Woodchester en bij Chester, in Zwitserland bij Culm, in ons Vaderland op Arentsburgh ondernomen, en vele andere elders geschied, hebben de ontegenzeggelijke bewijzen opgeleverd, dat badinrigtingen, als die, waarvan zich hier zulke aanmerkelijke overblijfsels bevinden, op eene kleinere schaal gebouwd, en geheel op zich zelve werden opgetrokken. Men is gewoon, diergelijke kleinere inrigtingen meer bepaald met den naam van Hypocausta aan te duiden, schoon dit woord, in zijne oorspronkelijke beteekenis, voor elk van onderen door vuur verwarmd vertrek gebruikt kan worden, en daarom ook bij de Thermae van toepassing is. Deze Hypocausta bestonden uit vertrekken met dubbele vloeren, de onderste gevormd door eene dikke kalklaag, die met aan stukken gestooten tegelof plavuis-scherven (testa contusa) vermengd was. De bovenste vloer, op dezelfde wijze zamengesteld, rustte op groote vierkante tegels, die dan gedragen werden door kleine kolommen, uit een zeker aantal kleinere ronde of vierkante op elkander gemetselde tegels opgetrokken. Op de platte zijde dier tegels vindt men dikwerf het merk van een legioen ingedrukt. Op den bovenvloer werd eene meer of minder dikke laag vloertegels aangebragt, en wanneer men bij den aanleg eenige buitengewone onkosten kon of wilde maken, het geheel met mosaïk werk overdekt. Rondom, langs de muren, bevonden zich vierkante buizen van gebakken aarde, waardoor de warmte van onder de vloeren ook langs de wanden omliep, en zóó de werking van het zweetbad | |
[pagina 5]
| |
versterkte, terwijl in eenen oven, aan eene der zijden van den vloer aangebragt, het vuur aangestoken en gevoed, en de warmte door eene van daar naar de tusschen de vloeren en langs de muren opengelaten ruimte aangevoerd werd. De wanden van het vertrek werden eindelijk met fresco-schilderingen versierd. Toen ik mij in de maand Junij in Maastricht bevond, waren er nog geene overblijfsels van beschilderden muurkalk of ingelegde vloeren gevonden, even min als er van de laatste zich eenig spoor op Arentsburgh heeft opgedaan; doch het ware niet onmogelijk, dat het voortzetten der Maastrichtsche ontdekking ook van een vroeger bestaan van diergelijke versieringen bewijzen opleverde. De stookbuizen en ook de tusschenruimten tusschen de hoofdjes dragen nog duidelijke kenteekens van het vuur en het roet, terwijl bij beide de vloeren de plaatsen, waar de oven of het praefurnium zich bevond, nog kunnen onderscheiden worden. Schoon, behalve de beschreven bouwoverblijfsels, toen nog geene voorwerpen gevonden waren, en zelfs de plavuizen en tegels, voor zoo ver ik die kon onderzoeken, geene legioenmerken aanboden, is de gedane ontdekking van groot gewigt, vooral voor de kennis van de vroegere geschiedenis der stad en de gesteldheid dezer streken onder de Romeinen. Tot nog toe waren daar ter plaatse geene stellige bewijzen van het vroeger aanwezen van Romeinsche gebouwen bewaard gebleven. Wél gaf de overlevering enkele gebouwen op als in de plaats gekomen van vroegere Romeinsche tempels; wél berigt de Schrijver van eene, indien ik mij niet bedrieg, nog onuitgegevene: Voyage, fait en 1717, dans les Prov. Unies des Pays-Bas (brouërius van nideck) zelfs nog overblijfsels van eenen apollo-tempel gezien te hebben; doch de overleveringen werden niet bevestigd, en de zoogenoemde apollo-tempel is reeds in het begin der vorige eeuw, bij het bouwen der Stadswaag, afgebroken en weggeruimd, zonder dat er eenige sporen van zijn vroeger bestaan zigtbaar zijn overgebleven. De rigting der Romeinsche krijgswegen is uit de berigten der oude Schrijvers, het Itinerarium van antonius, de Kaart van peutinger, en vooral ook uit de overblijfsels zelven van vele dier wegen, in enkele streken, genoegzaam bekend. Volgens strabo liep een der door agrippina, op bevel van Keizer augustus, aangelegde wegen van Lyon naar den Rijn. Een in het jaar 1777 bij Bavai, op de Fransche en Belgische grenzen, gevonden Romeinsche mijlpaal maakt het niet onwaarschijnlijk, dat die weg op Bavai (Bagacum) liep; dat hij van daar over Tongeren | |
[pagina 6]
| |
(Atuatuca), bij Maastricht over de Maas, verder door Kortenbach (Cortovallum) en Julich (Juliacum), bij Keulen (Colonia Agrippina), zich met den grooten, langs den Rijnoever loopenden krijgsweg vereenigde, leeren wij uit de opgaven in het Itinerarium van antoninus en uit de Kaart van peutinger. In 1817 werd, bij het aanleggen van den steenweg van Tongeren op St. Truijen, even buiten de eerstgemelde stad, een mijlsteen gevonden, van welks acht zijden slechts drie, en deze nog maar gedeeltelijk, ongeschonden zijn gebleven. Een dezer laatste bevat de opgaaf van den weg, die over Tongeren naar den Rijn voerde, en zou eene belangrijke bijdrage tot het hier behandelde hebben kunnen leveren, indien niet ongelukkig het bovenstuk ontbrak, waarop de stations van Tongeren tot Bonn opgeteekend waren. Dit monument, dat ook om het groote aantal der daarop vermelde plaatsen als allergewigtigst moet geacht worden, is, naar het schijnt, vrij naauwkeurig, met inachtneming van de lettervormen, in steendruk uitgegeven, door c.v. hennequin, in zijne Dissert. de orig. et nat. principatus urb. Trajecti ad Mosam medio aevo, Lovan 1829. 8o. Waar het sedert gebleven is, is mij onbekend. Van eenen kleinen afstand buiten Tongeren tot aan Julich, heeft men tot nog toe, voor zoo ver ik heb kunnen nagaan, geene sporen van dien Romeinschen weg meer ontdekt; doch tot aan de eerstgemelde stad kan zijne rigting zonder veel moeite gevolgd worden, en van Julich tot Keulen weet men, dat de hedendaagsche weg grootendeels op den ouden Romeinschen aangelegd isGa naar voetnoot1. Verdere onderzoekingen zouden welligt de gissing kunnen bevestigen, dat het ontbrekende eind, van Jülich tot bij Tongeren, over Maastricht loopt, en zoo zoude deze laatste plaats haren eersten oorsprong te danken hebben aan werken, die de Romeinen zeker wel zullen hebben aangelegd, om de brug en den overtogt over de rivier te bevestigen en te verdedigen. Reeds werden door drusus, volgens de bekende plaats van florus (Epit. Rr. Romm. IV. 12. §. 26), ter verdediging der wingewesten, bezettingen en versterkte wachtposten overal langs de Maas gelegd. Bij tacitus (Hist. IV. 66) lezen wij, dat civilis, na het sluiten van een verbond met de inwoners van Colonia Agrippina, de naburige gewesten, en daaron- | |
[pagina 7]
| |
der ook het gebied der Tungri, begon te ontrusten, en eenigen tijd door claudius labeo, die de brug over de Maas bezet had, en zich door de plaatselijke gesteldheid aldaar sterk gevoelde, in zijnen voortgang gestuit werd; totdat, na een twijfelachtig gevecht, de Germanen de rivier overzwommen, labeo in den rug vielen en den uitslag van den strijd in hun voordeel keerden. Eindelijk berigt ons ammianus marcellinus (Rr. gestt. XVII. in pgg. 96, 97 ed. lindenbr.), dat de Franken, ten tijde van Keizer constantius, die omstreken, toen van bezetting ontbloot, afgeloopen hebbende, zich, uit vrees voor het naderende leger, van twee sterkten meester maakten, die, zoo als uit den zin en den zamenhang van de geheele plaats schijnt te blijken, aan de Maas gelegen waren, en waarin zij zich thans tegen de Romeinsche legerbenden trachtten te verdedigen; de Romeinsche opperbevelhebber julianus deed daarop de belegering slaan voor Castellum oppidum (Castellum Menapiorum, Kessel, op den linkeroever van de Maas, tusschen Roermond en Venlo), hetwelk hij door uithongering tot de overgaaf dwong. In het volgende jaar deed julianus drie vestingen, welke in eene regte lijn aan den Maasoever gelegen en door de vijanden verwoest waren, zoo veel mogelijk herstellen. (Zie ammianus marcellinus ibid. p. 108). Welligt behoorde de versterking bij Maastricht toen onder dit getal; schoon wij ook, behalve aan het hierboven vermelde Castellum (Kessel), nog aan Blariacum (Blerik) en eene verschansing bij Lottum, welker Romeinsche naam niet bekend is, mogen denken. Wanneer wij de bovenstaande berigten vergelijken met de rigting van den weg van Tongeren of Jülich, en zien, hoe die rigting ons op Maastricht wijst, dan zullen wij, zoo lang er althans geene overblijfsels van den ouden Romeinschen weg, tusschen de beide eerstgenoemde plaatsen, op een ander punt aan de Maasoevers uitloopen, wel met eenige veiligheid mogen aannemen, dat de overtogt over de rivier, ten tijde van de Romeinen, dáár plaats had, waar die nu nog geschiedt; en wij erlangen voor deze meening eene nieuwe en sterke bevestiging in de oudheidkundige ontdekking, welke wij hierboven beschreven. Het vinden toch van bouwoverblijfsels, die door hunnen aard en hunne bestemming met een meer dan slechts tijdelijk verblijf der Romeinen op dat punt in verband staan, moet mede tot de overtuiging leiden, dat eene vrij aanmerkelijke en goed versterkte legerplaats op dat punt door de Romeinen is aangelegd geworden. De overblijfsels van die sterkte zouden zeker meer zigtbaar | |
[pagina 8]
| |
overgebleven zijn, indien niet later op denzelfden bodem, en op de reeds onder den grond bedolven grondslagen, eene nieuwe stad opgebouwd was, die, al spoedig in aanzien en bloei toenemende, zich veel verder heeft uitgebreid, dan de grenzen der door de Romeinen aangelegde sterkte. Ook de diepe ligging der gevonden vloeren, omtrent 3 el beneden den tegenwoordigen beganen grond, toont aan, hoe zeer deze laatste in het verloop van zoo vele eeuwen opgehoogd is, en geeft ons tevens eene voldoende reden voor het verdwijnen van andere overblijfsels. In hoe verre de volksoverlevering, dat de slechts ongeveer 110 ellen zuidwaarts staande Lieve-Vrouwekerk vroeger een tempel van diana (liever op de grondslagen van eenen Romeinschen tempel opgetrokken) geweest zij, geloof verdient, is moeijelijk te bepalen. Oude geschreven berigten schijnen te ontbreken; doch eene opmerkzame beschouwing van dat belangrijke Bijzantijnsche kerkgebouw doet zien, dat de fragmenten van eenen vroegeren bouw daarbij gebruikt zijn geworden. Ook de overlevering van den tempel van apollo, in de onmiddellijke nabijheid gelegen, verkrijgt, door het nu onlangs gevondene, eenige geloofwaardigheid. Eene geregelde opdelving is natuurlijk op eene zoo bebouwde en bewoonde plaats onmogelijk; doch hoe zeer zoude het vinden van opschriften hier een belangrijk licht in deze schemeringen kunnen aanbrengen! Ook voor de kennis van de vroegere plaatsbeschrijving van Maastricht is de bevestiging van het bovenstaande zeer belangrijk. De geleerde Schrijver van het opstel, over den oorsprong en de geschiedenis der stad, in den Annuaire de la Prov. de Limbourg, de 1825, aan wien wij zulke naauwkeurige en scherpzinnige opmerkingen omtrent de verschillende uitbreidingen en vergrootingen van Maastricht te danken hebben, heeft uit de rigting en de namen der straten, zoo in de stad zelve als in het tegenoverliggende Wijk, met vrij veel zekerheid gegist, dat eene andere brug over de Maas, niet dáár, waar de tegenwoordige zich bevindt, maar omtrent 250 ellen stroomopwaarts gelegen geweest zij, en de Lieve-Vrouwepoort (vroeger ook wel Koningsen Kassey-poort geheeten) met de in Wijk daar regt tegenoverliggende Waterpoort verbonden hebben. Nemen wij deze gissing, tot welker bevestiging zulke gegronde redenen bijgebragt worden, aan, dan erlangen wij tevens eene nadere aanwijzing van de rigting, in welke wij, in - of buiten - Maastricht naar Jülich, en buiten Wijk naar Tongeren, de overblijfsels van den ouden Romeinschen weg zullen kunnen aantreffen. De oude | |
[pagina 9]
| |
brug lag alsdan in het midden tusschen de beide begrenzingen der stad, welke noordwaarts tot aan de Bat-, en zuidelijk tot aan de Jaar- of Helpoort zich uitgestrekt hebben; terwijl eindelijk de onmiddellijke nabijheid, waarin de overlevering twee Romeinsche tempels, en de laatste ontdekkingen de overblijfsels van een Romeinsch gebouw plaatsen, zich met de opgegeven rigting des ouden wegs het best laat overeenbrengen. De drie laatstgemelde poorten, maar vooral de Lieve-Vrouween de Jaarpoorten, met den ouden stadsmuur, die ze vereenigt, behooren wel tot de oudste gebouwen van Maastricht, na het Romeinsche tijdperk, en welligt tot een vroeger, dan de overblijfselen van den ouden ringmuur, die tegenwoordig in nagenoeg den ganschen omtrek nog kunnen gevolgd worden. Misschien zouden ook in of bij de Lieve- Vrouwe- en Jaar-poorten, bij een opzettelijk onderzoek, wel fragmenten van Romeinschen bouw gevonden worden. Tot zulk een onderzoek ontbrak mij de gelegenheid; doch ik meen, indien de afstand mij niet heeft doen dwalen, in den boog der Jaarpoort twee Romeinsche tegels bespeurd te hebben. Ik moet mij in dit verslag tot de Romeinsche oudheden bepalen, en de beschrijving van de bovenal belangrijke Middeleeuwsche kerken, vooral de Lieve-Vrouwekerk en die van St. servatius, aan anderen, die de geschiedenis der middeleeuwsche bouw- en beeldhouwkunst meer opzettelijk tot een onderwerp hunner navorschingen maken, overlaten. Ik stip slechts aan, dat beide deze gebouwen, zoo om hunnen ouderdom en goede bewaring, als omdat zij de schier éénige voorname en zeker de beste kunststukken en voorbeelden van den Bijzantijnschen stijl in ons vaderland zijn, de aandacht van deskundigen boven alles tot zich moeten trekken. De St. servatius- of hoofdkerk prijkt met een portaal aan de zuidzijde, dat, zoowel om het uitmuntende werk en het aantal der beelden, als om het daarin voorgestelde onderwerp en de wijze der voorstelling, reeds lang verdiend had afgeteekend en uitgegeven te worden. Ik heb het bewonderd onder de vriendelijke en leerzame leiding van den Heer van heijlerhoff, den Schrijver van het boven vermelde berigt in den Annuaire de la Province de Limbourg. Mogt deze geleerde oudheidsvriend, wien ik hier mijnen opregten dank betuig voor de onbekrompen wijze, waarop hij mij, uit den schat zijner belezenheid en ondervinding, zoo vele nuttige opmerkingen en wenken mededeelde, zich aangemoedigd vinden, om eenige der zoo belangrijke voortbrengsels van vroegere bouw- en beeld- | |
[pagina 10]
| |
houwkunst in Maastricht, en vooral het bedoelde portaal, van welks bas-reliefs en verder beeldwerk hij eene even juiste als vernuftige uitlegging geeftGa naar voetnoot1, aan de geleerde wereld bekend te maken! Mogten zijne pogingen en die van andere vrienden van geschied en oudheidkundige onderzoekingen, welker namen mij de bescheidenheid verbiedt te noemen, den lust tot diergelijke navorschingen bij hunne stadgenooten aanwakkeren! Wij mogen ten slotte nog vermelden, dat de eigenaar van het huis, bij hetwelk de Romeinsche bouwoverblijfsels gevonden zijn, aan de Stedelijke Regering volle vrijheid gelaten heeft, om op hare kosten de ontgravingen voort te zetten, en over de te vinden voorwerpen te beschikken. De Regering, die niet gaarne deze gelegenheid, om voor den wetenschappelijken roem van hare stad werkzaam te wezen, ongebruikt wilde laten voorbijgaan, heeft dan ook de ontgraving doen voortzetten, waardoor nieuwe en niet onbelangrijke ontdekkingen gedaan zijn. Wij hopen later in de gelegenheid te zijn, die, zoo ze niet op eene andere wijze bekend gemaakt worden, aan de lezers van dit Tijdschrift mede te deelen. |
|