| |
Het vreemde kind.
(naar Hoffmann).
De heer van Brakel tot Brakelheim.
Daar was eens een dorpje Brakelheim en in dat dorpje woonde een edelman, die Mijnheer thaddaeus van brakel heette. Hij had het dorpje geërfd van zijn' vader, den ouden Heer van brakel, en alzoo was het zijn eigendom. Buiten hem woonden er nog vier boeren in het dorpje, en die noemden hem den Heer Baron, hoewel zijn haar geen zier beter gekamd was, dan het hunne. Al-
| |
| |
leen als hij 's zondags met zijne vrouw en zijne twee kinderen, felix en chrisje, naar de kerk van het groote naburige dorp reed, dan had hij, in plaats van zijn' daagschen linnen kiel, een' fijnen groenen rok aan en een rood vest met gouden lussen, en dan stond dat pak hem heel goed. En als er iemand in het dorp kwam en aan diezelfde boeren vroeg: ‘Hoe loop ik hier naar Mijnheer van brakel?’ dan antwoordden zij: ‘al maar regt uit, regt aan, het dorp door en den heuvel op; waar die berkenboomen staan, dáár is het Slot van den Heer Baron.’ Ieder nu, die van een Slot hoort, verbeeldt zich, dat het een groot, hoog gebouw zal wezen, met vele vensters en deuren, en misschien wel met torens en glimmende windwijzers: maar van dat alles was op den heuvel met de berkenboomen niet het minste te zien: integendeel, daar stond een nederig huisje met weinige kleine raampjes, en men zag er niets van, voordat men er bijna vlak vóór stond. Intusschen, bij een groot Slot blijft men wel eens voor de hooge poort eensklaps stil staan, omdat de koude ons uit het portaal te gemoet komt, en omdat de vreemde marmerbeelden, die als schildwachten tegen den muur leunen, ons met hunne doode oogen aankijken, dat men er van grilt en weêr weg gaat; maar dat was in het geheel het geval niet bij het kleine huis van Mijnheer thaddaeus van brakel. Want, hadden reeds de schoone slanke berken in het boschje, met hunne rijk bebladerde takken, u toegewenkt, als strekten zij hunne armen
uit, om u te omhelzen; hadden zij u onder vrolijk geruisch en gesuis toegelispeld: ‘Welkom, welkom onder ons!’ als men digt bij het huis kwam, dan was het, alsof uit de spiegelklare vensters, ja overal uit het donkere digte wingerdloof, waarmede de muren tot aan het dak toe waren bekleed, duizend zoete stemmen u liefelijk toezongen: ‘Kom, kom binnen, lieve moede wandelaar! alles is hier knap en vrolijk.’ Datzelfde werd dan bevestigd door de zwaluwen, die dartel nest in, nest uit vlogen, en door den ouden statelijken ooijevaar, die van den schoorsteen ernstig en verstandig naar omlaag keek en zeide: ‘Reeds menigen lieven zomer heb ik hier gesleten; maar een beter logement vind ik nergens op de wereld. Kon ik maar mijn' aangeboren' lust tot reizen en trekken overwinnen, was het hier 's winters maar niet zoo koud, en het hout zoo duur, dan deed ik geen' stap buiten mijne plaats.’ Zóó bevallig en knap was, als het dan al geen Slot mogt heeten, het huis van Mijnheer van brakel.
| |
| |
| |
Het aanzienlijke bezoek.
Op een' mooijen morgen was Mevrouw van brakel vóór dag en dauw uit de veêren. Zij bakte eenen koek, waarvoor ze veel meer amandelen en rozijnen gebruikte, dan zelfs voor haar paaschbrood. De koek werd dan ook wel ééns zoo lekker. Ondertusschen was Mijnheer van brakel met mattenstok en borstel in de weer, om zijn' groenen rok en rood vest schoon te maken, en felix en chrisje kregen de beste kleederen aan, die zij hadden. ‘Hoort reis,’ zeide Mijnheer van brakel tegen de kinderen, ‘van ochtend moogt jelui niet zoo in het bosch heen en weêr loopen, als anders; maar je moet stil in de kamer blijven zitten, dat je er wat zindelijk en knap uitziet, als Zijne Excellentie uw Oom komt!’ - Stil en vriendelijk was de zon uit den nevel te voorschijn gedoken, en wierp haren gouden glans door het venster; de morgenwind suisde door de berken, en vink en mees en nachtegaal kwinkeleerden om het hardst, en jubelden de vrolijkste deuntjes. Stil en ingetrokken zat chrisje voor de tafel: nu eens trok zij de roode sjerp aan haar jurkje teregt; dan ging zij weder ijverig aan het breijen; maar heden wou het breijen niet regt vlotten. Felix, wien Papa een mooi prentenboek had laten zien, keek over de prentjes heen naar het schoone berkenboschje, waar hij anders elken morgen een paar uren naar lust en wil mogt rondspringen. ‘Ach!’ zuchtte hij bij zich zelven, ‘het is buiten zoo pleizierig!’ en toen de groote hofhond, Sultan, blaffend en brommend voor het venster heen en weêr sprong, en een eindje het bosch inliep, en dan weêr omkeerde, en weêr kwam grommen en blaffen, als wilde hij den kleinen felix toeroepen: ‘komje dan niet buiten in het bosch, wat doeje in het bedompte vertrek?’ ja wel! toen kon felix het niet langer op zijnen stoel uithouden van
ongeduld. ‘Och, lieve Mama! laat ik mij maar eens een paar minuten vertreden!’ riep hij luide uit; maar Mevrouw van brakel antwoordde: ‘Neen, neen, je moet zoet in de kamer blijven; zoo gaauw loopjij niet naar buiten, of chrisje moet je achterna, en dan gaat het joep! joep! door struiken en heggen, de boomen in. En dan komje allebeî bezweet en bestoven terug, en dan zou Oom zeggen: Foei! wat zijn dat voor leelijke boerenkinderen; zóó mogen er geene van brakels uitzien, groote evenmin als kleine.’ Ongeduldig flapte felix zijn boek digt; en terwijl hem de tranen in de oogen schoten, sprak hij met eene zachte stem: ‘Als Zijne Excellentie, mijn Oom van leelijke boerenkinderen
| |
| |
praat, dan heeft hij pieter van buurman volkert en annelijsje en geen van de kinderen hier in het dorp gezien, want ik zou wel eens willen weten, waar er aardiger kinderen te zien waren.’ - ‘Dat is zoo!’ riep chrisje, alsof ze eensklaps uit eenen droom ontwaakte: ‘en grietje van den Schout is ook een lief kind; maar zij heeft niet zulk eene mooije roode sjerp als ik.’ ‘Komt!’ riep Mevrouw van brakel, half boos: ‘weest jelui zoo kinderachtig niet; je begrijpt niet, wat Zijne Excellentie uw Oom daarmeê meent.’ - Al wat de kinderen verder inbragten, bij voorbeeld, dat het juist van daag zoo heerlijk mooi in het bosch was, hielp niet: felix en chrisje moesten in de kamer blijven; dat viel hun dubbel hard, omdat de koek, die op de tafel stond, den lekkersten geur verspreidde, en toch niet aangesneden mogt worden, vóórdat Oom kwam. ‘Och! kwam hij nu maar, kwam hij maar eindelijk!’ riepen beide kinderen, en zij huilden bijna van ongeduld. Eindelijk deed een getrappel van paarden zich hooren, en daar kwam eene koets oprijden, die zóó glom, en zóó rijk met goud versierd was, dat de kinderen oogen te kort kwamen: want zóó iets hadden zij nog nooit gezien. Een groote schrale man werd, aan de hand van den leverijknecht, die het portier had geopend, uit de koets geschoven, in de armen van Mijnheer van brakel, dien hij tweemaal heel voorzigtig omhelsde, en tegen wien hij zacht en lispelend zeide: ‘Bonjour, mijn lieve Neef! geene complimenten, s'il vous plaît.’ Onderwijl had de leverijknecht nog eene kleine dikke dame met roode wangen en twee kinderen, een' jongen en een meisje, uit de koets geholpen; dat deed hij regt knaphandig: want zij kwamen allen op hunne voeten te land. Toen zij nu daar
stonden, gingen felix en chrisje naar hen toe: (dat hadden Papa en Mama hun van te voren gezegd), en vatteden aan weerszijde den langen schralen man bij de hand, en kusten die, en zeiden: ‘Wees ons van harte welkom, lieve Heer Oom!’ en even zoo deden zij bij de kleine dikke dame: ‘Wees ons van harte welkom, lieve, Mevrouw Tante!’ maar toen zij naar de kinderen gingen, bleven zij staan, alsof ze hun zondagsduit versnoept hadden: want zulke rare kinderen hadden zij nog nooit gezien. De jongen droeg eene wijde kozakkenbroek, en een buisje van scharlakenrood linnen, overal met gouden lussen en galons bezet; hij had eene kleine blanke sabel op zijde, en op zijn hoofd eene allervreemdste roode muts, met eene witte veder, waaronder hij, met zijn vaalbleek gezigtje en zijne doffe, slaperige oogjes, dom en schuw heenkeek. Het
| |
| |
meisje had ook wel een wit jurkje aan, maar met verschrikkelijk veel strikken en linten. Heure haren waren allerzonderlingst dooreen gevlochten en spits in de hoogte gewonden, en boven hare kruin vonkelde een schitterend kroontje. Intusschen, chrisje greep moed: zij wilde het kleine meisje bij de hand vatten; maar deze trok snel hare hand terug, en zette een bitter bedroefd gezigt, zoodat chrisje tamelijk verschrikt van haar wegliep. Felix wilde nu ook de mooije sabel van den jongen wat van naderbij bekijken, en greep er naar; maar de knaap begon te schreeuwen: ‘O! mijne sabel, mijne sabel! hij wil mij mijne sabel afnemen!’ en toen liep hij naar den schralen man, en kroop achter hem weg. Felix werd daarvan paarsch in het gezigt, en zeide heel boos: ‘ik wil je je sabel niet afnemen - domme jongen!’ De laatste woorden sprak hij zoo wat binnensmonds; maar Mijnheer van brakel had toch alles gehoord, en scheen er zeer mede verlegen te zijn; want hij draaide aan de knoopen van zijn vest, en riep: ‘Stil, felix!’ De dikke dame zeide: ‘Gonnetje, herman! de kinderen doen je immers niets: weest toch niet zoo bang!’ en de schrale Heer sprak: ‘Zij zullen wel kennis maken!’ Toen nam hij Mevrouw van brakel bij de hand, en geleidde haar in huis; zij werden gevolgd door Mijnheer van brakel, met de dikke dame aan zijn' arm, aan de slippen van wier kleed de kleine adelgonde en herman zich vasthielden; chrisje en felix kwamen achteraan. ‘Nu krijgen we van den koek,’ luisterde felix zijne zuster in. ‘Ja, ja!’ sprak zij blijde. ‘En als wij dien op hebben, dan loopen wij het bosch in.’ ‘En dan kijken we naar die vreemde, benaauwde wurmen niet om!’ zeide felix; hij maakte een' luchtsprong,
en zoo kwamen zij in de kamer. Adelgonde en herman mogten niets van den koek hebben: want hunne ouders zeiden, dat zij daarvoor te zwakke maag hadden; maar in plaats daarvan ontvingen zij een klein beschuitje uit een trommeltje, dat de leverijknecht medegebragt had. Felix echter en chrisje beten frisch toe in het stevige stuk koek, dat hunne goede moeder op hun bordje gelegd had, en waren regt in hunnen schik.
(Vervolg en slot in het volgende Nommer.)
|
|