| |
| |
| |
Een oud vrouwtje.
(Uit Mr. and Mrs. Hall's Ireland.)
Wij zagen nimmer een' bouwval zoo vol van graven als Kilcrea (Roscrea-Abbey in het Graafschap Cork). Het koor, het klooster, de zijgangen, alles is rustplaats geworden voor vermoeiden van krachten. Er zijn nog vele gedenkteekenen der vermelding waardig in den uitgebreiden bouwval, die ons reeds zoo lang ophield en waarin wij nog eene wijle moeten vertoeven, om eene oude en zeldzaam knappe vrouw gâ te slaan, welke in eene kleine, verwoeste kapel, aan de regterhand, digt bij den ingang, vromelijk lag te bidden. Er was iets zoo onderworpens, zoo nederigs, en echter zoo vurigs in haar gezigt, - zij hield de oogen ten hemel geslagen, terwijl de rozenkrans in hare vingeren beefde, - dat wij onzer geleidster vroegen wie zij was.
‘Eene arme reizende; God helpe haar! en niets meer,’ was het antwoord. Op dat oogenblik begon het te regenen, en een van ons beide (Mevrouw hall) was blijde eene schuilplaats te vinden in de woning der vrouw, die ons de abdij liet zien, terwijl de andere (Mr. hall) voortging de bouwvallen van het kasteel te bezigtigen.
We zijn van ons leven in menige Iersche but geweest, maar misschien nooit in zindelijker of ordelijker dan in die kleine woning, welke bij de ingangspoort van Kilcrea wegduikt. De grond was aangeveegd, de houten tafel wit geschuurd, en een aardig poesje, dat er op was gesprongen, om melk uit een schoteltje te slurpen, zag er even wèlgedaan als tevreden uit. Er was eene bedstede tegenover de deur, terwijl twee hokken met gespik-
| |
| |
kelde kuikens, eene glazenkast, volgepropt met aardewerk, twee stoelen en een bankje het huisraad der kamer voltooiden, in welke naauwelijks plaats was om zich om te keeren. Wij kwamen schier in verzoeking te wenschen, dat wij door den nacht in eene stulp als deze waren overvallen, om het genoegen te smaken, met onze geleidster bij den brandenden takkebos aan den haard te zitten, al luisterende naar de vertellingen; - al de vertellingen, welke haar van de abdij, in de dagen der heerlijkheid van deze, moesten zijn overgeleverd. Zij drong er op aan, dat wij een weinig melk zouden gebruiken of een ei; zij wist dat het versch was, en zij kon het immers in de heete asch roosten, of in een omzien water ophangen en koken? Ook had zij nog een stuk grof brood, daar was het; als het niet al te vrij van haar was, wilden wij er dan geen stukje van proeven? Nadat zij ons alles had aangeboden, wat hare hut opleverde, slaagden wij er eindelijk in, haar over te halen, te gaan zitten. Dadelijk haalde zij haar breiwerk te voorschijn, en wij vroegen haar, wat zij wist van de vrouw, welke wij in de abdij hadden aangetroffen.
‘Ach!’ zeide zij, ‘mijn hart treurt over die arme weduwvrouw, schoon ik haar nooit mijn leven heb gezien, voor drie, of vier dagen geleden, toen zij hier afgemat en uitgeteerd aankwam, om eene bedevaart te volbrengen.’
‘Van abdij tot abdij, om vergiffenis voor hare zonden af te bidden?’
‘Niet voor hare eigen zonden,’ hernam zij; ‘maar daar komt het arme schepsel uit den regen te huis, morgen gaat ze weêr heen.’
‘Huisvest zij hier?’
‘Wij geven haar 's nachts de ruimte, die zij noodig heeft, op een' bos stroo onder de tafel; en zeker zullen ik of de mijnen altoos de bete en den dronk, die de Heere ons geeft, voor haars gelijken over hebben.’
O! welke lessen van liefderijke welwillendheid worden er soms in Iersche hutten gegeven; gastvrijheid zonder praalvertooning, en die ware edelmoedigheid, welke van zijne eigen nooddruft veil heeft, om in de nooddruft van anderen te voorzien!
Het viel ons dadelijk in het oog, dat die bedevaartster zich boven de gewone vrouwen van haren stand onderscheidde Zij was, ondanks hare armoede, net gekleed; hare muts was wit als sneeuw, en een breed zwart lint, dat zij er om heen had ge-
| |
| |
speld, toonde aan, dat zij trachtte te rouwen. Wij hadden haar gevraagd: hoe zij dacht terug te keeren? en haar eenvoudig antwoord was geweest:
‘De Heer zal mij vrienden verwekken om den langen weg af te leggen; - heeft Hij mij niet reeds bijgestaan om naar huis te komen?’ voegde zij er bij, het zilver aanziende, dat wij haar hadden gegeven; - ‘geloofd zij Zijn heilige naam, Hij, die weduwen en weezen verzorgt!’ -
‘Gij hebt het in den laatsten tijd zwaar gehad,’ zeiden wij, toen zij de kleine woning binnentrad, en zich met eene onderdanige buiging op den stoel zette, dien wij haar toeschoven; ‘gij hebt het zeer zwaar gehad?’
‘Dat heb ik, geloofd zij Hij, die mij kracht naar kruis schonk; zwaar, zeer zwaar! Het is een lange togt van Kenmare naar Kilcrea - een vermoeijende togt, dat opklimmen der bergen vooral. En toch heeft ook dát zijne goede zijde, my Lady! want ik weet niet hoe het komt, maar het is of men op die toppen digter aan den hemel is. Ik dacht, dat ik sterven zou vóór ik den Priest's Leap over zou wezen; dat is een verbazend hooge berg, - ik geloof niet, dat er veel hooger dan die in de wereld zijn.’
‘En wat deed u zulk eene reize ondernemen? Ge schijnt al bejaard te wezen......’
Ik ben oud, my Lady! - acht en zestig jaren op zijn minst - maar God geeft veêrkracht naar verdriet, en sterkt de leden voor der bergen steilte. Ik zou haar echter, trots dat alles, niet hebben ondernomen, als ééne reden er mij niet toe had aangespoord. Zie, my Lady! - daar ge zoo goed zijt geweest er mij naar te vragen - zie, nadat de wil des Heeren mijn' man van mij had weggenomen (de Hemel zij zijne rustplaats!) en mijne arme jongens ook waren gestorven, liet hij mij eene dochter over, een zachtaardig, lieftalig schepsel; al was het mijn eigen kind, ik mag er van zeggen, dat mooijer, noch beter meisje ooit dé zonneschijn was van de hut eener verlaten weduw. O! hare goedheid ging alle beschrijving te boven. Als ik mijne oogen look, even of ik sluimerde, dan kon ik er zeker van zijn, dat ik hare zoete stem voor mij zou hooren bidden; als ik ze 's morgens opdeed, dan stond zij vóór mij, en straalde mij zegen toe. Zij was zoo handig! - en ook zoo geleerd! ‘Het vlugste meisje,’ zeî de schoolmeester, ‘dat ooit aan zijne knie stond.’ Weldra waren er velen, die naar de liefde van mijne mooije dochter dongen; helaas! waarom juist hij hare genegenheid winnen moest, wien niemand achting toe-
| |
| |
droeg en dien zij toch koos? ‘Alice!’ zeî ik, ‘als je met laurence daly trouwt, dan zul je mijn hart breken!’ - ‘Moeder!’ antwoordde zij, terwijl ze hare armen, blank als versch gevallen sneeuw, om mijn middel sloeg: ‘moeder!’ antwoordde zij, ‘dat zal ik nooit doen.’ Toen was mijn gemoed in het eerst zoo ligt als eene veêr, want ik wist dat zij woord zou houden. Maar, o jammer! haar te zien wegkwijnen en wegteren, ja schier onder mijne oogen wegsterven, - dat aan te zien, dat was te veel, dát kon ik niet! Ik hoorde geene klagt uit haar' mond,
maar zij viel af als de bloesem van eene heestertwijg; ik kon haar niet langer in het vervallen gezigt zien, en ik zeî:
‘“Alley! neem hem - neem hem, avourneen! en van heden af zal ik geen woord meer tegen hem inbrengen.”
Binnen eene maand nadat ik die woorden gesproken had, bloeide zij weder als eene roos; eer twee maanden verloopen waren was ze zijne vrouw.’
De arme vrouw verborg haar gezigt in hare handen, en schreide bitterlijk.
‘Zijne liefde,’ voer zij voort, keerde zich nooit van haar af; hij was goêlijker voor haar, dan hij jegens iets anders ter wereld zijn kon; en zoo hij zich onthouden had van zich met dingen te bemoeijen, die hem niet aangingen, dan zou alles goed zijn gegaan; maar hij raakte in verlegenheid - in groote verlegenheid - en het liep er eindelijk op uit, dat hij, drie jaren nadat zij getrouwd waren, te Tralee in den kerker zat. En mijn arm kind - mijne arme alice - wierp zich aan de voeten van elken diender der graafschap, die haar behulpzaam kon wezen, om hem door de ijzeren traliën een woordje toe te spreken, ten einde hem maar even van verre te zien. Was het niet vreemd, lieve Mevrouw? Zij was zoo rein als het licht des hemels, als de sneeuw, die nog niet op den grond is neêrgevallen, en zij wist, dat hij schuldig was. Zij wilde het niet eens ontkennen - want niets dat valsch was kon in hare borst duren - en echter nam hare liefde toe, hoe grooter zijne ellende werd. Het is mij niet gegeven op te tellen wat ze al doorstond. Eer de morgen aanbrak, lag zij al op hare knieën te bidden; en ik ben er zeker van, dat, gedurende de zes weken, die er verliepen tusschen dat hij gevangen werd genomen en dat hij te regt zou staan, de rust van den slaap geene vijf minuten achter elkaêr hare oogleden verkwikte. Ik bad haar, toen de dag kwan, om Gods-wil en om den mijnen, met hare verslagene moeder toch niet naar het geregtshof te gaan; maar zij wilde het, en wij gingen er heen. Zij
| |
| |
drong zich in de menigte zoo digt op mij, als wilde zij wegduiken; ik voelde haar hart tegen mijn' arm kloppen, maar ik durfde haar niet aanzien; zij drong zich digter en digter op me, tot het verhoor begon; toen verzamelde zij hare krachten, en stond eensklaps regtop. Stokstijf bleef haar man ontkennen, dat hij er bij was geweest, toen de gruwel gepleegd werd, en twee of drie andere aangeklaagden ontkenden het als hij. ‘Dáár,’ riep de Rijks-Advocaat, ‘dáár staat zijne eigen vrouw - vraag haar, waar haar man geweest is, in dien nacht.’ - ‘Foei, foei!’ riep de schare, en de Advocaat der gevangenen zeî, dat het met 's Lands wetten streed, de getuigenis van iemands eigen vrouw in te roepen; maar eer ik dat alles regt begreep, mompelde alley, terwijl ze hare armen om mij sloeg:
‘“Moeder! breng mij naar huis - ik kan niet zeggen waar hij was, - ik kan het niet! -”’
Mijne geleidster pinkte met haar voorschoot een traan weg, terwijl zij het vuur uit de asch oprakelde. De bedevaartster voer voort:
‘Daar stapte eensklaps de zoon van een' buurman, die mijne dochter al zijn leven had lief gehad - het was een knappe jongen, schoon zij nooit naar zijne bede wou luisteren, hij paste braaf op en was van ordentelijke afkomst, volk, dat nooit één' weg zoude hebben willen gaan met laurence daly, - daar stapte hij eensklaps midden uit den hoop, met wangen, die gloeiden als vuur en oogen als diamanten. “Hoor mij,” riep hij, “hoor mij, ik kan een' eed doen, waar hij dien nacht was, en niemand, die mij kent, zal denken, dat ik larry daly zou willen bevoordeelen.” Bezig met alice te ondersteunen, die op mijne borst flaauw viel, niet wetende wat er komen zou, slechts te wèl overtuigd, dat de borst alle reden had om laurence te verachten, was het mij, of het voor mijne oogen draaide. Koud vloeide het bloed naar mijn hart terug, terwijl mijn hoofd als vuur gloeide, want ik hoorde hem den eed afleggen, en een Alibi voor den gevangene bewijzen.’
De vrouw zweeg, en noch de geleidster, noch ik, die hare pauze afbrak.
‘Toen het gedaan was, waren zijne wangen zoo bleek als die van een' doode, en was er geen licht meer in zijne oogen. Hij kwam naar ons toe; maar alice, die een weinig tot haar zelve was gekomen, en vernomen had dat haar man gered was, zat te schreijen als een kind, wanneer het voor het eerst de lucht onzer droeve wereld inademt. Hij deed de schare wijken, en nadat
| |
| |
hij mijne dochter een oogenblik had aangestaard, fluisterde hij: “Leef gelukkig, alice! leef gelukkig, avourneen! want om u te redden heb ik gedaan, waartoe ik mij, een uur geleden, niet in staat zou hebben geacht. Om uwent wil, alice! heb ik mijne ziel bezwaard; - leef dus gelukkig en God zegene u!” Ik heb van velerlei mannenliefde hooren spreken, maar ik geloof, dat deze alle overtreft; al deed hij iets verkeerds, hij deed het uit zuivere liefde voor mijn kind - liefde, waarin niets stak, waarover eene getrouwde vrouw behoefde te blozen, of dat haar hart van schaamte sneller deed kloppen, - en dat is verbazend veel gezegd. Maar zijne liefde liet het er niet bij. Toen ik uit laurence's woning weder naar huis ging, nadat ik hen weder gelukkig vereenigd had gezien, en al de goede voornemens had gehoord, welke hij beloofde na te zullen komen - zoo als wij dat allen doen, als wij pas uit de ellende zijn verlost! - en ik getuige was geweest van de vreugde der kleinen, - arme kinderen - dat vader weêr te huis was gekomen; toen ik naar huis gaande, zeg ik, het laantje, waarin zij woonden, was ten einde gegaan, hoorde ik eene stem: - gij zult mij wel ten goede houden, Mevrouw! dat ik zijn' naam niet noem. - “Vrouw lawler!” zeî hij, “vrouw lawler! na wat er van daag is voorgevallen, kan ik niet in het dorp blijven. Wie weet, laurence is soms zoo grillig van humeur, wie weet, of hij zijne vrouw niet zou verdenken, nu hij weet dat ik een meineedige ben geworden, om haar gelukkig te maken. Zij, die in hunn' eigen' pligt te kort schieten, denken dikwijls het eerste kwaad van anderen; daarom heb ik plan naar America te gaan, vrouw lawler! maar wees er zeker van, dat de laatste bede, die ik in de Iersche lucht tot God zal zenden, een wensch voor het heil van alice zal wezen.”’
En weder schreide de oude vrouw; ja, er verliep eenige tijd eer zij er bijvoegde:
‘Ik heb hem niet weêr gezien.’
Toen verzocht ik haar voort te gaan. ‘Mijn verhaal is spoedig uit,’ zeî ze; ‘er blijft niet veel te vertellen over; maar de armen gaan onder meer rampen gebukt, dan louter gebrek aan voedsel, en ik heb dikwijls bij mij zelve gedacht, als ik de rijken en de vreemdelingen om hunne lompen hoorde lagchen, of er zich met weêrzin van zag afwenden, dat zij dit niet zouden doen, als zij wisten, dat er ook gevoel schuilt in het hart, dat onder die schrale plunje klopt. Maar, zoo als ik zeide, mijn verhaal loopt ten einde. Ieder zag, dat alice, dat mijn arm kind heen ging, en
| |
| |
toch sprak zij, de liefste! dagelijks drukker van een bedevaart, die zij doen moest en doen zou. - Als ik haar dit plan uit het hoofd zocht te praten, en vroeg, hoe zij er aan kwam, en wat zonde zij boeten moest, dan antwoordde zij niet, dan glimlachte zij maar. Maar ziet gij, die glimlach van de lippen eener geduldige lijderes, het is of hij het harte van wie haar aanzien krimpen doet. God vergeve mij, zoo ik Hem lastig ben gevallen met mijne gebeden, om de engel, die hij vast vleugelen voor den Hemel bedeelde, nog eene poos bij hare kinderen te laten, haar mijn oogen te doen luiken! Laurence, - ik had toen deernis met hem - laurence was ook bitter bedroefd, en gaf zijne smarte zóó luid lucht, dat haar geest er van ontroerde. De Priester was bij haar geweest, en toen hij heen ging, zeî hij tot mij: “Wees getroost, vrouw lawler! het is een groot voorregt een kind voor den Hemel te hebben mogen opvoeden; ik wenschte, dat wij allen zoo zeker waren er te zullen komen als zij is.” Daarop ging ik naar binnen, - zij verlangde mij een oogenblik alleen te spreken. Allen gingen dadelijk de kamer uit; hare stem was zoo zacht, dat ik die naauwelijks hooren konde, en haar adem suisde zoo koud langs mijne wang, als de eerste nachtvorst langs het oogstveld. “Er is iets,” fluisterde zij, “dat mij zwaar op het hart ligt, schoon zijne eerwaardigheid zegt: dat het mij niet neêr moest drukken - het is eene schuld - zoo ik lang genoeg geleefd had, om die af te doen, ik zou geruster gestorven zijn.”’
‘“Welke schuld?” vroeg ik. - “Heugt u dan die dag niet meer, moeder?” - “Wis doet hij dat,” hernam ik. - “En wat hij deed?” - “Ja, lievertje! zóó iets vergeet men niet ligt.” - “Hij bezwaarde zijne ziel, moeder!” - “Maar de Heer is genadig,” was mijn antwoord, “en ik bid nacht en dag, dat Hij het hem vergeve!”
“Hij was niets meer voor mij, dan een buurmanskind,” voer zij voort, “en voor al zijne liefde heb ik hem nooit een goed woord gegeven - en echter, moeder! werd hij om mijnentwil meineedig.”
“De Heere is genadig!” zeî ik nogmaals. Wat kon ik anders zeggen? En in alle geval was het de waarheid.
“Ja, dat weet ik,” zeî ze; “maar ik deed dienzelfden avond eene gelofte, dat ik eene bedevaart zou doen naar de heilige abdij van Kilcrea, opdat de zonde hem door mijne tusschenkomst mogt worden vergeven. O, moeder! dat is mij ontzegd, ik moet
| |
| |
sterven met een door dien last bezwaard gemoed, - ik kan er mij niet van bevrijden.”
“Neen, avourneen! neen!” zeî ik, “dat kunt gij niet, - de weg is lang en ik ben oud en arm; maar, met de gunst der gezegende Heiligen, zal ik uwe gelofte volbrengen. Ik zal doen wat gij zelve zoudt hebben gedaan, zoo de Heere u gespaard had.” En ik deed de gelofte op mijne knieën.
“O, mijne moeder! mijne moeder! mijne moeder!” riep zij, alsof een nieuw leven in haar ontwaakte, en bezweem toen, bezweem, bezweem! - Zij was verscheiden - eer laurence en de kinderen haren laatsten adem konden opvangen; maar zij stierf gelukkig, en dat zal ik nu ook doen, want ik heb haren laatsten wensch vervuld.’
Het brave oude vrouwtje! -
|
|