| |
| |
| |
Mengelingen.
No. *, Een dames-portret.
Indien ik mij niet bedrieg, dan is het voor velen nog een onopgelost vraagstuk gebleven, of het mogelijk is, dat twee menschen, op het eerste gezigt, op elkander verlieven kunnen. Zij, die van het systema zijn, dat alles mogelijk is, zullen misschien, evenwel ironisch, aanmerken, dat het wel mogelijk, maar niet waarschijnlijk is, en nogtans zoude het een sterk man moeten zijn, die de boeken dragen kon, waaruit men zulk eene liefde a prima vista zoude kunnen bewijzen; maar waartoe zoude het dienen, om deze boeken, waarvan vele reeds sedert langen tijd eene ongestoorde rust genieten, voor den dag te halen! het papier is geduldig, zoude men misschien zeggen, en niemand heeft ooit getwijfeld, dat die zaak in de boeken als eene waarheid voorkomt, maar wel, dat die waarheid den toets kan doorstaan.
Dat zoo vele schrijvers, en dat in eene zaak van zulk gewigt, zouden gedwaald hebben, en misschien nog dagelijks hetzelfde dwaalspoor betreden, is eene treurige onderstelling: want veeltijds rust hun gansche werk alleen op zulk eene plotselinge liefde, en als dus deze zaak onbestaanbaar, onwaar wordt bevonden, dan valt het geheele gebouw, dat zij zoo netjes hadden opgebouwd, ineen. Wij hebben geen gebrek aan Geregtshoven, maar bezitten geen één cour d'amour; anders was het vraagstuk spoedig te beslissen; de juri is ook geene nationale instelling: ware dit het geval, wat ware gemakkelijker, dan eenige gezworenen van beider kunne te benoemen, om de zaak door ja of neen ééns voor al af te doen! Op eene geregtelijke uitspraak bestaat
| |
| |
dus geene hoop; het eenige vooruitzigt is, dat, terwijl er jaarlijks zoo vele prijsvragen worden uitgeschreven over onderwerpen van minder belang, ook dit punt eindelijk, door het een of ander geleerd genootschap, ter harte zal worden genomen: welligt wordt er dan wel een stuk met goud bekroond, zonder dat daarom het vraagstuk onwederlegbaar is opgelost; doch al baat het niet, het schaadt niet, en er is toch al zoo véél goud te loor gegaan, dat het op een weinig niet aankomt.
Ik zoude het toch wat hard vinden, om den armen romanschrijvers de vrijheid te ontzeggen, op dit oud, doch geliefd thema verder voort te werken, vóórdat het vraagstuk beslist is; wat kan er nog een tijd verloopen, vóórdat dit heugelijke oogenblik dáár is, en bovendien, wie zegt, dat zij ongelijk hebben? Ik niet vooreerst, en zij, die dit leest? heeft het Mengelwerk van den Gids lezeressen? Vergeef het mij, ik ben misschien onbescheiden met die vraag geweest; - ik schenk u het antwoord, en evenwel ik hoopte, dat uwe stem zich bij de mijne zoude gevoegd hebben; heb ik mij bedrogen? Doch ziedaar al weder eene vraag, en ik wil niet onbeleefd vragen. Er mag meer illusie dan waarheid zijn in de beschrijving van de Heeren Romanschrijvers; maar als men jong is, dan ziet men zoo naauw niet, of men beziet alles van de schoonste zijde: wanneer gij u kleedt om naar een bal te gaan, dan moogt gij, terwijl de bloemen in uwe lokken geschikt worden, aan de mogelijkheid denken, van onder de cavaliers, die u ten dans zullen leiden, hem aan te treffen, die u zal beminnen, en dien gij zult liefhebben, dan mag uw hart kloppen van onrust en verlangen, en later mag het blijken, dat alles slechts lliusie was; maar wat zal u verhinderen, om u een' volgenden keer gelukkig te gevoelen, door met hetzelfde denkbeeld naar de danszaal te snellen? Ik heb mij wel het vragen, niet het wenschen ontzegd; ik wensch dus, dat het u op het eerste bal duidelijk worde, dat hetgeen vroeger bleek eene illusie te zijn, ook wel eene waarheid kan worden.
In afwachting, dat het uitgewezen wordt, of het mogelijk is, dat twee menschen op het eerste gezigt op elkander verlieven kunnen, ben ik zoo gelukkig, van in staat te zijn, ter geruststelling van de voorstanders dezer mogelijkheid, zoowel in de boeken, als in het dagelijksche leven, eene waarneming bekend te maken op een individu van het mannelijke geslacht. De geloofwaardigheid van deze waarneming kan niet in twijfel worden getrokken; zoo zulks evenwel plaats vond, dan kan
| |
| |
elkeen zich gemakkelijk van de waarheid overtuigen, want hetgeen ik vertellen zal, heeft onlangs plaats gehad, ja de vertelling is zelfs zoo nieuw, dat de afloop nog niet bekend is.
Misschien kent gij willem p. wel? misschien ook niet; dan zal ik u maar zeggen, dat het een knap en vlug jong mensch is; zijn vader, bij wien hij op het kantoor is, is een zeer respectabel man, en een steun van Amstels noodbeurs; en het laat zich aanzien, dat onze willem, indien hij tijd van leven heeft, zulks ook zal worden en blijven: vindt gij dit belagchelijk? ik vind het zeer vereerend; maar nu begrijp ik het al, wat u zoo vrolijk maakt; misschien is het ook om te lagchen, want willem is nog jong.
Het was in Mei 1840; willem was voor een paar dagen gelogeerd bij Mevrouw B., de weduwe van een' Oost-Indisch Kolonel; er waren nog een paar jonge dames op Javapark bij Doorn, en het schoone weder had doen besluiten, om naar het Huis ter Heide te rijden. Het was warm, en men dronk koffij in de open lucht; wat er al zoo gesproken was, weet ik niet, dus kan ik er niet veel van zeggen, maar ik denk, dat het wel over de campagnes van den Kolonel zaliger zal geweest zijn; ten minste dat is het gewone onderwerp van het discours op Javapark, de woorden benting, dessa, lilah, kris, klewang en honderd anderen zijn daar locaal, en ik weet zóó veel, dat juist terwijl de Kolonel, dat is te zeggen, toen Mevrouw B. vertelde, hoe haar echtgenoot den stormmarsch liet slaan, om, ik weet niet welk, défilé in te rukken, er eene gele kales voor den ingang, let wèl! voor den ingang van het Huis ter Heide stil hield.
Waar het door kwam, weet ik niet, maar er vertoonde zich noch meid, noch knecht, om het begeeren der reizigers te vernemen; de koetsier wachtte geduldig af, tot er iemand zoude te voorschijn komen; hij riep wel, maar daar bleef het bij. Intusschen scheen men in de kales zoo geduldig niet; het portier werd geopend, het hoofd eener vrouw kwam te voorschijn, daarna een kleine nette schoen, met eenen voet er in, die natuurlijk niet grooter was; maar daar de trede, in spijt van de ijverige pogingen van het voetje, niet te bewegen was, zoo verdween de zwarte schoen en de witte kous weder.
Zoodra de kales stil gehouden had, had Mevrouw B. hare vertelling gestaakt, zonder na te denken, hoe gevaarlijk het was, om de soldaten zoo in colonne d'attaque voor dat défilé te laten staan, en juist toen de schoen geheel verdwenen was, en de koetsier, zoo het scheen, eindelijk de noodzakelijkheid inzag,
| |
| |
om de zweep neder te leggen, stond willem snel op, trad naar het rijtuig, en sloeg de trede neder, die zich door het voetje niet had willen laten bewegen.
Nu kwam het hoofd, dat bijna ook reeds geheel verdwenen was, weder voor den dag, de voet volgde, en eindelijk kwam de dame, even als venus uit de schelp, uit de kap van de kales te voorschijn, legde zonder schroom hare hand op die van willem, terwijl zij hem bedankte voor zijne beleefdheid. Er was nog eene dame in het rijtuig, en hij bewees haar dezelfde dienst; de eerste was jong en de tweede bejaard; of het nu kwam omdat hij met de laatste meer moeite had gehad, dan met de eerste, of dat zij minder beschroomd was, ten minste zij was minder karig met hare dankzegging, en evenwel luisterde willem er niet naar; de arme jongen was verliefd geworden op de jongste dame.
Het was ook of alles te zamen spande, om willem zijne rust te doen verliezen. 1o. Babbelende meiden en knechts, die hunnen pligt, om de reizigers behoorlijk te ontvangen, schandelijk verzuimden. 2o. Een oude stijve koetsier, die even geduldig op zijn' bok blijft zitten, als een Koning in een ballet op zijnen troon. 3o. Eene dame, die in het verhalen van eenen veldtogt, juist op het belangwekkendste oogenblik stilzwijgt, en hierdoor aan een' harer toehoorders gelegenheid geeft, om eenen schoen en nog meer te zien. 4o. Eene trede, die zich door dien schoen en door de bewegende kracht van dezen schoen niet laat bewegen. 5o. Eene haastige jonge dame, en eindelijk ten 6e. Een jonge heer, die niet babbelt, die niet geduldig is, die verheugd is, voor een oogenblik aan het krijgsgewoel te kunnen ontsnappen, wiens hart natuurlijk veel bewegelijker is dan die harde treê, en die even haastig is als de jonge dame.
De twee reizende dames bogen zich, en traden in huis; willem boog zich, en keerde naar zijn gezelschap terug, en de kales reed naar den stal. Het zal misschien niemand verwonderen, dat de jonge dames, die op Javapark gelogeerd waren, willem spottenderwijze hunne bewondering te kennen gaven over de galante wijze, op welke hij de vreemde dame was te hulp gesneld. Volgens haar zeggen, was het een groot geluk, als men er lief uitzag, want men was daardoor altijd verzekerd van de beleefdheid der heeren. Willem voelde zich heden niet gestemd om te schertsen; de indruk, welken de vreemde dame op hem gemaakt had, kon door hem niet geheel voor het oog der jonge jufvrouwen verborgen worden, en te vergeefs merkte hij aan, dat, als het waar is, dat een lief uiterlijk eene vrouw van de
| |
| |
beleefdheid der heeren verzekeren kan, zij ook nimmer reden zouden hebben, zich over de minste onbeleefdheid te beklagen.
Geheel verloren was dit gezegde wel niet; doch Mevrouw B., die zich ook in het gesprek mengde, verweet hem schertsende, dat hij zoo driftig was opgestaan, en haar en de jufvrouwen verlaten had, om den wille van eene onbekende. Het plagen nam geen einde, en in den uitersten nood gebragt, besloot willem, zich liever drie veldtogten in de binnenlanden van Java te getroosten, dan iets meer over dat neêrslaan van de trede te moeten hooren, en hij riep lagchende: ‘Waarlijk, Mevrouw! indien U gemeene zaak maakt met de dames, dan zal er voor mij niet anders overblijven, dan om mij gevangen te geven, even als de muitelingen, toen de Kolonel den stormmarsch liet slaan.’
‘Een oogenblik geduld!’ zeide Mevrouw B., ‘de muitelingen hadden meer moed dan gij, Heer geleijonker! of zij dachten, dat hun vijand het niet zoude wagen, den voet in den hollen weg te zetten; maar zij kenden den Kolonel niet. Ik ben gebleven toen de stormmarsch geslagen werd, en zal nu verder vertellen, ten minste als gij er nieuwsgierig naar zijt.’
‘Dol nieuwsgierig, lieve Mevrouw!’ - ‘Zeer zeker!’ riepen de dames, riep willem. Tot de vereischten, om op Javapark te logeren, behoort eene groote mate van weetgierigheid, en de meisjes, die er eene week of vier dachten te blijven, hadden zich dus vooreerst van dit nuttig ingrediënt geapproviandeerd, ten einde, gedurende ruim eene maand, de veldtogten met de mobile colonnes te kunnen mede maken. Wat willem betreft, een verliefde is meest altijd een geduldig, ofschoon dan geen aandachtig aanhoorder; met vreugde hoorde hij den Kolonel last geven, om met gevelde bajonet in stormpas vooruit te snellen; sedert dat oogenblik gaf hij geen acht meer op hetgeen er in het défilé in de Sultans-Landen gebeurde, maar verplaatste zich in zijne gedachte in het logement bij de jonge dame. Hij vleide zich met de hoop, dat het welligt nog gebeuren kon, dat hij haar, bij het vertrekken en het instappen van haar rijtuig, nog eens eene dienst zoude kunnen bewijzen, en hare dankzegging ontvangen; zelfs ging hij zóó ver, om een plan d'attaque te ontwerpen, dat wil zeggen, om eene poging te doen, van met de vreemdelinge een gesprek aan te knoopen, en hij vertrouwde, dat hem zulks wel gelukken zoude, indien hij slechts gelegenheid had, om met de oude dame, die nog al spraakzaam scheen te zijn, aan den praat te komen; doch vruchteloos peinsde hij op een middel, om, zonder opzien te
| |
| |
veroorzaken, zich aan het gevecht in het défilé te onttrekken, - helaas! slechts zijne gedachten waren vrij, zijne persoon was genoodzaakt, om op het slagveld te blijven. Nu gevoelde hij berouw, Mevrouw B. aan haar verhaal herinnerd te hebben; gelukkig echter bemerkten de jonge jufvrouwen hier niets van; het zoude anders voor haar eene groote vreugde geweest zijn, zijn verdriet te aanschouwen; want zij namen het hem zeer kwalijk, dat hij als het ware het sein tot het gevecht gegeven had. Willem is een beleefd jong mensch; het voorval met die onbekende dame is er, geloof ik, een bewijs van; maar verliefde heeren zijn wel eens niet zeer galant voor andere dames, en hierdoor kwam het dus zeker, dat hij Mevrouw b. met hare twee dames juist niet naar de Mokerheide, maar slechts naar Javapark wenschte: het was zeker niet beleefd, maar toch te vergeven.
Eindelijk gelukte het den Kolonel, om zijne vijanden uit het beruchte défilé te verdrijven. Willem haalde adem, Mevrouw B. zag de vreugde over deze overwinning op zijn gelaat; doch toen hij, zijn geduld verliezende, uitriep, terwijl hij wilde opstaan: ‘en toen sloeg de vijand zeker op de vlugt, en onze dapperen behaalden de overwinning;’ toen zeide Mevrouw B.: ‘Neen! een oogenblik geduld; nu eerst kwam het grootste gevaar aan, de Kolonel stootte op de gansche vijandelijke magt, en hij moest terugtreden of slag leveren, natuurlijk....’ tot zóó ver was Mevrouw B. gevorderd, toen willem, die radeloos werd op het denken aan dien veldslag, half luid met drift uitriep: ‘Die hardnekkige muitelingen! hoe durven zij nog stand houden....!’ maar deze keer was het Mevrouw B., die in de rede viel, want zij zeide, verheugd over het vuur, waarin een gedeelte van haar auditorium geraakt was: ‘Een oogenblik geduld, willem! en gij zult hooren, hoe de Kolonel hen strafte voor hunnen overmoed.’ Willem ging weder zitten, en Mevrouw B. vertelde voort.
Op hetzelfde oogenblik echter, dat willem bemerkte, dat de muitelingen ditmaal toch spoedig zouden genoodzaakt worden om de vlugt te nemen, en hij dus hoop had, zijne vrijheid terug te bekomen, op hetzelfde oogenblik kwam de kales uit den stal te voorschijn; helaas! alle hoop, van met de onbekende eenige woorden te wisselen, was nu voor hem verloren. De oude en de jonge dame traden uit het huis, zij groetten, Mevrouw B. en de dames van Javapark groetten, willem stond op, en boog zich, doch hier moest hij het bij laten; ditmaal was er geen gebrek aan gedienstige geesten, om het portier te openen, en
| |
| |
de treê neder te slaan; hij was gedoemd, om als bloot aanschouwer het instappen op eenen afstand aan te zien.
Toen de gele kales, die van de zijde van Amersfoort gekomen was, en nu naar den Utrechtschen straatweg voortreed, vertrokken was, kon Mevrouw B. weder ongestoord voortgaan; doch willem stelde nu geen belang meer in het op de vlugt jagen der muitelingen, en zonder eenige vreugde vernam hij de overwinning van den Kolonel. Evenwel liet hij niet na, gebruik te maken van de gelegenheid, om het gezelschap voor eenige oogenblikken te verlaten, en spoedde zich, onder het voorgeven van eens naar de paarden te gaan zien, naar den stal.
Vol hoop rigtte hij zijne schreden naar het gebied van den stalknecht, want van dezen hoopte hij eenige inlichtingen te krijgen omtrent de onbekende dames, of ten minste omtrent haar rijtuig. Door een ongehoord ongeluk had echter het stal-orakel verzuimd, den wagenmenner der dames het gewone verhoor af te nemen, en was de kales, de koetsier en de paarden bij hem niet bekend; het éénige, dat hij op de herhaalde vragen antwoordde, was: ‘Eigen spul, mijnheer! eigen spul!’ Wat de dames betreft, toen willem er naar vroeg, gaf hij laconisch ten antwoord: ‘Daar bemoei ik mij niet meê, Mijnheer!’ en voegde er lagchende bij, terwijl hij een' pruim nam: ‘knap spul, geloof ik, Mijnheer!’ Ontmoedigd verliet willem den stal, en ofschoon hij er niet veel heil van verwachtte, zoo trachtte hij echter in het huis eenig onderrigt te bekomen; doch vruchteloos bleef ook deze poging.
Mevrouw B. en de jufvrouwen waren juist gereed om eene kleine wandeling te doen, toen willem terugkwam; zulks was hem hoogst aangenaam, omdat zijne gastvrouw, gelukkig voor hem en hare gasten in het algemeen, nooit gewoon is, al wandelende een der wapenfeiten van den Kolonel te verhalen, ofschoon eene partij hakhout haar veeltijds herinnert aan eene of andere embuscade, waaraan haar echtgenoot veilig ontsnapt, of eene vaart aan eene rivier, welke hij gelukkig overgetrokken was; op deze wijze vereenigt zij, zoo als zij zegt, het nuttige met het aangename en put uit hare wandelingen rijke stof tot een verhaal op de eerstvolgende rustplaats. Voor eene vrouw, die zoo rijk aan militaire herinneringen is, kan er zeker geene geschikter plaats bestaan om geïnspireerd te worden, dan de vlakte naar de zijde van Amersfoort, en om der waarheid getrouw te blijven, moeten wij zeggen, dat de jonge jufvrouwen verschrikten; want willem dacht te veel aan de kales,
| |
| |
om acht te geven op het gevaar, dat hem bedreigde, toen de goede vrouw met geestdrift uitriep: ‘zoudt gij wel gelooven, dat die dorre vlakte voor mij een klassieke grond is; die Piramide en de sporen van die kampementen herinneren mij zoo vele zaken, die ik gehoord en gezien heb, dat ik er u gemakkelijk gedurende veertien dagen van zoude kunnen vertellen.’
‘Veertien dagen!’ riepen de meisjes, en zagen elkander aan, en Mevrouw B., die eenen verkeerden uitleg gaf aan den toon van verbazing, welke in dien uitroep lag opgesloten, trachtte haar dadelijk gerust te stellen door lagchende uit te roepen: ‘De vrouw van een' Kolonel zegt altijd de waarheid, mijn vriend willem is ook niet verwonderd; hij weet, dat ik niets overdrijf, en om het u te bewijzen, zullen wij morgen beginnen.’ Met die toezegging keerde men van de wandeling terug.
Op verzoek van Mevrouw B. gaf willem nu last om in te spannen, en zonder dat de dames zich verwonderd toonden, dat haar geleijonker nog maar juist bij tijds uit den stal terugkeerde, om haar in het rijtuig te helpen, keerde men naar Javapark terug. Er werd niet veel gesproken; willem had zijn hoofd zoo vol, dat hij niet sprak dan in den uitersten nood; de jonge dames waren in de stilte over het kampement van zeven paar groote dagen, dat zij te gemoet gingen, Mevrouw B. rangschikte reeds bij voorraad hare herinneringen, en welligt zoude men den Utrechtschen straatweg bereikt hebben, zonder dat er nog een woord gewisseld was, indien Mevrouw B. niet aan willem gevraagd had, of de man, die hen met dien fourgon met twee paarden pijlsnel voorbij reed, niet de stalknecht van het logement was, dat zij zoo even verlaten hadden?
Misschien zal niemand nieuwsgierig zijn, om de reden te weten, waarom willem bijna te laat was gekomen, om zijne dames in het rijtuig te helpen, en niemand zal er aan denken, om te vragen, waarom die fourgon met die twee paarden en den stalknecht van het Huis ter Heide zoo veel haast maakte; maar ik vertel het gaarne ongevraagd, vooreerst, om onzen jongen heer niet te laten verdenken van onbeleefdheid jegens de weduwe van een' Kolonel en twee aardige jonge jufvrouwen, en ten tweede, omdat uit die vertelling blijken zal, dat hij zich als een waar romanheld gedragen had, en dat is veel gezegd van een' jongen heer, die eens de steun van eene noodbeurs worden moet.
Toen willem niet had kunnen ontdekken, wie de dames waren, die hem zoo veel belangstelling inboezemden, keerde hij,
| |
| |
zoo als wij weten, naar zijn gezelschap terug; de gedachte, het jonge meisje, dat hij uit de kales geholpen had, nimmer weder te zien, trof hem; ware hij alleen geweest, dan zoude hij zoo ongelukkig niet zijn geweest als nu; maar wat hielp het hem, of hij zich zelven al verweet, dat hij tot het einde toe naar Mevrouw B. geluisterd had? het is waar, hij was nu zeer beleefd geweest, maar nu had hij de onbekende ook, waarschijnlijk voor altijd, verloren. Toen bedacht hij zich, dat het misschien nog niet te laat was, om de kales te volgen en in te halen; maar te vergeefs trachtte hij een middel uit te vinden, om Mevrouw b. en de jonge dames in den loop te laten, en de kales achterna te loopen, zonder onbeleefd te zijn. Ware hij alleen geweest! maar nu; - hij bezat geen' romantischen geest genoeg, om alles over het hoofd te zien, en hij bleef dus voortwandelen; Mevrouw B. vertelde juist, dat, daar een Generaal niet overal kan zijn, hij zijne bevelen door zijn' aide-de-camp laat overbrengen, en van dat oogenblik af herleefde de hoop weder in het hart van den ongelukkigen minnaar; hij besloot den stalknecht niet zoo zeer als aide-de-camp te gebruiken, maar hem op verkenning uit te zenden. Dit moest natuurlijk geschieden, zonder dat de koetsier van Mevrouw B er iets van te weten kwam; ook kostte het vrij wat moeite, eer de stalknecht zijne instructie van punt tot punt van buiten kende. Ik geloof, dat niemand willem nu meer hard zal vallen over zijn lang verblijf in den stal, terwijl de dames naar hem wachtten, en ik vertrouw, dat het afzenden van een' stalknecht, met een' fourgon met twee paarden, en dat niet in de 16de of 17de eeuw door eenen wuften Franschman, maar door een' oppassenden Amsterdamschen jongen heer, in den aanvang van het jaar 1840, hem al de verdiensten van eenen romanheld geeft. Het is waar, een stalknecht is geen romantisch figuur; maar het is, geloof ik, duidelijk genoeg gezegd, dat
willem, ondanks zich zelven, iemand anders afzond; jammer maar, dat wij tevens, uit liefde tot de waarheid, genoodzaakt zijn te openbaren, dat hij zijnen plaatsvervanger, of zoo als gij den man van den fourgon noemen wilt, niet de volle beurs had toegeworpen, hem gelastende de kales na te rijden, zonder op het leven of den dood der paarden te zien; maar dat hij zich eerst geïnformeerd had, hoeveel hem deze rid, met tollen en alles er onder begrepen, kosten kon; het is eene daad van voorzigtigheid, die in een' goed financier te prijzen zoude geweest zijn; maar als men verliefd is, behoort men op eene handvol gelds niet te zien. Doch
| |
| |
niettegenstaande dit alles, beschouw ik het afzenden van een' stalknecht, om inlichtingen in te winnen omtrent eene kales, en dat in het jaar 1840, als een romantisch feit.
De avond van den dag, op welken men naar het Huis ter Heide geweest was, werd op de op Javapark gebruikelijke wijze doorgebragt; dat is, Mevrouw B. las de brieven van den Kolonel voor, waarin het passeren van het défilé, met hetgeen vooraf gegaan en gevolgd was, stond opgeteekend. Op deze wijze overtuigt zij haar auditorium bij hetgeen zij gedurende den dag vertelt, des avonds van de juistheid, waarmede zij alles verhaald heeft, en aan deze gewoonte heeft zij het, zoo als zij zelve teregt aanmerkt, te danken, dat zij in hare verhalen nimmer iets overslaat; deze herhaling van het voorgaande is echter maar zelden, of liever nooit, welkom voor hare toehoorders, en haar broeder, Doctor G., die jaarlijks uit Noord-Braband naar Javapark komt, om er eenige dagen te logeren, heeft zijne zuster, uithoofde van deze nuttige, doch lastige gewoonte, zoo hij zegt, onder de Ruminantia gerangschikt.
Den volgenden dag begaf willem zich reeds vroegtijdig naar het Logement te Doorn, waar de stalknecht hem volgens afspraak wachtte, en zoodra deze hem toeriep: ‘Goeden morgen, Mijnheer! mooi mis, Mijnheer!’ zag hij reeds in, dat de onbekende niet was uitgevonden; het verslag van den stalknecht bevestigde dit. Volgens ingewonnen berigt aan de barrière, waren er drie gele kalessen doorgekomen, waaronder die met de twee dames; de eerste had hij aan de Bilt, de tweede bij de Maliebaan, en de derde aan de Witte Vrouwenpoort ingehaald, maar geene dezer drie was de bedoelde kales; toen was hij terug gekeerd, en, volgens zijn vermoeden, waren de dames op de eene of andere plaats binnen gereden en was de laatste kales, welke hij had ingehaald, onderweg op den straatweg gekomen. Den vorigen avond laat, had hij nog volk naar de Doele, in Amersfoort, moeten brengen, en had daar vernomen, dat de bedoelde kales in de Zwaan gestald had, en toen had hij, om Mijnheer pleizier te doen, de moeite genomen, om naar het rijtuig en de dames te gaan informeren, maar ook zonder dat het hem geholpen had. Zeer voldaan over de fooi, die willem hem gaf, nam de stalknecht de terugreis aan en beloofde het vreemde spul in het oog te houden: wat willem betreft, hij keerde geheel ter neder geslagen naar Javapark terug; maar tot zijne eer moet ik zeggen, dat hij geen oogenblik berouw had over het geld, dat hem deze vruchtelooze verkenning gekost had.
| |
| |
Vier dagen later was hij reeds in Amsterdam terug. Zoowel het verlangen om aldaar en ook in Utrecht onderzoek te doen naar de onbekende, als de bovenmenschelijke naauwgezetheid, waarmede Mevrouw B. elken dag de taak volvoerde, welke zij zich opgelegd had, verdreven hem uit Javapark; hij verliet het onder voorgeven, dat zijne tegenwoordigheid op het kantoor dringend vereischt werd. Mevrouw B. beklaagde den armen jongen, die nu juist met het jonge groen naar de stad moest; de jonge jufvrouwen zagen hem met smart vertrekken; daar zij nog elf dagen moesten kamperen, zoude het haar tot troost verstrekt hebben, als willem nog gebleven ware; zij voorzagen, dat zij zich doodelijk vervelen zouden in het kampement, en hadden schier den moed niet, om aan de vreeselijke schermutselingen en gevechten te denken, die waarschijnlijk, na het opbreken van het kampement, zouden gebeuren.
De spoed, waarmede willem terugkeerde, verwonderde zijne familie niet, zoodra hij vertelde, wat de goede Mevrouw B. gedurende veertien dagen tot onderwerp van hare verhalen had vastgesteld, te minder, toen hij er bijvoegde, dat zij hem in het geheim gezegd had, dat zij, zoodra zij hare belofte vervuld had, den Russischen veldtogt zoude op touw zetten; de jonge dames wisten nog van den Prins geen kwaad, toen hij vertrok, en wij weten niet of willem de waarheid gezegd heeft, daar de Kolonel dien veldtogt niet heeft mede gemaakt; het is evenwel mogelijk, daar Mevrouw B. in bezit is van Napoleon en het groote leger.
Het bleef evenwel niet lang verborgen, dat de jonge heer verliefd was geworden, en dat wel op eene onbekende; in het begin lachten Papa en Mama er om, en zoo deden ook zijn broeder en zijne zuster; maar toen het bleek, dat willem veranderd was als een blad op een' boom, toen lachte Mama niet meer; op haar verzoek verschoonden zijne zuster en zijn broeder hem ook van hunne spotternijën, en het verveelde Papa spoedig, om alleen te lagchen. Op deze wijze werd het officiëel aangenomen, ofschoon dan alleen in de familie, dat willem verliefd was; bij andere menschen ging hij voor ongesteld door, misschien was hij het ook. Mama, die zeer bezorgd was voor haren oudsten zoon, haalde Papa over, om willem van de kantoorwerkzaamheden te ontslaan, en hem toe te staan, om eens van lucht te veranderen. De oude heer, die zeer verstandig is, en die, terwijl het er nu eens toe lag, dat zijn zoon verliefd was, niets liever wenschte, dan dat het willem mogt gelukken te ontdekken, wie de onbeken-
| |
| |
de was, ried hem, de stad te verlaten, en moeite te doen om haar te vinden; natuurlijk was deze raad onzen jongen heer zeer welkom, en hij toog op weg. Hier hebben wij weder een zeer romantisch feit, vooral opmerkelijk in een' Amsterdamschen jongen heer van het jaar 1840. Menigeen zal deze raad en de vergunning van den Heer P. te romanesk vinden; doch wie dit denkt, die kent den vader van willem niet, en hij kende zijnen zoon wèl, en hij heeft tot nog toe alle reden, om over zijne toegeeflijkheid verheugd te zijn.
Men moet nu evenwel niet denken, dat willem, even als een dolende ridder, van huis tot huis en van dorp tot stad, ging rond vragen, of men ook eene gele kales en twee dames, die er zus en zóó uitzagen, had gezien; ook zullen wij hem niet van dag tot dag op zijne ontdekkingsreis vergezellen, maar alleen zeggen, dat hij nu eens te Velp, dan boven Utrecht, doch niet gelogeerd op Javapark, dan weder te Kleef of in den Haag was: in één woord, overal, waar het drok was, liet hij zich vinden, doch, helaas! vruchteloos, en telkens, als hij naar Amsterdam terugkeerde, was het ook met het berigt, dat hij de onbekende niet ontmoet had. Natuurlijk maakte dit hem wel mistroostig, doch hij raakte gewoon aan zijn ongeluk, en zijne ouders, die met vreugde zagen, dat hij volmaakt gezond en veel opgeruimder van gemoed dan vroeger was, rieden hem gestadig, om nogmaals hier of daar naar toe te trekken, en toen hij eindelijk in het laatst van Augustus verklaarde, dat hij den moed opgaf en de onbekende voor verloren beschouwde, gaf hij tevens zijn verlangen te kennen, om naar het kantoor terug te keeren. Op deze wijze kreeg de Heer P. zijnen zoon, gezond en bijna geheel van zijne verliefdheid genezen, weder te huis.
Ofschoon willem er zich niet over uitliet, is het evenwel te denken, dat hij der onbekende niet zoo geheel ontrouw zal geworden zijn, of hij zal nog wel eens aan de mogelijkheid gedacht hebben, haar bij gelegenheid van de Tentoonstelling en de Kermis in de hoofdstad te ontmoeten. Zeker is het echter, dat hij den eersten dag liet voorbijgaan, zonder eene wandeling naar het nieuwe locaal der Tentoonstelling te doen; zijn broeder daarentegen nam reeds, zoo als men zegt, des zondags voorloopige inspectie, en wist dus des avonds, met den catalogus in de hand, al te zeggen wat de fraaiste stukken waren, ‘en van portretten gesproken,’ zeide hij, ‘verzuim dan toch niet, willem! om No. *, een dames-portret van **, met aandacht te bezien; het is mogelijk, dat het wat geflatteerd is, maar dat neemt niet
| |
| |
weg, dat het origineel allerliefst moet zijn; het is het fraaiste portret, dat ** geleverd heeft.’ Voor iemand, die verliefd geweest was, of het nog was, luisterde willem vrij aandachtig, en stelde zelfs zóó veel belang in het geroemde portret, dat hij zijnen broeder verzocht, hem er eene meer bepaalde beschrijving van te geven; doch, hetgeen hij vernam, scheen zijne belangstelling geheel te doen verflaauwen, en hij zeide lagchende: ‘Nu ken ik dat uitmuntende portret al, diezelfde dame van ** met haar blaauw zijden kleed, heb ik reeds te Rotterdam onder een ander nommer gezien, ik ben er niet nieuwsgierig meer naar, en als het nog geflatteerd is, dan beware de Hemel elkeen, om het origineel te moeten trouwen!’
‘Ik weet niet, welk portret gij in Rotterdam gezien hebt,’ was het antwoord, ‘maar over hetgeen ik gezegd heb, mag elkeen oordeelen; ik blijf er bij, dat het een allerliefst portret is, en als uwe dulcinea er maar een weinig op gelijkt, dan zal ik het haar vergeven, dat zij u het hoofd op hol gebragt heeft.’ Indien willem nu ook driftig geworden was, dan had er, zoo als men zegt, eene kleine ruzie tusschen de broeders kunnen ontstaan, te meer, daar willem's broeder, door dezen uitval op de onbekende, den strijd op een gevaarlijk terrein had overgebragt; doch willem nam den handschoen niet op, niet omdat hij niet elk oogenblik, al was het dan ook maar voor zijne eigene eer, gereed was, om de schoonheid van de onbekende te verdedigen, maar omdat hij het beneden zich achtte, die tegen het damesportret No. * staande te houden.
Den volgenden dag ging willem op het gewone uur naar de beurs; maar tegen zijne vaste gewoonte aan, kwam hij niet terug, om het middagmaal te houden. Mama was natuurlijk al ongerust; doch gelukkig maakte de komst van den verwacht wordende een einde aan deze ongerustheid, en de lastige opsomming van de ongelukken, die den jongen heer konden overkomen zijn. Reeds vóórdat men hem reden vroeg van zijn lang wegblijven, zeide hij, dat hij naar de Tentoonstelling geweest was; hij was zoo vrolijk en luidruchtig, dat zijn vader op het punt was, om hem te vragen, in welk koffijhuis hij na de Tentoonstelling geweest was; doch de oude Heer, die een weinig donker keek, kwam niet aan het woord, want willem riep luid, nadat hij gezegd had, dat hij niet eten zoude: ‘Ik heb toch ongelijk gehad met het dames-portret No. *, het is hetzelfde niet, dat ik te Rotterdam gezien heb: welk een onderscheid! stel u mijne verbazing, mijne vreugde voor, zij is het!’ -
| |
| |
‘Wie?’ vroeg Mama, terwijl zijne zuster schalksch aanmerkte: ‘Zeker de schoone onbekende,’ en uit het antwoord van willem bleek, dat het waarlijk de jonge dame van de kales was. Zijn broeder verzekerde, dat, indien de schilder het portret niet gevleid had, willem niet te veel van hare schoonheid had verteld. Mama en hare dochter waren zeer nieuwsgierig; Papa minder en hij merkte eenigzins droog aan, dat, nu het portret gevonden was, het origineel wel spoedig zoude kunnen opgespoord worden; de oude heer had zich gevleid, dat zijn zoon geheel genezen was van zijne verliefdheid, en nu kwam dit ongelukkige portret zijne verwachting teleur stellen. Doch het bleek, dat de onbekende nog zoo spoedig niet bekend zoude raken; te vergeefs had willem alle middelen in het werk gesteld, om den naam uit te vorschen; niemand had hem eenige inlichting kunnen geven.
Den volgenden morgen waren Mevrouw P. en hare dochter reeds vroegtijdig gereed, om naar de Tentoonstelling te gaan; de nieuwsgierigheid deed het slechte weder en het ongewone, van er zoo vroeg te komen, over het hoofd zien; gaarne zoude willem mede gegaan zijn, maar zijn vader had hem eenigzins koel te kennen gegeven, dat hij op het kantoor niet gemist kon worden. Mijnheer P. zoude zelf de dames naar de Tentoonstelling brengen; willem wist, dat zulks op verzoek van Mama geschiedde, ofschoon hij vermoedde, dat zijn vader toch zelf ook heimelijk nieuwsgierig was, en met verlangen, doch vol blijde hoop, zag hij de terugkomst zijner familie te gemoet; hij stelde vast, dat zijn vader niet onvergenoegd meer zoude wezen, als hij het portret gezien had: hoe was het ook mogelijk, er eenen blik op te werpen, zonder het origineel lief te hebben? Het bleek echter, dat willem te veel op het vermogen der afbeelding van haar gelaat gerekend had; want toen de Heer P. met zijne vrouw en dochter ter terug kwam, en willem elkeen' dacht te hooren uitweiden over de schoonheid van de onbekende, en hem geluk wenschen over zijne keuze, toen sprak niemand een woord. Dit verbaasde, dit veroutrustte hem, en toen hij eindelijk het waagde, om te zeggen: ‘Welnu, wat zegt gij er van?’ toen zeide Mama: ‘Het was nog niet vol op de expositie, maar het is een lief locaal...’ Willem viel haar in de rede en zeide dringend: ‘Maar het portret, Mama?’ - ‘O!’ antwoordde toen de goede moeder, ‘dat is ook waar: nu, willem! het kan een goed en braaf meisje zijn en die zeer aardig spreekt; maar zoo mooi, om er zoo maar dadelijk op te verlieven, is zij niet.’ - ‘Niet!’ her-
| |
| |
haalde willem met verbazing, en wierp een' smeekenden blik op zijne zuster, want zijn vader lachte luid over de neêrslagtigheid van den bedroefden minnaar;
maar ook zijne zuster viel hem af en zeide: ‘Het spijt mij, willem! dat ik het zeggen moet, maar ik vind de schoone onbekende leelijk!’ en even als eene echo herhaalde willem half toornig, half verlegen: ‘leelijk!’ toen sloeg zijn vader hem op den schouder en zeide opgeruimd: ‘Kom, kom, trek je dat maar niet aan, de liefde is blind; maar om je de waarheid te zeggen, jongenlief! zoo weet ik niet, waar of je je oogen gehad hebt, want het origineel van dat portret is het geld niet waard, dat je verreisd hebt om het te zoeken.’ Nadat willem deze tirade had doorgestaan, had hij den moed niet om iets te zeggen, en ofschoon hij het zich niet kon aan het verstand brengen, dat al wat hij daar gehoord had waarheid was, zoude hij toch door zijn stilzwijgen als het ware hebben toegestemd, dat de onbekende niet bevallig, niet schoon was, indien zich niet een verdediger voor haar had opgedaan, en dat wel in den persoon van zijnen broeder, die nu mede eens kwam hooren, wat Papa en Mama van het portret te zeggen hadden.
Aan dezen tijdigen bijstand had willem het te danken, dat hij niet behoefde te erkennen, dat de onbekende leelijk was; Papa zeide wel, dat hij bang begon te worden, dat beide zijne jongens mal van verliefdheid waren; maar eindelijk liet hij zich toch overhalen, om met zijne twee zonen nog eens naar de Tentoonstelling te gaan. Voor het eerst van zijn leven kwam hij er tweemaal op denzelfden dag; doch hij was er zelf op gesteld, om willem en zijn' broeder te overtuigen, dat zij ongelijk hadden.
Een half uur later stond de Heer P. vóór het No. *, een dames portret van **, willem stond aan zijne regter, diens broeder aan zijne linkerzijde; het was de zonderlingste groep van al de zonderlinge groepen schilderij-beschouwers, die in de zalen der Tentoonstelling verspreid waren. De oude Heer zag nu links, dan regts, als wilde hij zeggen: ‘Wijs mij nu eens aan, waarin die schoonheid bestaat.’ Willem staarde met stomme verbazing op het portret en veegde zijne oogen af; terwijl zijn broeder, die bij den eersten blik, welken hij op de schilderij geworpen had, mede eenige verwondering had laten blijken, bedaard afwachtte, tot willem de verdediging van het portret zoude op zich nemen. Dit begon den ouden Heer waarschijnlijk te vervelen, want hij vroeg gemelijk: ‘Welnu?’ en stiet willem even aan, die toen verbaasd en verstoord iets mompelde van eene duivel-
| |
| |
sche bedriegerij; dit maakte de lachlust van zijnen broeder gaande, die, om aan het ongeduld van zijnen vader te voldoen, eindelijk verklaarde, dat dit een vreemd portret was, dat hij het nooit meer gezien had, hetgeen willem ten laatste bevestigde, door te zeggen: ‘zij is het niet, dit is het leelijke portret van Rotterdam.’ Te vergeefs noodzaakte hij zijnen vader, om met hem in al de zalen naar het afbeeldsel van de onbekende te zoeken; het was niet te vinden, en eindelijk onderrigtte hem een der opzigters, dat het portret, hetwelk de twee eerste dagen te zien was geweest, denzelfden morgen, vóór de opening van het locaal, op verzoek van den schilder ** afgenomen en door het thans aanwezige vervangen was. Op deze wijze deed de Heer P. twee vergeefsche gangen naar de Tentoonstelling, en bleef de schoonheid van de onbekende eene zaak, welke nadere bevestiging vereischte.
Twee dagen later zat willem reeds op de diligence, met voornemen om zich naar de woonplaats van den schilder ** te begeven; er was reeds zoo veel gesproken over, en zoo veel tijds verreisd voor de onbekende, dat Papa zelf had geoordeeld, dat het der moeite wel waard was, om eens naar ** te gaan; doch, zoo hij zeide, zoude het hem aangenaam zijn, als dit de laatste togt voor de dame van de kales was. Dadelijk na zijne aankomst begaf willem zich naar den Heer **, en had het geluk, hem te huis te vinden. De schilder **, die een zeer beleefd en wèlopgevoed mensch is, ontving hem zeer vriendelijk; hij vermoedde reeds terstond, dat de Heer P., uit Amsterdam, hem kwam spreken over een portret; in zekere opzigten voelde hij zich dus teleur gesteld, toen willem hem de reden van zijne komst te kennen gaf; evenwel had zijn voorgevoel hem niet geheel bedrogen. Toen hij aandachtig geluisterd had, zeide hij: ‘het doet mij waarlijk leed, Mijnheer! dat ik aan uw verzoek niet kan voldoen, want de dame is mij even onbekend als u; - dit verwondert u, en toch is het de waarheid. In de maand Mei kwamen er twee dames, om mij te spreken; de jongste verlangde door mij te worden geportretteerd; ik had nog veel werk onder handen; evenwel kon ik het niet van mij verkrijgen, haar verzoek af te slaan. Zoo als de oudste dame mij zeide, bestonden er redenen, waarom hare nicht had verkozen, bij mij aan huis te komen, om voor het portret te zitten, ten minste indien mij zulks schikte, en daar dit mij geheel onverschillig of liever zelfs zeer aangenaam was, zoo zeide ik, dat ik de eer zoude hebben, de dames af te wachten. Sedert zijn zij eenige keeren hier ge-
| |
| |
weest, en naar ik geloof, waren zij hier in de stad gelogeerd. Toen het portret genoegzaam af was, en hare goedkeuring wegdroeg, hebben zij met mij afgerekend, en ik heb haar sedert dien tijd niet weder gezien; zij verzochten mij, de schilderij te bewaren, totdat zij haar
lieten afhalen; tot heden is zulks echter nog niet gebeurd. Tot mijn leedwezen heeft mijn knecht, toen ik uit de stad was, eene verkeerde schilderij naar Amsterdam gezonden, en niettegenstaande ik dadelijk na mijne tehuiskomst het abuis bemerkte, en getracht heb te herstellen, is het portret van de vreemde dame, zoo als ik reeds wist, en ook van u verneem, gedurende twee dagen geëxposeerd geworden; dit spijt mij te meer, daar zij mij verzocht had, het toch vooral aan niemand te laten zien.’
Deze nieuwe teleurstelling trof willem zeer sterk, en daar de Heer ** dit duidelijk bemerkte, speet het hem, dat hij niets naders van de vreemde dame wist, en dat hij den ongelukkigen minnaar zelfs weigeren moest, om het portret te laten zien. Natuurlijk was de schilder nog veel minder te bewegen, om eene kopij van de schilderij te maken, en willem, die sedert het oogenblik, dat hij het portret op de Tentoonstelling gezien had, geen' den minsten twijfel gevoed had, of hij zoude, door navraag bij den schilder, den naam van de onbekende zeer gemakkelijk ontdekken, zag tot zijne droefheid in, dat hij nog altijd even ver van haar verwijderd was; het éénige, dat hij bij dit alles gewonnen had, was, dat hij zich eenige oogenblikken gelukkig had gevoeld bij de beschouwing van haar afbeeldsel; doch nu gevoelde hij ook des te sterker, hoe zeer hij haar lief had, en wat hij ontberen moest.
Eindelijk liet zich de schilder door willem overhalen, om een' brief van hem met de schilderij aan de onbekende te doen toekomen; doch onder beding, dat er geen woord in zoude gezegd worden van de Tentoonstelling van het portret, noch van de belofte, welke hij gaf, om den brief onder couvert aan de schilderij vast te hechten, en hiermede nam willem zijn afscheid van den schilder **, en bezorgde hem nog dienzelfden dag den brief, zijnde een zeer net afschrift van het minst slechte der vijf en twintig opstellen, welke hij met veel hoofdbrekens had op het papier gebragt. Hij luidde aldus:
‘Mejufvrouw!
De eer niet hebbende, UEd. te kennen, zoo blijft mij, hoe ongaarne ik er ook gebruik van make, geen andere weg dan
| |
| |
deze over, om u te schrijven; moge ik mij niet bedriegen, als ik mij vlei, dat UEd. mij het zonderlinge van deze correspondentie vergeven zult!
Eenmaal heb ik het geluk gehad, UEd. te zien; doch ik werd toen verhinderd, om UEd. eene vraag te doen over eene zaak, die voor mij van het hoogste gewigt is; sedert deed ik te vergeefs moeite, om UEd. te vinden; de Heer **, bij wien ik UEd. had zien ingaan, wist mij zelfs UEd. naam niet te zeggen: of hij nu zoo vriendelijk zal zijn, UEd. dezen brief te doen toekomen, is mij nog zeer onzeker, en evenwel berust hierop mijne laatste hoop.
Mijn nederig verzoek is, dat UEd. de goedheid gelieft te hebben, mij in de gelegenheid te stellen, UEd. die vraag te doen, aan welker beantwoording mij zoo veel gelegen is: ik besef het ongepaste van dit verzoek, van de zijde van iemand, die UEd. schier geheel vreemd is; doch als ik denk, hoe ligt het UEd. vallen zal, mij te antwoorden, en van welk belang dat antwoord voor mij zal zijn, dan durf ik hopen, dat UEd. mijn verzoek niet zult afwijzen. Er is niets aanmatigends in die verwachting voor iemand, die het geluk gehad heeft, UEd. eenmaal te zien, en Uwe stem te hooren.
Indien iemand van UEd. familie de goedheid wil hebben, deze letteren te beantwoorden, zal het mij te allen tijde veel eer zijn, die inlichtingen te geven, welke UEd. of HunEd. zullen verlangen, en hiermede heb ik de eer, mij met de meeste hoogachting te noemen,
Mejufvrouw!
**, den 17den Sept. 1840.
UEd. onderd. en dw. dienaar.
WILLEM P.’
‘Adres te Amsterdam, op de Heerengracht,
bij de ** straat, No. **.’
Het opschrift dezer zonderlinge epistel luidde nog zonderlinger:
‘Aan Mejufvrouw N.N., die in de maand Mei 1840, in blaauwe zijde gekleed, ten huize van den Heer **, Schilder te **, geweest is.’
De ongelukkige minnaar van Mejufvrouw N.N., die in eene vrolijke stemming van Amsterdam vertrokken was, keerde geheel ter neder geslagen derwaarts terug; het is waar, hij kon bijna zeker zijn, dat de brief haar zoude in handen komen,
| |
| |
maar dat hij een antwoord zoude ontvangen, geloofde hij zoo zeker niet; het was nog al niet presomtueus geoordeeld voor iemand, die dacht, eenen zeer schranderen brief geschreven te hebben en nog al niet mal geredeneerd, voor iemand, die weder geheel verliefd was. Met zekere ongerustheid kwam hij het ouderlijke huis al nader en nader, en toen hij eindelijk verslag moest doen van zijne reis, bleek het, dat hij zich niet voor niets verontrust had; vooreerst stelde die voortdurende onbekendheid van de dames der kales, zijne geheele familie bitter te leur, en willem moest hun ongenoegen over hunne onbevredigde nieuwsgierigheid bezuren; maar bovendien hadden Mama en Papa maar in het geheel geen' zin in dat verzwijgen van den naam voor den schilder, en het niet afhalen van het portret: in één woord, niettegenstaande willem met nadruk herhaalde, dat de schilder reeds zijn geld had, werd de geheimzinnige wijze, op welke de vreemde dames waren gekomen, om het portret te laten vervaardigen, als eene zaak beschouwd, die eene zeer ongunstige gedachte van haar gaf.
De brief, van welken hij gesproken had, ofschoon dit hem al spoedig berouwde, moest eindelijk ook te voorschijn komen; in het eerst had hij nog hoop, dat ten minste dáárop niets te zeggen zoude zijn; doch toen hij bemerkte, dat hij zich bedrogen had, deed het hem groot genoegen, dat zijn vader hem het opstel, na het gelezen te hebben, terug gaf, zonder dat zijne zuster of zijn broeder er den inhoud van vernamen. Het strenge vonnis over dien brief trof willem evenwel zoo sterk, dat hij onvergenoegd aanmerkte, dat het gemakkelijker was, om aanmerkingen te maken, dan in dit zeer bijzondere geval een' verstandigen brief te schrijven, hetgeen de oude Heer, in zeker opzigt, toestemde, door te antwoorden, dat het, in dit geval, zeker zeer moeijelijk zoude geweest zijn, een' verstandigen brief te schrijven; doch dat niets gemakkelijker ware geweest, dan geen' mallen brief te schrijven, en tot besluit werd willem verzocht, zich in het vervolg voor soortgelijke dwaasheden te wachten, en geen woord meer over de onbekende te spreken.
Ten gevolge van deze ordonnantie, die voor elk verbindend was verklaard, was het even alsof het nimmer officiëel bekend was geweest, dat willem verliefd was, en zoo goed alsof de onbekende nimmer bestaan hadde, en evenwel was de geheele familie toch nieuwsgierig, of er antwoord zoude komen op dien brief, van welken willem per slot van rekening eene echtgenoote verwachtte.
| |
| |
De maand September liep ten einde, zonder dat er berigt kwam, dat het portret was afgehaald; de tijd viel willem wel lang, doch hij troostte zich met de gedachte, dat men eindelijk toch wel om de schilderij zoude denken; maar toen ook October voorbij ging, en de schilder ** hem nog niet geschreven had, toen begon hij ongerust te worden, dat de schilderij op zijn minst bij den schilder zoude blijven overwinteren. Wij weten niet, of de Heer P. nog aan den brief en het portret dacht, maar wel, dat de overige leden der familie reeds meermalen in het geheim aan willem gevraagd hadden, of hij nog geen antwoord had.
Den 3den November kwam eindelijk de zoo zeer verlangd wordende brief; het portret was den vorigen dag des morgens vroegtijdig afgehaald; volgens belofte had de schilder den brief bij de schilderij in de kist gedaan; doch te vergeefs had hij aan den man, die de kist, volgens afspraak, op vertoon van de quitantie, was komen afhalen, gevraagd, wie hem gezonden had, en naar welke plaats de kist moest verzonden worden, daar deze order had, om hierover het stilzwijgen te bewaren. Het gelaat van willem was zoo opgeklaard na het ontvangen van den brief, dat elkeen dacht, dat hij al heel wat bijzonders vernomen had; maar vruchteloos trachtten zijne zuster of zijn broeder er wat van te weten te komen; zelfs Mama ondervroeg hem te vergeefs. Door deze geheimhouding gelukte het hem de zekerheid te verkrijgen, dat Papa toch ook nieuwsgierig was, want na verloop van een paar dagen informeerde zich de Heer P. met zekere deftigheid, wat de brief inhield; willem haalde hem te voorschijn, gaf hem over, en wachtte bedaard af, wat er volgen zoude. Het speet den ouden Heer zeker, om voor zulk onbelangrijk nieuws verraden te hebben, dat hij even nieuwsgierig was als de overigen, of dat hij toch eenig belang stelde in de onbekende; ten minste hij gaf den brief terug en zeide: ‘Het eenige, dat ik er uit zie, is, dat je malle brief nu de wijde wereld in is; hadt gij hem bij tijds teruggehaald, dan hadt gij beter gehandeld;’ waarop willem antwoordde, dat dit vóór anderhalve maand een zeer goede raad zoude geweest zijn, doch dat hij nu wat laat kwam; en zijn vader, die zeker verstandig genoeg was om te gevoelen, dat zijn zoon gelijk had, liet de zaak hierbij rusten.
Mevrouw P. had opgemerkt, dat haar oudste zoon, sedert zijne vergeefsche reis naar den schilder **, er weder minder goed uitzag; haar echtgenoot kon dit niet geheel tegenspreken, doch,
| |
| |
gelijk ook waar was, wat was er aan te doen? de tijd alleen was geschikt, om die verliefdheid te doen verflaauwen; raadgevingen en vermaningen waren slechts olie in het vuur, en de Heer P. verwenschte alle Tentoonstellingen, als hij zich herinnerde, hoe gezond en zelfs welgemoed willem in het laatst van Augustus was te huis gekomen. Dat nu ook juist die vergissing bij den schilder ** moest plaats hebben, zijn jongste zoon reeds den eersten dag naar de Tentoonstelling moest gaan, en met willem in woordentwist geraken over dat leelijke portret uit Rotterdam! - want zonder dit alles had willem stellig zoo vroeg niet de Tentoonstelling bezocht, en zoude hij dus het portret van de onbekende niet gezien hebben.
Dagelijks verwachtte willem nu, vol hoop en vrees, eenig antwoord op zijnen brief; voorheen had hij nog den troost, dat zijne familie zich als het ware zijn leed had aangetrokken; nu echter ontving hij van niemand troost, en hij sprak ook zelfs met zijne moeder niet over het verlangen van zijn hart; want ook deze had hem steeds geraden, om toch verstandig te zijn, en niet meer aan die geheimzinnige dames of aan het portret te denken. De maand November liep ook al mooi ten einde, en nog geen brief, geene uitnoodiging, om die belangrijke vraag te doen! Het was dus niet te verwonderen, dat de feestdagen van den Intogt en de Inhuldiging van den Koning op handen waren, zonder dat willem eenig belang stelde in de drukte, die overal heerschte. Op den dag vóór den Intogt vond de Heer P. goed, om vóór beurstijd te eten, en willem liet zich, na lang beraad, door zijnen broeder overhalen, om eens eene wandeling door de stad en naar de nieuwe Haarlemmer-poort te doen: het was geene nieuwsgierigheid of lust tot deze wandeling, die hem er toe deed besluiten; maar hij begreep, dat het zijne moeder genoegen zoude doen.
Toen de Heeren weder te huis kwamen, vonden zij er eene tante van hen, die in het Zutphensche woont, en eene jufvrouw, die bij haar gelogeerd was. Na de eerste verwelkoming vernamen de neven, dat Tante zoo op eens in het hoofd had gekregen, om met Jufvrouw M. naar Amsterdam te vertrekken en de feesten te gaan bijwonen; zij had bij haren broeder, hunnen oom, op de Keizersgracht, haren intrek genomen, en was maar eens even komen zien, hoe de familie het had, en ook hoe neef willem het maakte; het had haar zoo leed gedaan, dat hij zoo ongesteld geweest was, en daardoor het geheele jaar niet eens bij haar was komen logeren. Het was
| |
| |
reeds zoo duister in het huisvertrek, dat willem, terwijl hij de Zutphensche Tante antwoordde, vruchtelooze moeite deed, om te zien, hoe die Jufvrouw M. er uitzag; doch hij bleef plotseling midden in zijne woorden steken, en deed eenen uitroep, die elk verwonderde, en Jufvrouw M., die juist eene vraag van zijne zuster beantwoordde, deed stilzwijgen. Mama was de eerste, die zich informeerde, of willem ongesteld was, en zoodra hij te kennen gaf, dat hij eenen steek in de borst voelde, waarschijnlijk door het te schielijk gaan veroorzaakt; toen werd hem dadelijk bevolen, om zich stil te houden en niet te spreken. Niettegenstaande Mevrouw P. licht wilde laten binnen brengen en hare zuster dringend verzocht, nog een oogenblik te blijven, zoo liet deze zich hiertoe niet bewegen, maar stond weldra op, om met Jufvrouw M. te vertrekken. Willem maakte zich dadelijk gereed, om de dames te begeleiden; doch Mama, zoowel als Tante, waren niet te bewegen, om hem zijn verzoek toe te staan, en zijnen broeder was de eer voorbehouden, Tante met Jufvrouw M. naar de Keizersgracht te vergezellen.
Tot geruststelling, doch tevens tot verwondering van Mevrouw P., vertelde willem haar, toen zijn vader het vertrek verlaten had, dat hij slechts gezegd had, dat hij ongesteld was, omdat hij toch iets zeggen moest, toen zij hem vroeg, waarom hij zulk een zonderling geluid gemaakt had, en dat die Jufvrouw M. niemand anders was dan de onbekende dame van de kales; ofschoon hij haar niet goed had kunnen zien, had hij hare stem dadelijk herkend, en zeer natuurlijk zeide zijn hart hem, dat hij zich niet bedroog. Zijne zuster zeide lagchende, dat zij zich nog zeer goed den brief van Tante herinnerde, waarbij deze willem nog in Augustus gevraagd had, om eenige dagen bij haar te komen doorbrengen, en tevens, om hem er toe over te halen, had geschreven, dat zij een zeer lief meisje, Jufvrouw M. uit Overijssel, te logeren had. Willem stoorde zich niet aan de plagerijën van zijne zuster, die hem verweet, zijn eigen ongeluk bewerkt te hebben, en met ongeduld wachtte hij de terugkomst van zijnen broeder af.
Toen deze eindelijk terugkwam, vertelde hij al dadelijk ongevraagd, dat Jufvrouw M. er zeer lief uitzag, doch tot zijne verwondering vernam hij van willem, dat Jufvrouw M. de onbekende zelve was: hij ontkende niet, dat zij misschien wel wat op het portret geleek; maar dat dit haar afbeeldsel zoude zijn, kon hij niet gelooven, ten minste als de schilder aan de waar-
| |
| |
heid getrouw was gebleven, en willem zich op de Tentoonstelling niet bedrogen had, door in het portret het idéaal te herkennen, dat hij zich van Jufvrouw M. gevormd had.
Den volgenden morgen ging willem reeds vroegtijdig naar de Keizersgracht, onder voorwendsel van te vernemen, hoe Tante gerust had, en af te spreken, hoe laat zij zoude komen, of afgehaald worden, om den Intogt te zien, maar inderdaad om Jufvrouw M. te ontmoeten; den vorigen avond had hij zich, na de terugkomst van zijnen broeder, met moeite laten terughouden, van naar het huis van zijnen oom te gaan. Hij werd echter in zijne verwachting teleurgesteld; Tante was reeds bij de hand, doch Jufvrouw M. was onzigtbaar, en met het berigt, dat de dames goed geslapen hadden en niet behoefden gehaald te worden, keerde hij, even wijs als hij gekomen was, terug.
De Heer P., die vernomen had, dat de onbekende vermoedelijk in de stad was, keurde het raadzaam, willem te verzoeken, toch niet te vergeten, dat het huis dezen dag vol zoude zijn met bekenden en vrienden, die allen geheel vreemd waren en moesten blijven aan hetgeen tusschen hem en de onbekende bestond. Willem beäamde dit ten volle; doch toen zijn vader nog aanmerkte, dat Jufvrouw M. de onbekende niet zijn kon, dewijl deze nu den brief reeds had, en dus niet wel naar Amsterdam kon komen, toen sprak hij deze vooronderstelling niet tegen, maar hij zag juist in deze plotselinge verschijning een gevolg van zijn schrijven.
Zoo omstreeks elf ure deed de familie van de Keizersgracht met Tante en Jufvrouw M. haren intogt ten huize van den Heer P. Natuurlijk was willem de eerste, om de vrienden te gemoet te treden; alle oogen der familie P. waren op zijn gelaat gevestigd; doch al dadelijk bleek het, dat Jufvrouw M. de onbekende niet was; willem was geheel uit het veld geslagen, en zijn gelaat nam zulk eene jammerlijke plooi aan, dat Papa, die, een paar uren geleden, nog eene zeer verstandige preek over het decorum gehouden had, zelf op het punt was, om zich vrij zonderling aan te stellen; gelukkig echter bedwong hij den lust tot lagchen, die hem beving, hetgeen te gelukkiger was, daar de overige leden der familie zeker zijn voorbeeld zouden gevolgd zijn. Willem maakte zich zoo spoedig mogelijk uit de voeten, Tante nam plaats met de gewaande onbekende, en na eenige vragen aan Mama gedaan te hebben, over de reden, waarom willem er zoo goed niet uitzag, als eenige uren vroeger, nam zij deel in het gesprek, dat er gevoerd werd. Wie van de meeste
| |
| |
Intogten wist te vertellen, was de baas, en wie den Intogt van napoleon gezien had, voerde het hoogste woord; zelfs was er eene dame, die al de uniformen van het keizerlijke leger scheen van buiten te kennen.
Zoodra de stoet voorbij was, verlieten de meeste kijkers het huis van den Heer P. met hartelijke dankzegging voor de vriendelijkheid; de dames waren bijzonder weltevreden, zij hadden allen excellent kunnen zien, ieder van haar verbeeldde zich, dat Z.M. haar gegroet had: was het dus wel wonder, dat dit heel mooi, dat lief, iets anders weder zeer netjes, in één woord, dat alles charmant was gevonden? Papa en Mama hadden opgelet, dat willem, nadat hij zich van den eersten schrik hersteld had, weder te voorschijn was gekomen, en zijne zuster had bemerkt, dat Jufvrouw M. toch iets aantrekkelijks voor hem had, en terwijl zij zijn' broeder in stilte opmerkzaam maakte, hoe veel moeite willem deed, om met Jufvrouw M. in gesprek te geraken, zeide zij lagchende, dat het er misschien toch nog op zoude neêrkomen, dat het de dame van de kales was.
De familie van de Keizersgracht en eene oude vriendin van Mevrouw P. bleven dien middag te eten; doch willem, die gedacht had, naast Jufvrouw M. plaats te nemen, vond zich bitter te leur gesteld, toen hij aan het andere einde der tafel moest gaan zitten; Papa had des morgens deze schikking bevolen, en daar deze voorzigtigheidsmaatregel, ofschoon nu overtollig, niet was ingetrokken, zoo bleef willem er onder gebukt gaan, en hetgeen zijn leed nog vergrootte, was, dat hij naast de vriendin van den huize zat, van wie wij zoo even gesproken hebben; die vriendin was niemand anders dan Mevrouw B. van Javapark: behoeven wij te zeggen, dat het zien voorbij trekken van de kurassiers haar geheel geëlectriseerd had?
‘Ik dank u, zuster! maar ik zal nog wat wachten,’ zeide de Zutphensche Tante, die twee vragen te beantwoorden had; toen vervolgde zij: ‘Neen, Mevrouw B.! ik denk weder spoedig te vertrekken, want met den winter ben ik niet gaarne op reis, en Jufvrouw M. wordt ook te huis verwacht; zij had zelfs van daag al te huis moeten zijn, maar zonder het haar te zeggen, schreef ik aan hare ouders en zij gaven mij verlof, haar nog eenige dagen bij mij te houden en naar Amsterdam mede te nemen.’
‘Het zal er ook niet veel toe doen, of gij een paar dagen langer uitblijft,’ zeide Mevrouw P. tot Jufvrouw M. en verhinderde de buurvrouw van willem hierdoor, om zich te informeren,
| |
| |
of Jufvrouw M. reeds meer Intogten gezien had, en deze antwoordde, terwijl willem met wellust naar haar luisterde: ‘In zeker opzigt niet, Mevrouw! maar mijn vader is heden jarig; dan is er gewoonlijk een huiselijk feest, en het is voor het eerst, dat een onzer op dien dag afwezend is. Ik verwacht nu met verlangen een' brief van huis, te meer, daar mijne zuster...’
‘Heeft UE. eene zuster?’ vroeg willem plotseling van de andere zijde der tafel; Papa zag hem knorrig aan. ‘Ik heb er twee, Mijnheer!’ was het antwoord. ‘O! ik dank u wel,’ zeide willem en zij vervolgde: ‘te meer, daar mijne zuster zich heeft laten portretteren...’
‘Portretteren!’ riep willem plotseling; elkeen zag hem verwonderd aan; die niet wisten, dat hij verliefd was, konden zich natuurlijk geene reden geven van zijne verbazing; Jufvrouw M. zelve dacht eerst misschien, dat zij niet duidelijk gesproken had, en evenwel scheen elkeen haar verstaan te hebben, behalve de Heer willem P.
‘Mijn zoon heeft niet goed geluisterd,’ zeide de Heer P., gedwongen lagchende, ‘mag ik u verzoeken om voort te gaan?’ Jufvrouw M. zeide vriendelijk: ‘O ja, Mijnheer!’ en vervolgde: ‘mijne zuster heeft zich laten portretteren door **.’
‘Door **?’ riep willem, haar weder in de rede vallende; deze derde onvergeeflijke interruptie voerde de verwondering van elkeen ten top; de oude Heer trachtte vruchteloos zoo spoedig een middel te bedenken, om willem den mond te stoppen; deze vraag verwonderde, zoo het scheen, Jufvrouw M. echter minder dan de vorige, ofschoon het haar bevreemdde, dat de jonge Heer P. den schilder ** nooit had hooren noemen, en zij antwoordde beleefd en zonder eenig het minste blijk van ontevredenheid over zijne onbeleefdheid: ‘Ja, door **, Mijnheer! UE. moet hem wel hebben hooren noemen, hij woont te **, UE. heeft stellig wel stukken van hem gezien.’
‘O ja, Jufvrouw!’ stamelde willem; ‘maar... ik bid u, vergeef mij mijne onbeleefde vraag, ik dacht juist... wees zoo goed om te vervolgen.’ Op dit oogenblik begon er een van het gezelschap te lagchen, en daar dit voorbeeld terstond bijna algemeene navolging vond, is het niet regt bekend, wie het eerst aan zijnen lachlust heeft bot gevierd. Willem verwenschte zijne driftigheid, maar hij had zijn ongeduld niet kunnen bedwingen, en de vragen gedaan, zonder het bijna zelf te weten. In het eerst scheen die algemeene vrolijkheid Jufvrouw M. een weinig verlegen te maken; doch spoedig overwon zij die verlegen-
| |
| |
heid, en vervolgde, zoodra er een oogenblik stilte heerschte: ‘Gij moet weten, Mevrouw! dat mijn vader niets van het portret weet; mijne zuster, die, in het laatst van de lente van dit jaar, met eene Tante van ons, die te Zwol woont, naar ** is geweest, heeft het in die stad in stilte laten maken; zij logeerden bij eene zuster van mijn' vader, doch die goede vrouw is zoo praatachtig, dat alles voor haar geheim is moeten gehouden worden, wilden wij niet, dat zij ons het genoegen ontroofde, vader te verrassen. Mijnheer ** weet zelfs niet eens, wie hij heeft geschilderd, en daar het ons vooruit bekend was, dat vader in het begin dezer maand iets in Groningen te doen had, hebben wij van deze gelegenheid gebruik gemaakt, om het portret door een' vertrouwd persoon te laten afhalen: als vader te huis is, is het niet mogelijk zoo iets te doen, zonder dat hij er aan te pas komt; doch nu heeft hij van de geheele zaak niets bemerkt.’
Jufvrouw M. had, door hare rede zoo spoedig mogelijk te vervolgen, de aanwezigen verhinderd, zich langer ten koste van den lastigen vrager te vermaken; dit alleen reeds ware genoeg geweest, om willem voor altijd tot haren schuldenaar te maken; maar bovendien vertelde zij van het portret, de éénige schilderij van alle schilderijën, welke hem belangstelling inboezemde; zij sprak over hare zuster, en die zuster was de onbekende, hij twijfelde er geen oogenblik aan, en alsof er een engel sprak, zoo luisterde hij naar hare woorden: had zij naast hem gezeten, hij zoude haar omhelsd hebben; nu verried slechts zijn gelaat, hoe gelukkig hare mededeeling hem maakte en hoe dankbaar hij er haar voor was.
Toen Jufvrouw M. vermeende, Mevrouw P. genoeg geantwoord te hebben op hare vraag, onderdrukte willem met moeite het verlangen, om naar den brief te vragen; hij zag echter zelf in, hoe gevaarlijk dit punt was om aan te roeren; doch Mama, die gevoelde, wat er in het hart van haren zoon omging, was zoo goed, om hem eene nieuwe vraag te besparen, en Jufvrouw M. antwoordde haar: ‘O! het moet sprekend gelijken.’ Willem bevestigde dit gezegde door met het hoofd te knikken, hetgeen veroorzaakte, dat zij even ophield en toen eerst vervolgde: ‘maar ik heb het nog niet gezien; vooreerst was ik uit de stad, toen het kwam, en bovendien was mijne zuster er op gesteld, dat vader de kist zelf open zoude maken.’
Zoodra de Zutphensche Tante des avonds met Jufvrouw M. alleen op hare kamer op de Keizersgracht was, zeide zij lagchen-
| |
| |
de, doch met den vinger dreigende: ‘Ik weet waarlijk niet, of ik wel verstandig gehandeld heb, lieve meid! met je naar Amsterdam meê te nemen, want ik geloof, dat mijn neef willem een goed oog op je heeft,’. en toen hernam Jufvrouw M. schalks lagchende: ‘Op mij? evenwel is het wel mogelijk, dat uw neef verliefd is; maar dan is het op mijne zuster.’
Denzelfden avond trok de Heer P. het verbod, om over de onbekende te spreken, weder in; zij was nu ook niet langer onbekend meer, want willem wist zelfs reeds, dat zij betje heette. Papa en Mama hadden nu niets meer aan te merken op de dames van de kales, en willem verzekerde vol vertrouwen, dat elkeen in het vervolg zoude moeten erkennen, dat er een hemelsbreed onderscheid bestond tusschen de dames-portretten, No. * op de twee eerste, of de volgende dagen van de Tentoonstelling; wat den brief betreft; van welken hij tot nog toe zoo veel verwacht had, hij dacht er bijna niet meer aan, of zoo hij zich dit laatste anker zijner hoop herinnerde, dan was het met een gevoel van spijt, dat hij het uitgeworpen had.
Ik heb beloofd, u eene waarneming mede te deelen en ik heb woord gehouden; spijt het u nu, dat ik mijne belofte ben nagekomen, dan zeker hebben het onderwerp of de wijze, op welke ik verteld heb, of welligt beiden, u niet bevallen; maar er is niets meer aan te veranderen. Of Jufvrouw betje M. verliefd is geworden bij het uitstappen van de kales, schijnt niet bekend te zijn; misschien weet hare zuster er niets van, of heeft zij het geheim harer zuster getrouw bewaard; wat willem betreft, hij heeft gisteren met de Zutphensche Tante en Jufvrouw M. Amsterdam verlaten: behoeven wij te zeggen, waarheen hij onder de vleugels van Tante vertrokken is?
8 December 1840.
|
|