| |
| |
| |
Mengelingen.
Eene kroon voor Karel den Stouten.
(Vervolg van Bladz. 314).
Welk eene vriendelijke gave des Hemels is toch dat onvermogen der menschelijke ziel, om gebeurde of toekomende dingen te weten, zoo ze niet onder het bereik der zinnen worden gebragt! Welke houding had karel dan moeten aannemen tegenover frederik; met welk woord of met welke daad moesten de Keizer en de Aartshertog dan toch zijne gastvrijheid hebben aangenomen? Nu verwelkomde de Hertog, omringd van zijnen grootschen adel, zijne hooge gasten, aan de poort van zijne woning, met die fijne wellevendheid, die hij tot zijne dienst had, zoodra hij wilde, en met dien hoofschen eerbied, dien hij met zóó veel waardigheid wist te bewijzen, dat zij hem meer verhief dan dengenen, wien hij ze bragt. Bij deze gelegenheid scheen de Bourgondische Vorst eenigzins opzettelijk vertooning te maken met de goede houding en geregeldheid zijner krijgsmagt, in het toenmalige Europa eene zeldzaamheid, waaraan hij zijne beste zorgen wijdde, en waarvoor geene kosten hem te groot toeschenen; want van zijne boogschutters, speerruiters, haakbusschieters, piekeniers, bevonden zich, hun corps vertegenwoordigend, kleine benden, als ter monstering geschaard, op het voorplein, dat hij den Keizer langzaam overvoerde. Het schenen bonte bloemen op dit veld van steen; want hoewel allen het roode kruis van St. andries droegen, hoewel er eenvormig-
| |
| |
heid heerschte in de kleedij der lieden van hetzelfde wapen; de piekeniers voerden gansch andere kleuren dan hunne wapenbroeders de boogschutters, wier manteltjes half blaauw, half wit, grillig afstaken bij het bloedroode en zeegroen van weêr anderen; voeg er bij, dat geen bovenkleed uit éénerlei kleur bestond, en men zal het schimpwoord: ‘bonte kraaijen,’ dat karel's troepen later gegeven werd, niet geheel eene redelooze vinding noemen. Hunne condutieren of plaatsvervangende Kapiteinen, want de Hertog zelf had zich de eigenlijke waardigheid
voorbehouden, lieten hunnen staf, met wit en blaauw omwonden, nederzinken, ten teeken van onderdanigheid, toen frederik III langs hen voorbijging, een ijdel eerbiedbetoon; daar één wenk van hunnen meester genoeg ware geweest, om hen vijandelijk tegen den Keizer te doen overstaan. De Hertog had ditmaal in zijn voorkomen het bevallige aan het schitterende gepaard; hij droeg geen harnas, ten minste het was onzigtbaar. Zijn bovenkleed, dat naauwelijks tot aan de knieën reikte, was van goudlaken op zwarten grond, eene statige kleur, die volkomen goed zamenstemde met het ernstige en strenge zijner trekken. Dat kleed was met hermelijn gevoerd en omzoomd, tot zelfs aan de opslagen der enge mouwen, die de forsche gespierdheid der schouders en armen goed deden uitkomen, schoon de bovenarm gedekt was met oppuilende kappen van goudstof (mahoîtres). Het rijk der kragen of halsboordjes was nog niet ingegaan, en het bont omgaf dus ook den gevulden hals, welks mannelijke tint bij dat wit nog sterker afstak, terwijl het tegelijk een lidteeken te zien gaf, dat hij behouden had van eene gevaarlijke wond uit zijnen eersten veldslag, en bewees, hoe zeer karel de Stoute toenmaals het gevaar van nabij onder de oogen had durven zien; dikke, donkere lokken vielen neder nevens de zwarte vlokken van het hermelijn, waaruit ze naauwelijks te herkennen waren. Hij droeg geenen mantel, en zijn rok was aan beide zijden met rijke diamanten haken opgenomen, om eere te hebben van de prachtige onderkleeding, die van lichtblaauw satijn heette, maar zoo digt bezet met opgeregen paarlen en kostbare gesteenten dat de kleur naauwelijks te onderscheiden was, eene weelde, waar de Duitsche eenvoudigheid voor verstomd bleef. Vreemd misschien, maar van een' fijnen goeden smaak, stonden daarbij de zwarte hozen, wier eenvormigheid door niets gebroken werd, dan door de fluweelen tootschoenen van dezelfde kleur, waarop weder een vorstelijke schat
van gesteenten en goudborduursel
| |
| |
was aangebragt. De kaproen, of eene soort van muts met afhangenden sluijer, was weder lichtblaauw satijn, en met gouden vonkjes doorwerkt; misschien eene zinspeling van de Bourgondische vuursteenen. In de tegenwoordigheid des Keizers echter gaf hij dien aan een ridder-ecuijer en bleef ongedekt. Hij had geen ander wapen, dan eene korte dagge met een' schitterenden greep, in den breeden gordel gestoken, en geen ander halssieraad dan de keten der Vliesorde; op de linkerborst prijkte het roodfluweelen kruis van St. andries, de hooggeëerde beschermheilige van zijn huis. Het was jammer, en toch gelukkig, dat de arme süschèn hem zóó niet zag.
Men wenscht noch wacht eene zoo uitvoerige beschrijving van ieder der Heeren van zijn hof, van den Keizer en het zijne. Men gelooft toch mijne verzekering, dat vele der eersten hunnen meester overschitterden in weelderigheid van keuze en vinding, schoon zeker niet in rijkdom; dat de laatsten de wedijvering hadden opgegeven, schoon zeker niet de ijverzucht; dat de Aartshertog met zijn lang gewaad van witte damaststof, en met zijn goudgeel gescheiden haar, iets reins en eenvoudigs had, dat bij zijne achttien jaren goed stond. De jonge markgraaf van Spangenheim had niets in zijne kleeding, dat de opmerking wekte; bij gevolg ontging hij ook de bespotting. De bekeerde Turksche Prins, calixte-ottoman, was mede van dit feest; en karel, die eene sterke belangstelling had in alles wat vreemd was, gaf hem met blikken en hoffelijke woorden vele blijken van ingenomenheid en onderscheiding. Misschien had hij hem zijne dochter beloofd, zoo hij erfgenaam van den Sultan ware geweest, en geen broeder. Nadat de hooge gasten eene wijl verpoosd hadden in de ontvangstzaal, en van verscheidene keurige ververschingen hadden gebruik gemaakt; na de gewone aarzeling van frederik, om de hoogste plaats in te nemen, had er tusschen de beide Vorsten een onderhoud plaats, waarbij zich de wederzijdsche hovelingen uit bescheidenheid terugtrokken, als ware het eene afspraak geweest, om hen ongemerkt alleen te laten. De Keizer keurde daarbij de overeenkomst, door vernemburg gesloten, volkomen goed, en bekrachtigde die. Karel vernieuwde en bevestigde zijne belofte, en trachtte nu de bepaling af te dwingen van den krooningsdag. Maar frederik, in hoe vele schitterende eigenschappen ook bij karel ten achteren, had toch sluwheid genoeg, om, zonder bepaald te weigeren, met zoo vele omslagtige woorden, met zoo vele ontwijkende uitvlugten den tijd te korten, zonder tot
| |
| |
de zaak te komen, dat er nog niets was vastgesteld, toen de zes trompetters het sein gaven tot den maaltijd, en de eerste hofmeester met het gebruikelijke woord: ‘Chevaliers à la viande!’ de geregtigde hooge beambten opriep tot de pligten van hun ambt aan 's Hertogs tafel. Toen was karel gedrongen om het gesprek af te breken, en zijn' Keizerlijken gast uit te noodigen, ter feestzaal in te gaan.
Na alles wat er gezegd is van karel's huishouding op gewone dagen, na alles wat men weet van de Bourgondische weelde, zal men zich ook zonder beschrijving een denkbeeld kunnen maken van dit feest, als men bedenkt, dat het ditmaal het luisterrijkste was, dat nog gegeven werd; dat er, even als bij de laatste bruiloft des Hertogs, voor iedere nieuwe aanregting, ander goud en kostbaar tafelgereedschap werd gebruikt, en dat bij deze gelegenheid, op het tweede nageregt, die gouden schotel gebruikt werd, wien de Geschiedschrijvers eene waarde geven van 60 tot 90,000 gulden.
Als tusschenpoozing van de verschillende opdisschingen, verschenen ook weder, tot vermaak en bevreemding der Duitsche gasten, die zinnebeeldige voorstellingen uit de fabelleer en uit de dierenwereld, die aan de Fransche en Bourgondische hoven mode waren geworden.
Moet ik zeggen, hoe een gekroonde leeuw, van natuurlijke grootte, met beweegbaren bek, zich nedervlijde aan de voeten van een' arend, en hoe een dwerg, in de gedaante van een' krijgsgod, hem mende, en een vers uitsprak, dat geheel rijmde, schoon het niet geheel poëzij was, en waarin beschreven werd, hoe gaarne en hoe ootmoedig de leeuw zich onderwierp aan den arend, en hoe voortaan alle bewoners der aarde mogten beven, nu de leeuw en de arend zich tot vaste vriendschap verbonden hadden? Dit en de verdere wonderen, die men uit bosschen en zeeën te voorschijn haalde, en in aanraking bragt met de goden en godinnen, aan den Olympus ontschaakt, waren voortbrengselen van dezelfde vinding, die walvisschen en leeuwen en Herculessen het leven gaf, bij de huwelijksfeesten van margaretha van York. En de ondernemer van het toenmalige tournooi ‘om den Gouden Boom,’ antoni, de groote Bastaard, had zeker niet vergeten, ook hier met zijnen goeden smaak en zijne prachtliefde vóór te lichten.
Wij hebben meer lust, om onze lezers te doen deelen in de gewaarwordingen van den Markgraaf sigibert. Toen hij karel dáár aanzitten zag tegenover den Keizer, zoo schijnbaar open-
| |
| |
hartig zijn gevoelen uitende, met eene vrijpostigheid, die bijna ruwheid was; zoo rond, en zich zoo achteloos overgevende aan gastmaalsvreugde, slechts bedachtzaam op de pligten van een' goeden gastheer; als hij hem met zoo veel zekerheid hoorde spreken van de toekomst, zoo argeloos en luchthartig schertsen met zijne aanstaande betrekking tot den Aartshertog, dezen met zoo vele woorden, die telkens nieuwe beloften waren, verzekering geven van zijne schoone wenschen, dan moest hij zich geweld aandoen, om te gelooven, dat die man terzelfder tijde zulk eene trouweloosheid broedde, en dat het verbreken van al die plegtige beloften in zijn hoofd was voorbereid. Dan had zijn eerlijk Duitsch hart liever romuald verdacht, dan dien grootschen, belangwekkenden, moedigen Vorst van zulk eene valschheid beschuldigd. Maar wij moeten karel het regt doen van te zeggen, dat hij die ligt vereenigbaar meende met zijne eer, dat de staatkunde van die dagen eene zoo trouwelooze was, dat geen Vorst zich het woordverbreken tot eene schande rekende; dat menige aanslag op zijn eigen leven karel geleerd had, hoe men het nakomen van verbonden trachtte te ontgaan; dat vergif en dolk, omkooping en verraad, meermalen de middelen waren, die zwakheid tegen sterkte, of zelfs wel, sterkte tegenover zwakheid in de hand nam, om ligter tot haar doel te komen. Hoe een groot Monarch als lodewijk XI het zich zoo weinig schaamde, zijn Vorstenwoord tot leugen te maken, dat hij aan zijne dienaars durfde schrijven: ‘belooft dit.... en geeft niet; de Koning zal er in voorzien; misleidt dezen; koopt genen om in mijnen naam: ik hecht er mijn zegel aan en belast mij met de verantwoording.’ Karel had geene andere
voorbeelden gehad, geene andere handelwijzen tegenover zich zien aannemen; hij veroorloofde zich wat hij anderen met goed gevolg zag plegen; hij vocht met de wapens, die tegen hem gebruikt waren; hij leefde in zijnen tijd, en men kan het hem niet ten kwade duiden, dat hij niet boven zijnen tijd was.
Maar terwijl die zonderlinge Vorst - in wien men tweëerlei ziel had kunnen onderstellen, naar de onbestendigheid en tegenstrijdigheid van zijn karakter, dat ondeugden en deugden zamenvoegde, bij gewone menschen onvereenigbaar, - sigibert's hoogste verwondering trok, wekte hij bij frederik andere gewaarwordingen op: verbittering, wangunst, vreeze! Inderdaad, bij de vergelijking, waaraan het naauwer verkeer met karel den Stouten hem dagelijks blootstelde, had de Keizer niet ééne uitstekende hoedanigheid over te stellen tegen al de blinkende ei-
| |
| |
genschappen van den jongen, dapperen, hoog begaafden Hertog. Hij voegde bij een zeer middelmatig verstand een oppervlakkig oordeel, en hij was er zóó zeer van overtuigd, dat hij vrij was van den eigenwaan der domheid; maar ook van haren moed, van hare drieste ondernemingszucht, die vaak genoeg in eene gelukkige uitkomst hare regtvaardiging vindt; hij was bedachtzaam, voorzigtig; maar het was de voorzigtigheid van den gierigaard, die het kleine niet wagen durft om het groote te winnen; in het kleingeestige angstig voor uitgaven, zou hij liever twintigmaal zijne Keizerlijke eere hebben laten trappen, dan zich ééns aan de onkosten en de kansen van een' oorlog te wagen. Wantrouwend, en te beschroomd om het wantrouwen te toonen; wrevelig en te kleinmoedig om zijnen wrevel lucht te geven; eenvoudig zonder waardigheid; nederig uit miskenning van zijne ware plaats; zedig uit gebrek aan zelfbewustheid; minzaam uit zwakheid, meer dan uit nederlating; oud, zonder de deftigheid der jaren; een grijsaard met gekromden rug en gebogen hoofd en bekrompene ziel: zóó stond frederik III tegenover karel den Stouten.
Niets, dan de inwendige overtuiging dier minderheid, had den Hertog de genegenheid des Keizers kunnen kosten; en toch, de onvoorzigtige speelde met zijne meerderheid; zijn roekelooze overmoed vond er een trotsch genoegen in, hem er mede te verpletteren; hij overblufte wie reeds bescheiden boog; hij verdrong wie reeds beleefd ter zijde week; hij overschaduwde wie niet aan mededinging dacht. Nooit had karel zich zóó getoond in al den moedwil zijner hooghartige laatdunkendheid; nooit een' mededinger zóó neêrgedrukt met zijn overwigt, zóó beschaamd door zijne voordeelen; hij pronkte zoowel met zijnen geest als met zijn goud; met zijne ligchaamskracht als met zijne bezittingen; met zijne weinige zelfbeheersching als met zijne wèlgeordende krijgsmagt; met zijne kostbare kleederpracht als met zijnen hofstoet van Prinsen en Graven; met zijne vijandschap tegen zijnen leenheer van Frankrijk, als met de blinde gehoorzaamheid zijner eigene vasallen. Hij bespotte, ontrustte, verlaagde den Keizer, maar altijd onder die vormen van hoffelijkheid, die ijdel waren en ledig, omdat er de ware geest van welwillendheid en eerbied aan ontbrak, maar die maakten, dat men er zich niet door gewond toonen kon; toch moest zich frederik die krenkingen zwijgend getroosten; van het oogenblik af, dat hij hoop voedde op het huwelijk van zijnen zoon, was hem het stilzwijgen opgelegd; karel wist het en maakte er onedelmoedig misbruik van.
| |
| |
Hetzelfde spel, dat de Vorst dreef met den Keizer, herhaalden zijne hovelingen met diens gezelschap, doch vaak met minder goed gevolg; vele dier Duitschers lieten niet met zich gekscheren, maar hun toorn zelf was buiten den goeden toon, en haalde hun een' glimlach van minachting op den hals, van wie, zonder dat, het gedrag van anderen hadden gelaakt; daarbij waren zij onbekend met vele voorwerpen der Bourgondische tafelweelde, en gebruikten ze links of ten ontijde, of bewonderden met naïven eenvoud te zeer, wat geene waarde had, of veronachtzaamden wat beleefde opmerking had verdiend. Zulke trekken vermaakten de Bourgondiërs onuitsprekelijk; maar ze zetten de Duitschers niet zeer op hun gemak.
De Keizer had met een woord een geregt geprezen, dat hem bijzonder scheen te smaken; de Hertog antwoordde met eene soort van nederigen trots:
‘Wij zijn reeds zoo lang gast geweest, Uwe Majesteit! dat het eenmaal tijd wordt, u op onze wijze te onthalen; wij hebben getracht het zoo goed te maken als een reizend man, en die niet dan een deel zijner huishouding bij zich heeft, het geven kan. Mijn Keizerlijke Heer is goed, het alzoo aan te nemen en niet te verachten; alleen zoo hij ons naar Vlaanderen of Bourgondië wilde volgen, zouden wij iets kunnen doen, dat Zijne Keizerlijke Majesteit verrassen zoude en behagen......’
‘Wij zijn zeer tevreden,’ hernam frederik, in zijn hart beleedigd, dat men gering noemde wat hij geprezen had, ‘en inderdaad, edele Hertog! Duitschland is te dezer dage getuige van eene pracht......’
‘Die ergeren moet in een' vreemdeling.... in een' leenman.... Was dat niet Uwer Majesteits gedachte? Wij begrijpen het zelve, wij beginnen lastig te worden; ook wij wenschen niets vuriger dan spoedig van hier te trekken, om bezit te nemen van Lotharingen, dat met een paar streken van 't zwaard gewonnen zal wezen! - Slechts ben ik hier gekomen om eene kroon! en ik herinner Uwe Majesteit aan mijn devies: “je l'ai empris!” (entrepris), dat in onze taal wil zeggen: “wat ik ondernomen heb voltooi ik!” en daarom, zoo Uwe Keizerlijke Majesteit mij moede wordt, zoude een weinig haast ons beiden te gemoet komen.’
‘De vertolking is meer willekeurig dan juist, mijn Neef! en daarbij, wij hebben immers beloofd u daarin genoegen te geven.’
‘Beloofd! beloofd! als mijn gebiedende Heer met woorden
| |
| |
kroonen kon, dan zeker droeg ik nu reeds de driedubbelde kroon van onzen Heiligen Vader den Paus. Maar Uwe Majesteit vergeve mij het rouwe woord; Zij is zoo traag van handelen, als haar Duitsch bloed traag vloeit en koud; het mijne is een weinig warm en driftig, dank zij de vermaagschapping van Portugal aan Bourgondië!..... en wij zijn niet gezind, zoo veel goud als ons verblijf in deze oorden noodig maakt, te verspillen om uiets, als wij met een klein weinig ijzer gewoon zijn zoo veel af te doen. Monseigneur Opperschenker! meer water in mijn' wijn, als het mogelijk is. Mijnheer lodewijk van Frankrijk plagt mij van onmatigheid te verdenken, als ik hem mijne grieven een weinig duidelijk voorhield. Mijn Keizer moge toch niet hetzelfde meenen......’
De jeugdige maximiliaan, die heimelijk en om vele redenen de partij hield van zijnen schitterenden schoonvader, zocht eene afleiding te maken in het bewonderen van een rijk fluweelen hangtapijt, waarop met gouddraad eene zon was geborduurd.
‘Dat is de zon van Vlaanderen, schoone Prins!’ sprak karel vriendelijk, ‘zij scheen voor het eerst bij mijne geboorte; het was een geschenk van mijn' genadigen Heer vader, in de kraamkamer zijner gemalin. Wij willen hopen, dat zij hare stralen nog meer helder zal uitschieten, als zij Oostenrijk en Bourgondië vereenigd zal toelichten.’
Zoo was het! bitterheid voor den vader, hoffelijkheid voor den zoon.
Na eene lange pauze hief karel het hoofd plotseling op, met een' vonkelenden blik den Keizer aanziende:
‘Sire! mijn allergenadigste Leenheer! weet gij, dat ik met eene goede magt diep genoeg binnen de landpalen van het Rijk ben gelegerd?’
Frederik verbleekte en antwoordde aarzelend:
‘Maar, Doorluchtige Neef! waartoe die herinnering? Gij zijt hier als vriend, zoo wij hopen.....’
‘En als vreemde, mijn Keizer! Doch St. andries moest mij wel ongenadig zijn, zoo wij hier niet eens burger werden....’
‘Burger, in onze Duitsche Moezellanden?’ Men kon zien, dat frederik huiverde van het denkbeeld.
‘O! zeker als gij ons noopt hier in te wonen, tot wij het burgerregt verkregen hebben. - Hoogwaardigste Heer christoffel van Baden! in hoeveel tijd wint men dat van uwe goede stad Trier?’
| |
| |
‘In zeven jaren, tenzij men de stad eenige uitstekende dienst bewezen hebbe,’ antwoordde de Aartsbisschop droog.
Karel beet zich de onderlip; hij had een vleijend antwoord gewacht.
‘Dat is te lang voor ons geduld,’ hernam hij; ‘en zoo er op goede diensten gelet wordt, mij dunkt, wij doen Trier eene dienst met zoo veel gemunt geld in omloop te brengen, als waarvoor welligt uw geheele Keurvorstendom te koop is. Het burgerschap van de deftige stad Utrecht zegt meer, en men wint het ligter.’
‘Hoogwaardige david! onze Neef! in hoe veel tijd word ik burger van uwe zetelstad?’
‘De Heeren uit uw huis hebben zich voor haar zoo verdienstelijk gemaakt, mijn Hertog! dat Uwe Doorluchtigheid het zijn zal zoodra zij het wenscht,’ antwoordde de Bisschop, die beter hofmanieren verstond.
‘Wij nemen gaarne raad van onze klerezij en bevinden er ons altijd goed bij,’ sprak karel vergenoegd; ‘maar nu, om rond tot de zaak te komen, want ik zie aanstalten maken tot een kamerspel, dat ons verder afleiden zal, en mijn Gebieder, de Heer en Keizer, neemt geene aandacht op deze zinspelingen: wanneer zal de dag der krooning zijn?’ Frederik durfde niet meer aarzelen.
‘Wij zullen zien, of de 8ste November in den kalender een' goeden Heiligen hofpatroon heeft, of wel de 12de, de naamdag van den Aartshertog, of wel.....’
‘Wij hebben genoeg keuze tusschen twee dagen,’ riep karel hevig; ‘en zoo de Heilige van 8 November niet gunstig is, bij God en St. joris van Bourgondië! wij zullen middelen vinden om hem zóó te maken.’
De Keizer antwoordde hierop niet, en de zaak werd niet weder aangeroerd; slechts in een der korte oogenblikken, waarin de Hertog van goede luim de blijken gaf, had frederik nog gezegd: ‘Maar, mijn Heere! gij wijst ons alle uwe heerlijkheden; en den besten schat van uw huis geeft gij ons niet te zien, de Jonkvrouw van Vlaanderen?....’
‘Welk een inval! ik houd niet van den omhaal van een gansch vrouwenhof met mij te voeren; het kind is te jong voor zulk eene reize, en daarbij, het is strijdig met alle onze denkbeelden van welstandigheid, dat mijne erfdochter reist ter wille van haren bruidegom; ook waartoe zou het dienen?’
‘Mijn Doorluchtige Neef heeft zijn' aanstaanden Schoonzoon gezien; hoe zouden wij niet verlangen onze Schoondochter te
| |
| |
omhelzen?’ Het oog van maximiliaan had smeekend op karel gezien: was het daarom, was het uit eene opwellende ijdelheid op zijne beminnelijke telg, was het om den Oostenrijkschen Vorsten een beter vertrouwen in te boezemen, wijl hij ze misleidde? - de Hertog gaf toe; het was het eerst wat hij toegaf en werkelijk uitvoerde; want de Groote Bastaard werd belast met de kennisgeving van dit plan aan Mevrouw de Hertogin; die last werd niet weder ingetrokken; en, wispelturig als hij was, gaf karel thans tegelijk bevel, om den brief des Aartshertogs op te zenden. Vergat hij weder het hart zijner dochter, waarop hij zich even den tijd had gegeven eenen blik te slaan, of geloofde hij meer aan den invloed van zijnen wil, aan de kracht van een streng woord uit zijnen mond, dan aan de betoovering van een sympathetisch poeder, of aan de toovermagt der zoete vleijerijen van een' verliefd jongeling? Misschien vergat hij de gevaren, die hij vroeger gevreesd had, zoo als hij altijd vergat, welke verwarringen hij achter zich had aangerigt en hoe die hem schaden konden, om alleen maar vooruit te zien naar een nieuwer doel, dat hem weêr het meest bezig hield.
Waarlijk! beter geheugen ware hem nutter geweest dan zóó sterk een arm!
De Markgravin van Spangenheim-Zielberg was gewroken! ten minste zij had met haren zoon een geheim mondgesprek gehad met den Keizer, waarbij romuald op nieuw een streng verhoor had ondergaan. Maar die ontzettende slag, dien de laatste had gewacht als hij gesproken zou hebben, scheen op niemand neêr te komen dan op hem zelven, want frederik III vond het zoo noodig, zich van zijn stilzwijgen te verzekeren, dat hij een' der torens van het Aartsbisschoppelijk paleis tot kerker kreeg; wel is waar een' kerker, waar hij last leed noch gebrek; waar hem zelfs hoop gegeven werd, dat vorstelijke dankbaarheid vorstelijke hardheid zou verzoeten; maar toch een zulke, die hem van elke gemeenschap met menschen afsloot. Verder scheen dit weten op des Keizers gedrag geenen invloed te hebben, geen' nadeeligen ten minste; want van dat uur af werd de krooningsdag bepaald, en aan alle redelijke of onredelijke wenschen van den aanstaanden Koning gehoor gegeven. Slechts had de Keizer sedert dien tijd vele en geheime beraadslagingen met den Franschen gezant, met den Keurvorst-Aartsbisschop, en, zonder-
| |
| |
linge vereeniging! met de Markgravin wilfriede, wier minderjarige zoon na het eerste gesprek niet meer in het Keizerlijk vertrouwen scheen te deelen; misschien was het uit aanzien van zijne betrekking tot den Aartshertog, dien men in zijne goede onwetendheid had gelaten, en bij wiens openhartigheid of jeugdige verontwaardiging geheimen, als die, welke de Keizer, de Diplomaat, de Priester en de vrouw bewaken konden, niet veilig waren. Sigibert zag tot zijne spijt nog veelmalen den Lombardijër in de vertrekken zijner moeder; maar het zilver kwam terug op zijn buffet, en de pandbrieven van zijne goederen waren ingelost. Hij haalde de schouders op, maar wilfriede zag zegepralend op hem neder.
Die herstelling was eene oplettendheid van den Franschen gezant in den naam van zijnen meester. Wie neemt niet, waar een Koning gegeven heeft!
Maximiliaan bragt inmiddels dagelijks bezoeken op St. Maximijn; de Hertog verscheen dikwerf te Trier, waar alleen süschen hem niet zag; haar zinneloos ijlen was in eene doffe slaapziekte overgegaan, waaruit zij tot geenerlei bewustheid kon worden opgewekt. De openlijke feesten werden nu verder gespaard tot op den belangwekkenden krooningsdag, den 8sten November.
In den ochtend van den zevenden was de Aartshertog uitgereden met drie zijner voornaamste Edellieden, en vergezeld van Heer engelbert, Graaf van Nassau, en de Sire de gruthuse, die, nevens vele Vlaamsche Grooten, het Oostenrijksche huwelijk begunstigden, in tegenoverstelling van de Bourgondischen, die veeleer een' Franschen Prins hadden gekozen.
Dit gezelschap had de heuvelen van Trier verre achter zich gelaten, wendde den frisschen Moezeloevers den rug toe, en volgde den noordwestelijken heerweg naar Echternach, als wilden zij een uitstapje wagen op Luxemburgs grondgebied; maar toch scheen dit niet hun doel; want somwijlen draafden ze driftig door, maximiliaan vooruit, door de anderen naauwelijks bijgehouden, en dan weder bleven ze plotseling stilstaan, als vonden zij er zwarigheid in verder voort te gaan. Eindelijk bij het omslaan van eene bogt, gevormd door den Rijntak, die dáár de Sure heet, zagen zij van de tegenovergestelde zijde een' anderen stoet aankomen, wiens ontmoeting wel het heimelijke doel van hunnen togt kon zijn geweest. Ten minste de belangwekkende trekken des Aartshertogs teekenden eene gespannen verwachting, eene zoete onrust, een gejaagd verlangen, toen hij dien stoet in het oog kreeg; het waren vrouwelijke reizen-
| |
| |
den: dit zag men reeds op dien afstand aan de wuivende sluijers, hoorde het aan den zachten stap der ligte telgangers; maar ze waren niet zonder mannelijk geleide, zelfs niet zonder gewapende beschermers, die Bourgondische écharpen droegen.
Een Edelman van maximiliaan kreeg den last, het naderend gezelschap te onderrigten, wie het stond te ontmoeten, en de Sire de gruthuse volgde hem, om te vernemen, wie de komenden zijn mogten, en of zij goedvonden, dat de jonge Vorst en zijne Heeren de Dames hunnen groet bragten bij dit zamentreffen.
De eerste dier vragen werd blijkbaar uit ceremonie gedaan; men behoefde den Aartshertog slechts aan te zien, om te weten, dat het hem geene verrassing was, maar eene blijde bevestiging, toen de terugkeerende Heeren aankondigden, dat de Jonkvrouw van Bourgondië de begroeting van den Zoon van Oostenrijk met dankbaarheid aannam. Het laatste woord was den Sire de gruthuse nog niet van de lippen, toen reeds de jonge Vorst voortjoeg naar de Dames heen, die langzaam naderden; en, snel nevens maria gekomen, sprong hij met drift van zijn paard en liet zich op eene knie voor haar neder, met eene hoffelijke betuiging van eerbied en vriendschap. Maria hield den teugel harer witte telle strak aan, en reikte den Aartshertog hare hand, met een vriendelijk vermaan om zich op te heffen. Zij is veranderd sinds wij haar zagen; hare gestalte is forscher geworden, hare vormen hebben eene zachtere ronding gekregen, zij heeft in bevalligheid gewonnen, er ligt meer glans in hare oogen, meer blos op hare wangen, er ademt meer warmte van hare lippen, hare houding is niet meer achteloos; maar bovenal hare stem is zielvoller geworden! haar bloed is warm en vloeit sneller, zij is een jaar ouder geworden; maar dat jaar heeft meer gedaan dan haar uiterlijk te rijpen. Karel heeft de waarheid gegist, daar was iets binnen in haar veranderd, en hare ziel heeft zich ontwikkeld. Zij heeft denkbeeld van gevoel gekregen, maar dat had niet enkel dat jaar levens gedaan. Nicolaas van Calabrië is niet te vergeefs voor haar gestorven; zijn dood heeft haar leeren nadenken; zij heeft die groote smart begrepen, en zij is begonnen zich zelve rekenschap af te vragen van hare gewaarwordingen; zij heeft den jongeling alleen betreurd uit medelijden, maar zij begon onzeker in te zien, dat er een tijd kon komen, waarin zij een ander slagtoffer zou nastaren met medegevoel; zij begon op het vermoeden te komen, of wel de
strikken, die de vader rondom haar spreidde, altijd zonder ge-
| |
| |
vaar zouden blijven voor haar. Juist toen zij zoo gestemd was, toen natuur en omstandigheden het hare gedaan hadden om haar het hart te openen, de ziel ontvangbaar te maken, schreef haar de Aartshertog met de bewilliging der beide onderhandelende hoven. In het eerst had maria het Oostenrijksche huwelijksplan zien ontwerpen met hare gewone onverschilligheid; later had zij gehuiverd tegen nieuwe tooneelen als die met Hertog nicolaas; zij begon er weêrzin in te vinden, zoo dikwijls verhandeld te worden, zoo dikwijls van de teleurstelling van anderen het voorwerp te zijn, en zij betrapte zich zelve op den wensch, dat men eenmaal woord mogt houden; het was de onschuldigste wensch en de koelste tevens, die er nog in een ontwakend vrouwenhart was opgekomen; maar het was als eene voorbereiding, eene eerste stem, die bij haar sprak voor den eerstkomende: en waarlijk, de Aartshertog had niet noodig gehad zijne toevlugt te nemen tot de hulpmiddelen eener bedriegelijke kunst; het was niet noodig geweest, dat eene stiefmoeder voor hem pleitte, of haar gevoel opriep; hij had alleen maar noodig te schrijven uit de volle warmte van een jeugdig hart, vervuld met de zoetste hoop, met den ganschen eenvoud van zijne achttien jaren, met al de teêrheid, met al de trouw van zijne Duitsche ziel, met iets van dat buigende, smeekende, dat het bukken onder eenen kleingeestigen vader hem had moeten geven, met dat verzaken van eigenwaarde, dat de bekrompenheid, waaronder men hem neêrdrukte, hem tot gewoonte had gemaakt: zóó had hij geschreven, en toen, toen had zich iets in haar hart bewogen; zij had medelijden gevoeld met het nieuwe slagtoffer; want toch vreesde zij, dat het weder een bedrogene zou zijn; maar het was een medelijden, anders en teederder, dan Heer nicolaas in haar had kunnen opwekken; zij had de diepte gepeild van het lijden, dat den
geofferden wachtte; zij was altijd genoeg ingelicht geweest over den prijs van hare hand, om niet in te zien, welk eene schoone hoop daarmede werd uitgedoofd of verijdeld; maar juist ditmaal vergat ze daaraan te denken; maximiliaan had de behendigheid gehad, de herinnering daaraan te vermijden, geleid als hij was door zijn fijn gevoel; zij dacht nu meer aan zijn verstoord hart, aan die smart, waaraan hij kon wegsterven; zij had nog menig hartstogtelijk woord van den Italiaanschen Prins onthouden, waarvan zij nu den zin begon te begrijpen en op maximiliaan toepaste. ‘Hij ook? Juist hij?’ begon zij zich te vragen, en daar was iets, dat haar zeide: dat zij dezen ten min-
| |
| |
ste niet, dezen minder dan eenig ander, zulk een rampzalig lot bereid kon zien; de Calabriër had het meest geklaagd over haar; de Aartshertog, besloot zij, zou niet te klagen hebben; zij wilde dezen niet mede grieven; naar hem zou zij luisteren, hem zou ze begrijpen, voelde zij; zij wist niet, dat er eigenbelang lag in dat edelmoedig besluit; zij wist niet, dat zij om haren eigen' wil luisteren zoude, hooren wilde! want dat is zeker, zij was zich zelve nog onbewust, hoe diep de ongekende jongeling tot haar hart was doorgedrongen; de reinheid harer denkbeelden was door nog niets ontheiligd, de rust harer onschuld nog door geene driftige begeerte gestoord; zij had slechts begrip van gevoel, maar zij was nog mijlen ver van den hartstogt; zij had nog nooit eene gedachte gekend, die ze Mevrouwe van ravestein niet had durven vertrouwen. Mevrouwe van ravestein, die nu aan hare zijde reed, was eerder eene harde, dan eene teêrgevoelige vrouw; maar zij had maria lief, en dat zeide veel. De Vorstin, weeze van eene moeder, was op denzelfden dag geboren als hare dochter; zij was een weinig hare bloedverwante, en, mogt haar echtgenoot, adolf van kleef, de inzigten van den vader steunen, zij zou de dochter
liefhebben en tot leidsvrouw zijn, waar zij mogt en kon. In goede overeenstemming levende met de nieuwe Hertogin margaretha van York, die voor de stiefdochter geen' Franschen Prins wenschte, maar boven alles eene verbindtenis vreesde met het gevallen huis van Lancaster, waren die vrouwen er welligt niet vreemd van, om den Oostenrijkschen verloofde ongemerkt in de hand te werken, in de hoop, dat eene gevestigde genegenheid der Prinses mogelijk de keuze van den Hertog zou bepalen. Het is ten minste zeker, dat zij karel's bevel, om maria naar Trier te geleiden, gehoorzaamden met eene haast, die deze noch bevolen had noch gewenscht. De Prinses bragt, onder haar opzigt, met Mevrouw margaretha het herfstsaizoen door op het jagtslot St. Hubert, in het Luxemburgsche, en ze kon dus binnen zeer korten tijd het togtje volbrengen; engelbert van Nassau en adolf van Kleef waren van hare komst verwittigd, eerder dan de Hertog zelf; en die Heeren hadden goedgevonden den Aartshertog eene zamenkomst te beschikken met zijne verloofde, bij wijze van ontmoeting. Mevrouw van ravestein, eene schrandere vrouw, die, zoo goed als haar echtgenoot, een weinig gunstelinge was van den Hertog, had op zich genomen, goed te maken wat hier ontschuldiging kon noodig hebben; maria alleen, van intrigue noch afspraak bewust, had gemeend, den
| |
| |
wil van haren Heer te volbrengen, toen zij met zoo veel spoed de reize ondernam. Zóó ver was nog haar gevoel voor maximiliaan verwijderd van liefde, dat de wensch, hem persoonlijk te kennen, niet in haar was opgekomen vóórdat het bevel van eenen vader dien opriep en vervulling waarborgde; maar toen was het meer dan een vlugtig verlangen, het was belangstelling in hem, niet meer als slagtoffer, maar met het oog op haar zelve.
Toen zij maximiliaan de hand reikte tot opstaan, had zij gebloosd; dien ligten blos, die zich naauwelijks hecht op de wangen en maar even rust op het voorhoofd, den eersten blos, die de onschuld scheidt van onwetendheid! Wat rijper leven, of groote hartstogten in de vrouw ook later voor bevalligheden mogen ontwikkelen, voor belangwekkends geven; hoe ze zich rein moge kampen door strijd, of verheffen door sterkte, de onbeschrijfelijke bekoorlijkheid, die de eerste blos toovert op het Jonkvrouwelijk gelaat, wordt door geenerlei schoonheid geëvenaard, door geenerlei deugd teruggewonnen. Dien eersten blos mogt maximiliaan opvangen, hij was voor hem. In zijne verrukking vergat hij geheel de waardigheid van zijnen rang, die hem nooit bijzonder voor oogen was; hij verbad zich de eere, haar paard bij den toom te leiden en als stalmeester aan hare zijde te gaan. Maar de jonge Prinses, op hofétiquette zoo goed geleerd, antwoordde met een afkeurend lachje: ‘Fij, toch! een zoon van Oostenrijk! daarbij, Sire Hertog! zijn de Dames van mijn Land veel te goed geoefend in de nobele rijkunst, om zulke diensten te behoeven. En zijn er geene, tot onze kleine marotte toe, die zelve niet hare hakkenei besturen!’ En zij mogt met regt zoo spreken; de Dames van haar gevolg waren uitmuntende rijderessen; maar zij zelve schitterde in die oefening boven allen, in behendigheid, in zedigen zwier, in losse bevalligheid. Zij was nu niet zoo eenvoudig gekleed als vroeger te Mons in het vrouwenvertrek. Haar slepend gewaad van zilverlaken met bont gevoerd, aan de linkerzijde even opgenomen door eenen haak van saffiersteen, liet een onderkleed zien van violetblaauw fluweel met zware gouden franje, dat maar even de punten der spitse schoenen te bewonderen gaf. De lange kanten sluijer golfde neder van eene huive van wit satijn, met tallooze paarlen bestikt; hare halsketen, haar breede gordel en meerdere siersels nog
schitterden van kostbare gesteenten. Haar fiere telganger, zoo wit en zoo glad als hare huive, was niet minder zorgvuldig getooid als zij zelve. Een
| |
| |
lang dekkleed van violet scharlaken, zwaar van goudsmeêwerk en goudfranje, zijden toomen met borduursel, een' bos van wapperende pluimen, en een' schat van klinkende belletjes, ziedaar wat het dier ter versiering te dragen had, behalve zijne meesteres, het grootste sieraad, dat er te vinden ware geweest.
‘Rijd veeleer naast ons, zoo gij van ons gezelschap gelieft te zijn, mijn Doorluchtige Heer!’ had maria gezegd, en de Ridder stalmeester, de jonge Graaf d'estampes, zag zich door dat woord van hare linkerzijde verschoven. Toen reden de jongelieden voort, vrolijk en met kennelijk welgevallen. Toch was hun gesprek meer afgebroken dan levendig, en het was maria, die het moest gaande houden, want zijne beschroomdheid (des jongelings eerste liefde is eene eerbiedige), de overmaat van zijn geluk, benamen hem in 't eerst de tegenwoordigheid van geest, om woorden te vinden, die het uitdrukten; en de gewone wisseling van vorstelijke hoffelijkheden, - zijne tong weigerde ze hier uit te spreken. Mevrouw van ravestein had intusschen een onafgebroken gesprek met de Sire de gruthuse; en de Graaf van nassau had den jongen d'estampes duizend bijzonderheden te verhalen van de feesten te Trier; doch maria, wier stof van onderhoud bijna was uitgeput, en die zag, dat de Oostenrijksche Prins naauwelijks meer sprak dan de volstrektste beleefdheid eischte, bedacht nu, dat zij de verwelkoming der Vlaamsche Heeren maar vlugtig had beantwoord, en begon zich tot hen te wenden met vele vragen te doen; maar er lag iets spijtigs op haar lief gezigtje, dat hare grootmeesteres onwillekeurig deed glimlagchen.
Eindelijk, toen ze Trier reeds in het gezigt kregen, waren zij bij een landhuis genaderd, van eenen wijngaard omringd, een' eigendom van den Aartsbisschop, en maximiliaan noodigde maria hier een oogenblik rust te willen nemen, en zich te verfrisschen voor den verderen togt.
De Jonkvrouw zag Mevrouw ravestein aan, en vroeg, of dat zijn kon? Deze gaf een toestemmend antwoord, en de jonge Vorst had het geluk, zijne Dame van het paard te helpen, en in een der vertrekken van het landhuis te leiden, waar dat gedeelte van beider gevolg, die er regt op hadden, hen terstond volgden. Daar stonden wijn en verkwikkingen in gereedheid, en de bedienden van den Aartsbisschop-Keurvorst wachtten hen op met den hofmeester aan het hoofd; maar de Prins liet zich het voorregt niet ontnemen, de schoone maria te dienen; en een' zilveren schotel genomen hebbende, met schilderachtige
| |
| |
druiven beladen, bood hij er haar van aan, op ééne knie nedergebogen, met de bede: dat ze uit zijne hand het eerst nemen wilde van de vruchten zijns vaderlands; en zijn zacht oog smeekte meer welsprekend dan zijn mond. Zij nam er van met eenen zoeten glimlach. ‘Ik werd dus gewacht?’ vroeg zij.
‘Kan het u verwonderen, Mevrouw! of mishagen, dat ik, wetende den dag van uwe komst, aan vrienden het genoegen misgunde u het eerst welkom te heeten?’
‘Mishagen? o, neen!’ sprak zij haastig; ‘maar gij, Doorluchtige Heer! noemt mij altijd Mevrouwe! als ware ik eene geboren Koningsdochter, of alreede gehijlikt; men noemt mij de Jonkvrouw van Bourgondië, en ik weet naauwelijks, of ik dien titel hier wel voeren mag, daar ik niet reize als des Hertogs dochter, maar als eene Nicht van Mevrouwe anna, die mij geleidt.’
‘Ik wil u noemen zoo als gij het wenschen zult, volschoone Jonkvrouw! en op uwen wil letten in allen deele, ook zelfs in het geringste, zoo als het een' vroom Ridder past; want niets in deze gansche wereld vreeze ik zoo zeer dan u te mishagen, die ik dienen wil en eeren van nu aan nevens de Heilige Maagd, welke uwe welzalige Patronesse is. Ten minste zoo ge het mij gunt,’ voegde hij er aarzelend bij.
‘Certein! dat zij u gegund!’ sprak zij met die rondheid, die van vrouwelijke terughouding nog de kunstgrepen niet heeft geleerd, ‘sinds uw grootmagtige vader, de Keizer, en mijn genadige Heere ons tot een verloofd paar gemaakt hebben, bij handteekening en bezegelde brieven.’
Zoodra Mevrouw anna en de Sire de gruthuse hadden opgemerkt, dat het onderhoud der jonge vorstentelgen eene andere rigting nam dan die van een dagelijksch gesprek, weken zij een weinig terug naar den achtergrond van het vertrek, en ook de Heeren van maximiliaan volgden ongemerkt dit voorbeeld; hoe omringd ook, waren ze dus toch in het spreken onbeluisterd, toen de Prins hernam met een' ongemaakten zucht:
‘Geve slechts de Heiligen, dat zij ons ook tot een echtpaar maken!’
‘Zoo bidde ik van God en de goede Moedermaagd, zoo genadig voor wie haar in vromigheid dienen,’ sprak zij met lieftaligen ernst.
‘O! dat is te veel heil op éénen dag!’ riep hij, de oogen ten hemel slaande. ‘Gij, allerschoonste! die de mijne zijn wilt, stemt alzoo in met de keuze van uwen Heer vader? gij hebt den
| |
| |
onbekende dan vriendelijk opgenomen in uwe geheugenis, en gij verwerpt hem dan niet, nu ge hem ziet.....’
‘Heb ik niet uwe brieven gelezen, en u met eigen hand geschreven?’ antwoordde zij met een zacht verwijt. ‘En in trouwe, ik vinde u als ik u gewacht had’ (en gewenscht eindigde welligt haar hart, niet hare tong) ‘waarom zoude ik geen' vrede hebben met den wil van mijn' geduchten Heer?’
‘Voorwaar! al de Engelen van 't Hemelsch paradijs, die deze zoete taal hooren, mogen alzoo getuigen zijn van mijne dankbaarheid voor zoo goede fortuin en groot geluk,’ riep hij hartstogtelijk. ‘Mijne uitverkoren bruid is niet afkeerig van dezen hijlijksband! moge zij nu ook gelooven en voor waar houden, dat ik haar min boven alles en allen, als de eerste en éénige, die mijn hart heeft getroffen met liefde! Geliefde mijne! nu zeg ik u, en herhale met overgroote vreugde, wat ik gezworen heb en plegtig betuigd in mijne brieven, dat ik u minne zal wijden en trouwe tot in den dood toe, en nu nog veeleer sinds ik u gezien heb en wete, dat gij schooner zijt dan eenige Prinsesse der aarde, en zoetaardig als schoon!’
Sinds lang was maria gezeten in eenen armstoel, den éénigen van het vertrek, die zeker alleen mogt gediend hebben voor de Prinselijke Bisschoppen. Maximiliaan stond vóór haar, en had telkens onrustig naar haar opgezien, of ze ook zijn' voortvarenden ijver euvel mogt nemen; doch er lag wel ontroering op haar lief gelaat, maar geen zweem van toorn, zoodat hij, na het spreken van die laatste woorden, op de vastgehechte voetbank van den zetel nederknielde, en zachtkens hare hand in de zijne nam. Zij liet hem die, maar zij antwoordde niet; toch niet uit zwakke deelneming; want toen hij, na een veelzeggend zwijgen, op hartstogtelijken toon uitriep, als door eene plotselinge gedachte getroffen: ‘O God! beware ons! zoo die zoete hoop tot verijdeling kwame, mij dunkt, ik zou het besterven, en niet meer kunnen leven! En gij, maria! mijne?.....’ Toen werd zij op éénmaal zoo ontrustend bleek, dat Mevrouwe van ravenstein, die onder het spreken altijd het oog op haar gevestigd hield, schielijk naderde, de anderen eenen wenk gevende om nog achter te blijven.
Hare komst maakte eene afleiding in de gemoedsaandoening van maria, voor het eerst van haar leven dus tot bezwijmens toe bewogen. Toen zij het hoofd leunde op den schouder van de grootmeesteres, begonnen overvloedige tranen haar lucht te geven, en zij vond eindelijk kracht om te spreken:
| |
| |
‘Goede Mevrouwe! zeg hem, dat hij niet sterven moet, niet om mijnent wil, niet als de Hertog van Calabrië, ook niet als mijn Heere van inzigt verandert, hetgeen God verhoede!’
De Oostenrijksche Prins, innig geroerd door hare deelneming, en ontzet tevens door hare verwarring, was schielijk opgesprongen, en trachtte zijn eigen gevoel te overmeesteren om haar gerust te stellen.
Mevrouw van ravenstein begon beiden moed in te spreken, door aan te merken: hoe het weinig waarschijnlijk was, dat de Hertog zijne beloften aan zijnen Leenheer en Keizer niet opregtelijk houden zou, als deze hem de groote dienst bewezen had van hem als Koning te kroonen; hoe het onpassend was en beleedigend voor den Hertog, nog te twijfelen en in onrust te zijn over de vervulling van hunnen wensch, en hoe zelfs het oproepen der Jonkvrouwe naar Trier niet anders uitgelegd kon worden, dan als een goed voorteeken der gehoopte vereeniging.
‘Zekerlijk!’ zeide maria, een weinig tot bedaren gekomen, ‘en ook dat mijn gezegde Heere u heeft toegestaan met mij zamen te treffen en hier te onthalen......’
‘Lacy! dat is wel zeker buiten des Hertogs weten, en zonder zijnen wil, zoo niet daartegen!’ riep de jonge Prins, meer opregt dan staatkundig. ‘Ik vernam het uur waarop gij gewacht werdt, en dies......’
‘Zoo laat ons gaan, Mevrouwe anna!’ sprak maria ernstig, ‘ik ben niet van zins, mijns vaders welbehagen vooruit te loopen in eenige maniere.’
‘Gij verlaat mij en in toorn?’ vroeg hij verschrikt.
‘Dat zij verre. Ik vergeef gaarne wat mijn vriend in ridderlijke overijling bestond; alleen der Jonkvrouwe van Bourgondië past geen andere weg dan de regte. Wat ik nog verder te spreken had, verneemt gij daarna; ik ben toch te zeer bewogen van gemoed, om goede redenen te zeggen. Wees getroost, mijn Heere en welbeminde vriend! Welhaast zien wij elkander weder, met vergunning van onze hooge verwanten, en zoo niet....’ en hare stem beefde, maar zij trachtte er vastheid aan te geven, toen zij er bijvoegde: ‘Wees dan alevel welgemoed! Waarlijk, gij hebt meer, dan magtige Vorsten kunnen geven; meer, dan eenig bezegeld handschrift kon verzekeren; meer, dan eenig minnepand waarborgen kon: want gij hebt mijn hart! en gij zult zien of maria weet trouwe te houden.’
‘Ik moest ondankbaar zijn zoo ik nu durfde wanhopen,’ sprak
| |
| |
hij, en drukte innig de linkerhand, die zij hem bood, naar Bourgondische wijze; daarna, want zijn schroom durfde naar de gewoonte van de Duitsche Ridders geene omhelzing wagen, kuste hij alleen de toppen van haren handschoen, en toen Mevrouw van ravestein had geoordeeld, dat hij haar uitgeleide kon doen en te paard helpen, volbragt hij dien zoeten pligt met weemoedige vreugde, en oogde haar na tot ze weggereden was buiten zijn gezigt.
Eerst een uur later begaf hij zich naar Trier.
Hertog karel van Bourgondië, de ongelijkmatigste en luimigste man van zijnen tijd, had dezen karaktertrek met alle sterke en trotsche menschen gemeen, dat hij allerbeminnelijkst zijn kon en nederbuigend goed, als hij het wilde, dat hij voor sommige personen eene teêrheid en eene gemeenzaamheid kon hebben, die volstrekt onbestaanbaar scheen met zijne gewone koude hooghartigheid of norsche terughouding. In die gelukkige stemming bevond hij zich thans, en een dier begunstigde wezens was (juist niet onnatuurlijk) zijne dochter. Hij zat in zijn schrijfvertrek en bladerde in het boek der ordonnanciën van zijne nieuw opgerigte kompagniën, dat kostbaar in groen fluweel was gebonden; maar het was wel te zien; dat zijne aandacht ditmaal te veel werd afgetrokken door maria's tegenwoordigheid, om van deze lievelingsstudie veel voordeel te hebben; want hij zag telkens op haar neder, die aan zijne voeten zat, achteloos neêrgevleid op een roodfluweelen kussen, met verguld zilveren punten. Eindelijk wierp hij het boek geheel ter zijde, legde de regterhand liefkozend op haren schouder en zag haar welgevallig aan.
‘Ge zijt toch mijn éénig, welgeliefd kind,’ sprak hij zoo zacht als hij slechts zijne stem kon buigen, ‘dat mij welkom is van ganscher harte, schoon mij te onpas gekomen, en met te zeer grooten haast voor wijze plannen!’
‘Lieve genadige Heere! het was uit groote gehoorzaamheid....’
‘Ik weet het, en acht het beter te vroeg gehoorzaamd, dan een gebod verzuimd; doch Mevrouwe van ravestein had ten minste moeten letten op onzen wensch u hier gekleed te zien naar uwen staat, en de wagenen met prachtgewaden kunnen vooruitzenden in plaats van ze te laten volgen; nu, het zij zoo! voor deze barbaren zijt gij altijd deftig genoeg, en ook, wij bebben de zaak
| |
| |
reeds afgepraat met de grootmeesteres; maar gedenk, zoo wij wat ras en rouw van woord waren, wij meenden u niet hard te vallen, maar slechts haar, die, volgzaam als gij zijt in alle dingen, alleen schuldig was.’
‘Toch bekende ik u, dat ik verlangde.....’
‘Veel verlangde! naar de feesten, niet waar? u dreigt teleurstelling, want ik trek spoedig af na de krooning; die Keizer in lompen en het domme bedelvolk verveelt mij; het zal hier welhaast afgeloopen zijn, en uwe kleine narrin - ge hebt marotte toch meêgebragt? - zal hier tot geenerlei mommerij gebruikt worden, daar zij anders bevallig genoeg voor dient. Wij zullen nog een paar lansen breken, waarbij gij de prijzen kunt uitreiken; maximiliaan kan zich dan een ridderpand winnen van uwe hand, als hij niet te vaak uit den zadel valt; en wij zullen de burgers van Trier nog eens verheugen met een' vrolijken dag en een goed maal; dan een statelijk afscheidsfeest aan den Keizer, en het zal afgeloopen zijn...... Maar hadt gij niet eenig verlangen naar onzen persoon? Ik dacht? gij vreest ons meer dan gij ons lief hebt; dat is van anderen goed, maar van u!...’
‘Gij kunt zoo goedig zijn, mijn vader!’
‘En ben het toch niet altijd, meent gij! Zelfs niet voor u! O! de gewoonte! en dan altijd neuswijze dienaren om mij, die eeuwig tegenspreken, onder het mom van wijzen raad! Ha! vorst te zijn en tegenspraak te ontmoeten, alles in te zien, te weten, zich zelven genoeg te zijn, zoo als ik, en dan raad te hooren van wezens, die.....’ Hij sloeg met de gebalde vuist op de tafel, maar hield zich plotseling in, toen zij met de hand de beweging maakte van eene ligte ontsteltenis; ‘neen! als gij bij mij zijt, zijn de goede engelen digter om mij; ik zal niet voortgaan.’
‘Zal Messire david van Utrecht u morgen tot Koning zalven?’ vroeg zij, als om eene afleiding te maken.
‘Zeker neen, george van Baden, Bisschop van Metz, schalk dochterken! want gij doet mij die vraag, om de kroon te zien, die mij heden is gebragt; om te oordeelen, of zij mij genoegt en wel eerlijk voorkomt. Nu de wensch is verschoonlijk en kan voldaan worden.’ Hij stond op en voerde haar terzijde af naar eene tafel, nam eenen zijden doek weg, die er over uitgespreid was en vertoonde haar eene kostbare koningskroon van het allerkeurigste goudsmeêwerk en met edelgesteenten van zeldzame grootte en waarde ingezet. De schepter en het rijkszwaard lagen er nevens. Maria prees den smaak, de bewerking, den
| |
| |
rijkdom, met de belangstellende bewondering van wie dat kende en wist te waardeeren; daarop bleef zij haar nog eene wijle nadenkend aanzien, terwijl zij het sieraad als op de handen woog; toen legde zij het terug op het weeke fluweel waar het op gerust had en zeide als bij zich zelve: ‘'t Is blinkend, maar 't is zwaar..... te zwaar om alleen te dragen......’
‘God zij hem genadig, die mij daarin steunen wilde,’ sprak karel met drift; ‘wie naar zoo iets grijpt moet geenen steun noodig hebben, zelfs niet van de Heiligen des Hemels!’
‘Vader!’
‘Nu ja! het woord is gezegd; - de dweepende huichelaar, lodewijk, zou nu reeds op zijne knieën liggen; wij hopen, dat wij voor de Lieve Vrouwe en Mijnheer St. joris genoeg hebben gedaan, dat zij ons eene voorspraak zullen wezen, zoo het zonde was.’
‘Of zij den Hertog van Oostenrijk zoude passen,’ hernam maria half voor zich zelve, nogmaals eenen blik op de kroon werpende.
De Hertog was willens te antwoorden, toen de Sire chateauguyon, ter dezer tijde Groot-Kamerheer van den Hertog, en dus de éénige, die regt had onaangemeld binnen te treden, kwam aankondigen, dat de Aartshertog twee van zijne Edellieden had gezonden, om naar den welstand der jonge Vorstin te vragen, met de bede, dat het hem geoorloofd mogt zijn, een bezoek bij haar af te leggen.
‘De Jonkvrouw van Bourgondië is te zeer vermoeid van de reis, om heden een bezoek te ontvangen,’ gaf karel ten antwoord. ‘Na de plegtigheden van morgen, gedenken wij de verloofden elkander voor te stellen; zeg hun dat, Messire!....’
Louis de chateau-guyon was in het belang der Fransche partij; hij boog zich dus alleen met een statig glimlachje, zonder eene poging te doen, om een gunstiger bescheid over te brengen.
Maria was op haar kussen teruggezonken, zij ondersteunde het hoofd met de hand; zij was een weinig bleek geworden.
‘Mijn Doorluchtige Heer!’ sprak zij, ‘waarom noemt gij mij vermoeid, een woord, dat u nooit pleeg te gevallen; is het mijn' bruidegom niet geoorloofd mij te zien?’
‘De Oostenrijker is nog uw bruidegom niet. En op dit stuk heb ik vooraf met u te spreken. Gij hebt dien Heer een' brief geschreven, die mij zeer heeft mishaagd, en die in 't vuur ware geworpen, zoo het toeval niet gewild had, dat ik er mij van bedienen moest.’
| |
| |
‘Ik meende, dat men aan een' verloofde vrijuit schrijven kon wat men dacht, en dat daarin geene palen gesteld waren, dan die zedige manieren eene maagd van zelve wijzen,’ sprak maria zacht, maar vast. ‘Mijn Heere vergeve mij dus, zoo ik vergeving noodig heb.’
Karel scheen verlegen met dit antwoord; hij wist geene tegenwerping, en stapte driftig heen en weêr, als veeltijds zijne gewoonte was, in strijd, of hij den opwellenden toorn vrij zou laten heerschen of bedwingen. Intusschen antwoordde hij vrij hard:
‘Met dergelijke vrouwelijke fijnheden houden wij ons niet op; alleen het belieft ons, dat gij na dezen niet meer schrijven zult, dan zoo als wij het zullen voorzeggen.’
Dit was een bevel, waar niet tegen te zeggen viel; ook bleef de Jonkvrouw verslagen zwijgen; karel liep om haar rond als een tijger om zijne prooi, en het arme kind moest wel veel moed hebben, om dien toorn op te wekken of te trotseren, die haar alreede begon tegen te flonkeren uit de norsche blikken, welke hij van tijd tot tijd op haar wierp.
‘Tranen!’ riep hij eindelijk, ‘waarachtig zij weent! Zij ook!’ en hij stampte zoo hevig met den voet, dat de page joan baptiste colonna, die buiten het deurbehangsel de wacht hield, binnenkwam, vragende, wat hij begeerde.
‘Water!’ riep hij tusschen zijne drift in, met gevatheid van geest. En toen de jongeling het gebragt had, ledigde hij den groote gulden kop in twee of drie haastige teugen, sloeg zich voor het voorhoofd en wierp den kleinen dolk ter zijde, waarmede hij gewoon was sprekend te spelen. Alle voorzorgen, die bewezen, dat hij zich zelven wantrouwde; daarop naderde hij maria op nieuw, ging weêr zitten, hief haar op en sloeg zijne beide armen liefkozend om haar heen.
‘Mijn lief!’ vroeg hij, ‘waar waren wij toch? Ik wilde u niet verschrikken, bij alles wat er heilig is; ik heb u lief en wil uw een genadig vader zijn ten allen tijde; maar gij weet, ik kan mij slecht verdragen met weeke schreisters. Ik haat die van u geslacht zijn om dat eeuwige beven en krijten; gij plagt er voor dezen vrij van te wezen. Blijf dat nog verder en vooral nu, want ik heb ernstige dingen met u te bespreken, waarnaar gij moet luisteren zonder vrouwengrillen, die mij ligt in gramschap zetten; en ik zou niet, om alles in de wereld niet, willen woeden tegen u. Gij hebt geene moeder, kind! die van York reken ik niet, en ik heb zoo goed ik kon hare
| |
| |
plaats vervuld, terwijl ik bezigheden had zoo vele en zoo gewigtige, waarvoor andere Prinsen hunne kinderen gewoon zijn te verzaken. Daar is Mijnheer van Frankrijk, die zijn' zoon in gebrek en lagen staat houdt, en zijne kinderen liever zou willen dooden dan eenige vrijheid geven in zijn land; daar is dezen zelfden armen jongen, uw' Duitschen verloofde.... Maar genoeg, was ik niet een goed vader? en wilt gij mij hierin gehoorzamen, dat gij eene mannelijke Jonkvrouw zult zijn?’
‘Ik wil uwe dochter zijn,’ hernam zij met eene bewogene stem, want zijne zachtheid roerde haar diep.
‘Gij zijt zestien jaar,’ ving hij aan, ‘en wel rijp genoeg van begrip om te hooren wat ik meen te zeggen. Gij zijt eene groote vorstendochter, en geboren, om over vele volken te heerschen, en, zoo het Gode belieft, zijt gij tot nog hoogeren staat bestemd, dan gij er nu de verwachting van hebt. Daartoe werkt uw vader, daartoe verkort hij den slaap zijner nachten en de geneugten van zijne dagen, daartoe brengt hij den barren winter door onder den blooten hemel, met geene betere beschutting, dan het luchte tentdoek; daartoe verschroeit hem de zomerzon het aanzigt, als ware hij een gemeene lansknecht, terwijl gij in vrijheid en in vrolijkheid de zoete liefelijkheden des levens geniet, zonder bekommering. Maar eene Vorstin heeft ook pligten... De uwen zijn: uwen Heer en Vader te gehoorzamen in alles, en te ondersteunen in al hetgeen hij beoogt en voor u noodig keurt. - Nu is het dit: de kleine lieden trouwen in 't gemeen naar eenige verkiezing of persoonlijk welbehagen, dat zij liefde noemen; maar Hooggeborenen en bovenal Vorsten handelen daarin anders; zij sluiten eene zoodanige verbindtenis uit hooge inzigten, om uitgestrekter gebied te bekomen, om hunnen invloed te steunen, om magtige vriendschappen te verwerven, om zich te verbinden tegen hunne vijanden, uit staatkunde, om het al te zeggen; ik ben driemalen gehijlikt, en om geene andere redenen dan deze. Toen ik zeventien jaar was, en alreede weduwnaar van Mevrouw catharina van Frankrijk, deed mijn Heer vader, die in zijn Graafschap Holland reisde, mij aanzeggen, dat ik mijne nicht isabella van Bourbon te vrouwe moest genomen hebben eer hij keerde; ik had geenerlei genegenheid voor haar; zelfs was ik afkeerig van zulken nieuwen band, toch..... ik gehoorzaamde, en het heeft mij niet berouwd; zij was mij eene zachte en ootmoedige gemalin, die ik nog aan mijne zijde wenschte, en die mij u tot dochter gaf. Hetzelfde nu eisch ik van mijn
kind. Zij behoort de verbindtenissen, die ik aanga in haren
| |
| |
naam, te eeren of te verwerpen naar 't mij lust en behaagt; zij moet vriendschap toonen wie ik haar als vrienden wijze, en haten wien ik vijand noem, en zich daarbij vrij houden van zulke gevoelens, denkbeelden, woorden of daden, die haar het eene zouden kunnen beletten of in het andere hinderlijk zijn.’
‘Mijnheer en beminde vader! heb ik daarin dan niet altijd gehandeld naar uw' wil en welbehagen? Hebt gij mij niet toegezegd en beloofd aan jongen en ouden, aan wie mij voegden en niet voegden, wie ik kende of niet kende; en is er een van dezen, wiens hulde ik niet heb aangenomen, of wiens redenen niet aangehoord, of wiens brieven niet beantwoord, naar gij het geboden hadt, zonder iets daartegen te zeggen of weigerachtig te zijn in eenig ding? Kan mijn genadige Heere het dan veroordeelen; zoo ik eenmaal gehoorzaam met vreugde en niet met onverschilligheid?’
‘Zeker kan ik dat en doe het. Want gij hebt den jongeling, die hier bedoeld wordt, in uw schrijven daarvan blijken gegeven, veel en meer dan voorzigtig was en vereischt werd in mijne plannen. Gesteld nu, ik oordeelde het nut, de verbindtenis met den Oostenrijkschen Heer op te geven, meer heil ziende in de verwantschap met een' der Koninklijke Prinsen van Napels?’
‘O! dat zult gij niet, mijn genadige Heer vader!’ riep maria hartstogtelijk, ‘dat zult gij niet! Gij zult niet altijd spelen met uw woord, niet altijd bittere teleurstelling geven voor blijde hoop. Wat heeft de Prins van Oostenrijk u gedaan, dat gij hem zoudt laten sterven van smarte?’
‘Eilieve! meen dat niet, 't is wel eene deerlijke grieve, Bourgondië en al de schoone Vorstendommen, die u wachten, te moeten opgeven met uwe hand, maar men sterft daaraan niet.’
‘O! ik zeg u, het doodt! Gedenk aan Hertog nicolaas, die een edel Vorst was en een krachtig Ridder, en is hij niet gestorven aan wanhopige minnesmarte, zoo als ieder weet en hij ook heeft voorzegd? Hoe veel te meer zal dan niet een jongeling, zoo week van hart en teêr van ligchaam, bezwijken onder dát, wat de sterke niet dragen kon!’
‘Dwaze praatjes; die gij vrouwen elkander in 't oor luistert, of u laat wijs maken door tournooijende Ridders of zottelijke minnezangers. Mijnheer van Calabrië is gestorven aan 't venijn, dat onze Neef lodewijk van Frankrijk hem deed geven, even zoo als de Hertog van Bretagne, even zoo als nu maximiliaan ook zal komen te vallen, als wij hem dat wondere geluk niet ontnemen, dat gevaars genoeg heeft. Maar laat het waar
| |
| |
zijn wat gij vreest: wat gaat u de Aartshertog meer aan dan een ander?’
Maria aarzelde een oogenblik; zij scheen zich te bedenken op haar antwoord: zij zag den Hertog aan, zijne trekken hadden weêr hunne gewone strengheid hernomen, en zijn oog begon weêr te flikkeren van dien wilden gloed, zoo geducht voor wien hij dreigde; doch maria's trouwe liet zich niet omkoopen door vreeze. Zij stond op en antwoordde kalm maar demoedig en zonder valsche fierheid:
‘Omdat mijne genegenheid ganschelijk tot hem neigt met eene opregte vriendschap...... Ik geloof, dat het dit is, wat ze minne noemen.’
Karel's gelaat nam de uitdrukking aan van koele hooghartige minachting.
‘Laat woorden als deze aan dochters van het volk, Jonkvrouw van Bourgondië! en terg voor 't minst daarmede onze ooren niet,’ sprak hij. Toen wendde hij haar den rug toe en liet zich nogmaals water geven; hij dronk vele teugen achtereen. Het was duidelijk, dat hij zijn vurig temperament tot matiging wilde dwingen in dezen strijd met zijn kind; de leeuw vreesde zijn welp te verslinden; de gramme stier trachtte het lam te sparen, dat in onschuld met zijne woede speelde. Weder keerde de Hertog zich tot maria.
‘Van waar die overdwaze inbeelding, maria! sinds gij den Aartshertog nooit hebt gezien?’
Toen verbleekte de Jonkvrouw; want zij ging iets zeggen, dat hem regt gaf tot verbittering.
‘Lacy, geduchte Heer! Ik zag en sprak hem, en hij is zekerlijk de lieftaligste Christenridder, die mij ooit te voren kwam.’
‘Gezien! gesproken! waar? wanneer? door wie? Ha! wie mij dat gedaan heeft!’ schreeuwde karel meer dan hij vroeg, en hij trapte met den voet het kussen uit den weg, waar zij gezeten had, als om haar te beletten hem weêr nabij te komen; ook wierp zij zich aan de tegenovergestelde zijde van het vertrek op de knieën en sprak zoo schielijk als de woorden haar van de tonge wilden.
‘Hier is geene schuld, Heer! Waarlijk, niemand is hier schuldig; wij reden hier heen, van niets bewust, zoo haastig wij mogten; de Aartshertog wist dat wij komen zouden; zijn verlangen...... was het hem niet te vergeven, bij de hoop, waartoe gij zelf hem geregtigdet?..... Zijne ridderlijke galanterie....... hij wilde zijne verloofde het eerst zien, en hij reed haar te gemoet:
| |
| |
kon ik weten, dat het buiten uwe kennis was, en zoodra ik het wist.....’ (zij bleef geknield, maar hief waardig het hoofd naar hem op). ‘Meent gij waarlijk, Heer! dat uwe erfdochter zich verstaan zou met eenen vreemde tegen uw' wil en gebod! Ik ben van hem gegaan, zoo haast ik wist, dat hij niet door u was gezonden.’
Daar was iets, in maria's blik dat den Hertog roerde en overtuigde. Hij wendde het gelaat van haar af.
‘Hm! Mevrouw van ravenstein! Als zulke dingen gebeuren, waartoe dient gij dan? Men zal mij rekenschap geven! ik wil weten, hoe deze Duitscher wist.... Sta op, maria! ik weet, dat gij eene vrome Jonkvrouw zijt, en dat gij de rokken niet te baat neemt als de anderen van uw geslacht. Maar ik begrijp niet, hoe ge uwe zinnen kunt stellen op dezen plompen Duitscher: hij is zonder kennis van goede manieren, een onnoozele, armhartige jongen; een Vlaamsch boerenzoon zou zijne kleêren niet oprapen! hij heeft nog nooit een' prijs in een tournooi behaald, en hij heeft niets vóór, dan dat hij de zoon is van een' Keizer, die kroonen kan uitdeelen. De Hertog van Calabrië, dat ware iets anders geweest; een moedig mannelijk Prins, een groot en dapper Ridder, hoofsch en vol courtosij.’
‘De Hertog van Calabrië!’ herhaalde zij hoofdschuddend, ‘neen, voorwaar! een oud man! mogt hij dapper zijn wat hij wilde. Maximiliaan zal wel moed hebben voor mij. Hij is met mij gelijk in jaren, nobel en zachtaardig van uitzigt, heeft gouden lokken niet anders, dan waar de Hemelsche Engelen meê afgebeeld worden; is minnelijk van spraak en zijne redenen zijn vol heusche schranderheid. En wat zegt zijne kleeding? Zend hem twee van uwe meester-snijders en wat goede stoffe, en daarmed zal hij geholpen zijn. O! als gij wildet. Ik zou u zoo kunnen liefhebben uit grooten dank!’ Zij was hem weder genaderd, en zich oprigtende op de kleine puntige schoenen, sloeg zij beide armen om zijnen hals en zag hem met onuitstaanbaar smeekende blikken aan. Hij onttrok zich niet aan hare liefkozing; integendeel, hij glimlachte; hij was zoo weinig gewend, dat men hem zoo naderde, hij kon zich niet verweren tegen het bekoorlijke der menschheid, tegen het zoet gestreel van dat aanminnig schepseltje.
‘'t Is te dwaas,’ antwoordde hij weder zachter, ‘morgen ben ik Koning, en meent gij, dat ik mijne grootsche ontwerpen kon opgeven voor zulke invallen als de uwe?’
‘Ook niet voor mijn geluk?’
| |
| |
‘Uw geluk, kind! Denk, dat ik de schitterendste Koningskroon op uw hoofd meen te zetten.’
‘Vader! ééne vraag: zijt gij gelukkig?’ En zij zag hem daarbij zoo doordringend aan; haar oog was zoo van nabij op het zijne gerigt, haar glimlach toch zoo zoet, terwijl zij hem zoo weinig spaarde, dat hij zijne oogen moest afwenden, toen hij antwoordde:
‘Morgen, als ik Koning zal zijn.’
‘Dan niets meer verlangen, nooit iets?....’
‘Nu ja dan, kwelster! nog wel iets...... moet ik u ook alle mijne plannen blootleggen?’
‘Neen, maar als ik nu heel spoedig gelukkig kan zijn, en voor altijd, met eene enkele zaak! de verzekering, dat Mijnheer van Oostenrijk mijn gemaal zal worden, en met mij zal deelen wat uwe gunst mij geeft....... Zoudt gij dan zoo weinig een vriendelijk vader zijn, om mij dat ééne te weigeren, als al dat andere mij ter geener tijde geluk zal brengen, zoo min als u?’
‘Neen, maria! toch kan ik u die verzekering niet geven,’ antwoordde hij ernstig en haar zachtelijk afwerende, ‘om vele redenen niet, en gij moest die niet zoo dringend van mij begeeren.’
‘Moet ik niet, als ik weet, dat daarin alleen mijn soulaas kan liggen en groote vertroosting? Moet ik niet, als ik eindelijk rust wil hebben van zoo rustelooze slingering; moet ik niet, als ik weet, hoe onzeker het leven is, ook van groote Vorsten, en hoe zeker de dood, hoe ik kan overblijven, minderjarige, na uw verscheiden, onder momberschap van God weet wie? Ware 't niet beter zake, dat mijn Heer vader mij zelf uittrouwde bij zijn leven, naar zijnen wil en den mijnen, dan dat ik daarna gedwongen werd door meesterachtige onderdanen, of baatzieke edelen, om een' man te nemen van hunne hand, of dat de Koning van Frankrijk in mijne erflanden viel, om daarvan meester te worden met mijnen persoon? Mijn genadige Heere spreke zelf, is dat niet gebeurlijk? Vorstinnen hebben pligten, hebt gij gezegd; maar, lacy! zij leeren ook vooruitzien, verder dan het oogenblik, dat is, en ik meen, dat het mij oorbaar is en vrij staat u te smeeken, mijn lot te stellen in handen van een' zacht en wenschelijk echtgenoot, opdat ik niet misschien vervalle in de magt van eenigen harden dwingeland! Moet ik dan alleen de rampspoedigste zijn onder de dochteren van uw volk, omdat ik haar meerdere ben? Moet ik dan juist alles opgeven wat mij wenschelijk toeschijnt of behaagt, omdat men mij
| |
[pagina t.o. 356]
[p. t.o. 356] | |
Eene Kroon voor Karel den Stouten.
| |
| |
meer wil geven dan ik van iemand heb gebeden? O! zekerlijk weet ik, dat gindsche kroon mij te duur zal zijn, als ik haar betalen moet met mijn geluk. Moet ik niet eenmaal spreken in het belang van dien nobelen jongeling, die zijne toekomst heeft overgegeven aan uwen wil en aan mijn hart? Moet er nogmaals een slagtoffer zijn? is een enkel niet genoeg? Hij noch ik hebben ons het eerst den wensch vermeten, die gij in ons hebt verwekt. Het was ons veroorloofd, elkander lief te hebben, en wij hadden daarin geenerlei schuld. O! ik voel nu, wat Mijnheer van Calabrië heeft moeten lijden, toen hij klaagde over u. Het pijnt mij hem niet beter te hebben vertroost. Doch moet een tweede nu weêr zóó voor mij staan? Is het tot uwe fortuin noodig, mijn Heere! dat ik zelve onderlig aan zoodanige smart? O! geloof mij, het is niet alles regt wat de mensch drijft, uit zucht naar hoogheid en uit begeerte naar meerder gebied. O! de magtige Heeren zijn wel boven alle menschen; maar is het daarom goed, dat ze hun willekeur doen tot der zwakken schade? De Sire de la marche, die een geestig man is, zegt wel te regt dat de Vorsten over hunne onderhoorigen mogen heerschen, om hun geweld te doen, naar lust en zinnelijkheid, maar dat God boven de Vorsten is, en het leed van de kleinen op hen verhaalt. Mijn lieven Heere moge zich toch niet wagen aan den toorn en de oordeelen Gods. Mijn lieve Heere moge zijn éénig kind toch niet de éénige bede ontzeggen, die zij ooit voor hem heeft uitgesproken, en haar niet maken tot het werktuig van......’ Maar zij bedacht zich en sprak niet uit, wat zij meende te zeggen; alleen toefde zij een weinig, en wierp zich toen aan zijne voeten, de handen naar hem opgeheven, en met gebogen hoofd voegde zij er bij: ‘Ik weet niet van waar mij de moed toekomt u dit te zeggen, maar......’
‘'t Is nu genoeg!’ riep karel uitbarstende, ‘evenzeer mogt ik niet weten, van waar ik het geduld heb u aan te hooren!’ - en waarlijk, als men hem onder dit spreken had aangezien, moest men bewonderen, hoe veel dit jonge meisje wagen durfde voor hare liefde, en hoe vele pogingen die vader deed, om zich meester te blijven tegenover zijn kind. Het was of hij de vlammen zijner oogen wilde terughouden, door het zamentrekken der wenkbraauwen; maar zijne borst zwoegde hoorbaar, zijne hals- en hoofdsaderen zwollen onder die poging; de spieren van zijn gelaat trokken zich krampachtig zamen; de overspanning had hem hals en aangezigt paarsch gekleurd; twee
| |
| |
malen hadden zijne handen onwillekeurig naar den dolk gegrepen, die hij op hare gewone plaats miste; daarop hadden zijne vingers spelend, en zonder dat hij het scheen te weten, den zilveren kop ineen gebogen, die naast hem was blijven staan; zijne voeten trappelden met zulk een ongeduld, dat alleen het wollige utrechtsche tapijt, uitgespreid voor zijnen zetel, beletten konde, dat dit geluid niet op nieuw buiten het vertrek werd gehoord; een zacht tandgekners bewees, hoe veel hem het zwijgen kostte; en toen hij eindelijk zich woorden gunde, rukte hij eerst de gouden halsketen los en slingerde die van zich, en gespte haastig den breeden gordel los, die hem het lijf omsloot, als iemand, die voelt dat hem lucht ontbreekt. En vreemd daarom was het, dat hij bedaard en koud zelf voortging, maar met onbarmhartige hoogheid: ‘Neen! ik heb mij bedwongen, omdat ik weten wilde wat mijne dochter geworden is, wat zij voor mij geworden is. En ik weet, dat zij van nu aan voor zich zelve leeft, dat ik alléén sta. Dit gesprek scheidt ons. De Jonkvrouw van Bourgondië nadere voortaan haren Hertog op geene andere wijze, dan als zijne eerste onderdane. Wij denken niet meer te redetwisten, waar wij gebieden kunnen. Zoo ons besluit nog niet ware bepaald geweest, thans zijn wij besloten.’ En hij gebruikte eene kleine handschel, die nevens hem stond.
‘Mevrouwe van ravenstein, Mijnheer de chimay, de Sire jacques galeotto, worden hier ontboden,’ sprak hij tot zijnen edeljonker.
Toen zij kwamen, met de haast der verwachting, en der volvaardige gehoorzaamheid, wendde hij zich tot Mevrouwe van ravenstein, Gravin van Kleef:
‘Gij geleidt de Jonkvrouw zonder verwijl naar St. Hubert terug, en wacht dáár; gij, Graaf de chimay! die de eere hebt haar Ridder te zijn, zult mij borg wezen, dat geenerlei persoon, onder welk voorwendsel ook, de prinses in hare reis nadere, toespreke, of slechts gemeenschap hebbe met iemand van haar gevolg, en gij, galeotto! verzel dit gezelschap met eene sterke wacht van uwe trouwe lansen; gij zijt vreemdeling, en bij gevolg aan mij gehecht, zonder van eenige partij te zijn,’ hier zag hij de Gravin scherp aan. ‘Wees op uw hoofd borg voor de volbrenging dezer bevelen.’
Mevrouw van ravenstein verhief nog de stem om te spreken.
‘Uwe Doorluchtige Hoogheid gedenke, dat eene nachtelijke reize, als deze worden moet, in zoo teêr eene jeugd, voor de Prinses...’
| |
| |
‘Wij begeeren aldus,’ viel karel haar in, met die strenge kortheid, die alle tegenspraak den weg afsnijdt.
De Gravin van Kleef naderde maria, die, onbewegelijk en schijnbaar gevoelloos, tegen den zetel geleund stond, waarvan de Hertog was opgerezen. Toen de Dame haar toesprak, scheen zij willens zich schreijend in hare armen te werpen; maar zij zag schichtig om naar karel van Bourgondië, die veel en schielijk sprak met de beide Edellieden. Toen weêrhield zij zich; zij zeide geen woord; zij was als een wezenlooze; zij scheen niets te weten of onthounden te hebben, dan dat men hare tranen verboden had. De waarheid is, zij begreep den Hertog niet; zij kende hem in zijne uren van lankmoedigheid voor haar, in die zijner opvliegende gramschap, in die van eene drift, welke niets spaarde; zij kende hem in zijne geduchtste luimen en harde ruwheid, in zijne strengheid; - maar zij kende hem niet in die magtige zelf beheersching, die zich overwint, om met koude hoogheid te straffen. Zij kende hem koesterend als eene zon van liefde, of vlammend als een verpletterde bliksemstraal; maar zij kende hem niet achter zijn schild van koude waardigheid. Zij had gedacht, dat hij hare bede zoude verhoord hebben of met onstuimigen toorn geweigerd; hij had geen van beiden gedaan; hij had haar zijne liefde opgezegd; hij had de hare gewantrouwd; dat was meer dan waarop zij verdacht was geweest, meer dan zij dragen kon; dat bragt haar tot die stompe verslagenheid, die haar geene gedachte liet om zijn medelijden op te wekken, geen woord om zijne verbittering te verzachten. En niet vreemd was het, dat die uitkomst haar schokte; het was de eerste rukwind, die haren bloesem verteerde; de eerste nachtvorst in hare lente; zij moest vernielend en doodend werken. Wat hij overigens wilde of gebood, vatte zij slechts ten halve. Waarom Mevrouw van ravenstein dáár was, was haar niet duidelijk. Toen deze haar den arm bood om haar weg te leiden, ging zij lijdelijk eenige schreden voort; daarop bleef zij staan, als bezon zij zich
op iets. De Gravin geloofde, dat zij een afscheid wenschte van den Hertog, die sinds zijn laatste woord niet weêr naar haar had omgezien, en die nu zijn onderhoud met chimay eindigde, met het bevel, dat het vertrek geschieden moest met zoo weinig opzien, als het zijn kon; daarop zag hij maria aan met een' duisteren blik; verzuimde, blijkbaar opzettelijk, den heilgroet der hoffelijkheid en der gewoonte, en wenkte met de hand, dat men gaan zoude.
| |
| |
In het nevenvertrek vonden zij Heer engelbert van Nassau, de Sire de gruthuse, en nog een paar Edelen der Oostenrijksche verbindtenis toegedaan, of met innige gehechtheid aan de jonge Vorstin hangende. Hunne zijdelingsche vragen naar de uitkomst van het mondgesprek, waarvan zij kennis droegen, werd door de Gravin van Kleef met een zwijgend schouderophalen beantwoord; de tegenwoordigheid van den Italiaanschen Heer belette iedere verdere verklaring. Maria, ondersteund door philippe de croy, Graaf de chimay en door anna van ravenstein, liet zich heenleiden waar men wilde, zonder eene vraag of eene klagt; zij scheen onverschillig voor alles. Binnen een half uur was haar gevolg reisvaardig, en alleen eenig gewoel op het voorplein van het klooster berigtte daarna de bewoners van dit verblijf, dat eene draagkoets vertrok, begeleid door eene hoop rijdende lansknechten, zonder dat de meesten wisten, wie men dáár vervoerde. Maria had zich wel karel's dochter getoond, toen zij daarin stapte; want zij scheen kalm, maar ernstig, en zij zeide alleen tegen Mevrouw van ravenstein: Mijn Heer vader kan zijn hart sluiten als zijn vizier, en zijn wantrouwen is mij eene wreede pijne; maar verdienen zal ik het niet, want ik heb mij zelve twee dingen beloofd: hierin niets te doen, wat de Hertog of mij zelve onwaardig kan zijn, maar ook den Prins van Oostenrijk te houden, wat ik hem heb toegezegd; en Mijnheer van Bourgondië kan mij dit ééne niet ontzeggen: dezen tot echtgenoot of geen' anderen.
(Vervolg en Slot in een volgend Nommer.)
|
|