| |
| |
| |
Album.
Korte berigten over boekwerken, vlugschriften, enz., aankondigingen van vertalingen, letterkundig nieuws, enz.
Armoede en Bedelarij. Vertaald door een Diakon. Utrecht, H.M. van Dorp. 1840. 19 bl.
Weinige onderwerpen verdienen zoo zeer de algemeene belangstelling als het Armwezen; het welzijn der maatschappij staat er onmiddellijk mede in verband; en wie is er, die niet geroepen wordt, om, waar het hem mogelijk is, behulpzaam te zijn tot wegneming of vermindering der armoede? Doch het is ook een der moeijelijkste onderwerpen; de bezwaren schijnen niet zelden toe te nemen, naar mate de menschlievendheid zich bezig houdt, om ze uit den weg te ruimen. De oorzaken hiervan op te sporen en aan te wijzen, is de taak van hen, die met geweten de Volks- en Staatshuishoudkunde beoefenen, en gelukkig ontbreekt het niet aan zulke mannen; de vele geschriften, waarin de theorie met uitgebreide kennis van daadzaken gepaard gaat, zijn er de blijken van.
Dit kleine Stukje, eene voordragt van den Hr. frontin, te Dyon, bevat grootendeels een uittreksel van een dezer Werken: naville. De la Charité légale, etc. Genève, 1835, 2 vol. Het kan voor hen, welke geene gelegenheid hebben dit belangrijke Werk te lezen, dienen als een beknopt overzigt der slotsommen van dien Schrijver, en als waarschuwing tegen te groote verwachtingen, welke dikwijls van het oprigten van werkhuizen en dergelijke maatregelen gekoesterd worden.
De Vertaler schijnt vooral bewogen te zijn, dit Stukje onder het oog zijner landgenooten te brengen, omdat daarin de wettelijke bepaling van een domicilie van onderstand wordt afgekeurd, terwijl daarover thans in ons Land verschil van meening bestaat.
Het zij ons evenwel geoorloofd op te merken, dat het vraagpunt zich bij ons uitsluitend voordoet omtrent de toepassing van eene bestaande Wet. Het domicilie van onderstand is daarbij
| |
| |
bepaald; doch er is twijfel gerezen, of de Diakonijen verpligt zijn zich voor hare bedoelingen daarnaar te rigten. Alleen wanneer die Wet niet bestond, of indien men in overweging nam, om haar af te schaffen, zouden de gronden, waarop de Heer naville het beginsel afkeurt, in aanmerking komen. En dan kunnen wij onze landgenooten niet ernstig genoeg waarschuwen, om de stelling, dat geen domicilie van onderstand moest bepaald zijn, en die, welke er mede in verband wordt gebragt, dat de bedelarij moest gedoogd worden, niet ligtvaardig aan te nemen.
Het is vooral de tegenwoordige Minister in Frankrijk, duchatel, welke in zijn Werk, De la charité, etc., 2de Ed. Paris, 1836, deze stelling heeft verdedigd.
Doch weinige Schrijvers zijn hem bijgevallen. Het is het besluit der wanhoop, en het zoude jammerlijk zijn, indien men gedwongen werd er toe te komen. Wij kunnen natuurlijk in deze weinige regelen dit punt niet grondig voordragen; alleen dit weinige. Bij de beschouwing van de bedelarij, heeft gewoonlijk eene onjuiste voorstelling plaats; bedelen is niet het verzoek van hem, die in den hoogsten nood, door niemand bijgestaan, in gevaar verkeert om van honger te sterven; doch het is die soort van straatroof, waardoor een verworpen gedeelte der inwoners den voorbijganger, of zelfs den burger in zijne woning, geld afperst. Dit is ook geen middel tegen de armoede; want juist waar gebedeld wordt, sterven werkelijk armen van honger, terwijl bedelaars rijkelijk leven. Alvorens men het vrijlaten van bedelarij aanbeval, ware het goed haar te gaan zien in Landen, waar zij in volle kracht onbelemmerd bestaat, zoo als in Italië, en wij gelooven, dat men dan met ons zoude instemmen, dat eerst alle proeven mislukt, de volstrekte onmogelijkheid om de bedelarij te verhinderen, bewezen moest zijn, alvorens men tot het besluit kwam om haar vrij te stellen. En gelukkig is het zoo ver niet gekomen. Hetgeen daarvan in dit Boekje en in de aangehaalde Werken staat, is geheel onvoldoende, om dit te doen aannemen.
Wij vinden welligt gelegenheid, om op dit gewigtige onderwerp terug te komen. Intusschen bestaat ten onzent het beginsel, om de bedelarij niet te gedoogen. Doch het is te beklagen, dat men veelvuldig toch laat bedelen. Zal het doel bereikt worden, zoo moet men het beginsel streng toepassen; want daarover bestaat wel geen twijfel, dat, door eenige bedelaars naar Ommerschans te brengen, het kwaad niet kan worden weggenomen; hunne plaats wordt spoedig weder vervuld. Het is niet
| |
| |
de mogelijkheid, maar alleen de zekerheid van weggevoerd te zullen worden, welke de gewoonte van bedelen kan doen ophouden.
Een ander gewigtig punt is, dat men, met behoud der menschelijkheid, Ommerschans niet zoodang inrigte, dat de armen er gaarne zijn. Alleen in zooverre zij, om het gemis van vrijheid en van al wat meer is dan noodzakelijk levensonderhoud, om den dwang tot arbeid, afschrik voor die plaats hebben, en dus liever alle krachten inspannen, om zich door eigene vlijt eenig bestaan te verwerven, kan men verwachten, dat Ommerschans als middel tegen de bedelarij zal helpen. Want hetgeen in dit Boekje gezegd wordt over het mislukken van de pogingen, om aan allen, die werken kunnen, werk, en aan allen, die niet werken kunnen, onderhoud te verschaffen, is volkomen waar; en de reden, waarom door de ruimste milddadigheid, door bloote mededeelzaamheid, de armoede nimmer kan worden weggenomen, is onder andere in het Werk van duchatel onwederlegbaar aangetoond.
Utrecht, Augustus, 1841.
J. ACKERSDIJK.
| |
De zelfmoord in het licht der Geschiedenis, of leerzame en onderhoudende voorbeelden van merkwaardige Zelfmoordenaars uit de Oude Geschiedenis en den lateren tijd. Benevens eenige Bijdragen over hiertoe betrekkelijke onderwerpen. Door August v. Blumröder (Uit het Hoogduitsch). Te Breda, bij F.P. Sterk. 1841. 191 bl.
Onder al de slechte daden, waartoe de mensch kan vervallen, is er welligt geen meer ontzettend, meer strijdig met de bedoeling van den Schepper en met de wetten onzer natuur, dan de zelfmoord. Elke letterkundige bijdrage over dit onderwerp, hetzij dan van geschiedkundigen, hetzij van wijsgeerigen aard, is dan eerst belangrijk en lofwaardig, wanneer zij strekt tot bevordering en verbreiding van op waarheid, Godsdienst en ontwikkelde rede berustende begrippen, die geschikt zijn, om het kwaad meer en meer te weren, of geheel uit te roeijen.
De Vertaler van dit Werk schijnt zich zulk een doel voor oogen te hebben gesteld, daar hij de gevolgde wijze van behandeling ‘het meest geschikt acht, om den mensch te overtuigen van het dikwijls dwaze, en altijd ongeoorloofde eener daad, die door geene omstandigheden, geene ramp, geen lijden hoegenaamd, kan gewettigd worden.’ Wij hopen, dat én Vertaler én Schrijver
| |
| |
hun doel zullen kunnen bereiken! De titel zoude het denkbeeld kunnen doen ontstaan, dat men hier eene doorloopende geschiedenis van den zelfmoord te wachten had; doch de beperkende bijvoeging laat ons meer aan eene uitspanningslectuur denken. Het geheel bestaat dan ook uit eene menigte geschiedenissen en anecdoten, die onder eenige rubrieken zijn gerangschikt. De inhoudsopgave vermeldt vijftien van zulke afdeelingen, als: Zelfmoord uit vaderlandsliefde, - uit menschenliefde, - door godsdienstige dweeperij veroorzaakt, - uit geestdrijverij, - wegens ligchamelijk lijden, - uit warsheid van het leven, - uit onbevredigde ijdelheid, - uit liefde, - ten gevolge van gewetensangsten, - enz. enz. Deze verdeeling mag echter niet geheel logisch genoemd worden; want nu eens is zij ontleend aan de meer onmiddellijke, dan weder aan de meer verwijderde drijfveren van den zelfmoord; nu eens aan het doel, dan weder aan de aanleiding, terwijl de algemeene oorzaak van zelfmoord, de warsheid van het leven, als eene bijzondere oorzaak wordt voorgesteld. Sommige verhalen zouden ook dikwijls even goed, ja beter, onder eene andere afdeeling, dan onder welke zij voorkomen, kunnen geplaatst zijn. De ziel- en zedekundige opmerkingen, welke bij de verhalen voorkomen, verdienen over het algemeen den lof, van eenen godsdienstigen en wijsgeerigen zin te ademen, en den zelfmoord onbepaald af te keuren; doch de zielkundige nasporingen naar de waarschijnlijke beweegredenen en doeleinden der onderscheidene zelfmoorden zijn niet altijd van oppervlakkigheid en gewaagdheid vrij te pleiten.
Wat de bovengemelde bijdragen betreft, de eerste handelt: ‘Over de strafbaarheid van den zelfmoord voor de Burgerlijke Wetten, alsmede over de grondstellingen van onderscheidene Volken, en de bepalingen hunner Strafwetgevingen, ten aanzien van deze misdaad.’ Zij behoort dus gedeeltelijk onder het gebied van de wijsbegeerte van het Strafregt, gedeeltelijk tot de geschiedenis van dat Regt, en geeft een kort, door aanhalingen gestaafd, overzigt, zoowel van de gevoelens der voornaamste Regtsgeleerden aangaande de strafbaarheid van den zelfmoord, als van hetgeen daaromtrent bij de voornaamste Volken is bepaald geweest, of nog is.
De tweede bijdrage handelt: ‘Over het verband tusschen den zelfmoord, ten gevolge van beleedigd eergevoel, en de tweegevechten, benevens eenige opmerkingen over de laatste.’
Zij betoogt, op zedekundige gronden, het ongeoorloofde der tweegevechten, met bijvoeging van eenige opmerkingen omtrent
| |
| |
derzelver strafbaarheid in foro crminali, volgens het jus constituendum. De Vertaler had er eenige Hollandsche, of in Holland uitgekomene, Werken over deze stof mogen bijvoegen, b.v. Verhandeling over de Duellen of Tweegevechten. 's Gravenhage, 1791. Iets over het Duel als onderwerp van Wetgeving, door Mr. t.m. roest van limburg. Rotterd., 1836. N. schik, Specimen Juridicum Inaugurale, Utrum praestet communi de homicidio et vulneribus, an propria lege vindicare certamen singulare. Groning. 1840.
De derde Bijdrage handelt: ‘Over de betrekking van den zelfmoord tot het ombrengen van anderen, benevens eenige woorden over de geoorloofdheid van de doodstraf.’ De betrekking tusschen den inhoud van deze Bijdrage en tusschen het eigenlijke onderwerp van het geheele Werk is wel wat ver gezocht, en wordt niet zeer duidelijk ontwikkeld. Ook hier had de Vertaler van eenige inheemsche Geschriften behooren te gewagen, b.v. Proeve eener Apologie der Doodstraffen, door a.l. jacobi, met Voorrede en Aanmerkingen, uitgegeven door Mr. c.a. van enschut. Harderw., 1802. Geschiedenis van het Straf- en Doodregt van het eiland Teneriffe, met Aanmerkingen van Mr. h.w. tydeman. Amst., 1809. De necessitate poenae capitalis, auct. p.c.j. van ghert, 1836, etc. Hoe dit zij, dit drietal Bijdragen, schoon, uit een wetenschappelijk oogpunt beschouwd, oppervlakkig te noemen, geven aan het geheel eene wijsgeerig-juridische kleur, maar tevens iets tweeslachtigs, waardoor het twijfelachtig wordt, voor welke Lezers de Schrijver zijn Werk eigenlijk bestemd hebbe.
In de vertaling zijn eenige Germanismen en onnaauwkeurigheden ingeslopen, b.v. bl. 154: Zij nemen den aanvang van; bl. 165: vergenoegzaamheid; bl. 167: eerentfestheid; bl. 168: laaggeestig, voor laaghartig; bl. 185: bevindingen, voor ondervinding; bl. 88: welbesloten; bl. 91: beworden; bl. 44: geschikte, voor gezondene; 82 en 85: aflei, voor aflegden; 122: aanwandelingen, voor aanvallen; 94 en 190: slachtoffers, voor slagtoffers. Verder schrijft de Vertaler: Theosofie, Sapfo, Filopator, enz.
Druk en papier zijn middelmatig.
| |
| |
| |
Gedichtjes voor de Beschaafde Jeugd. Bevattende Verjarings-, Nieuw-Jaars-, Bruilofts- en Albumversjes. Te Gouda, bij G.B. van Goor. VIII en 88 bl. Kindergedichtjes van J. Scheffelaar Klots, geb. Roorda van Eysinga. Met Plaatjes. Te Hoorn, bij Gebr. Vermande. 1840. IV en 100 bl.
Zonder huisbakken rijmelarij wordt ten onzent geen verjaardag gevierd; J.A.v.B., de Auteur van het eerste Boekje, heeft niet alleen in die behoefte voor allerlei verjarenden willen voorzien, maar ook voor andere gelegenheden, het Nieuwjaar, - eene Bruiloft, - in Albums zonder tal - (tot in het Album van eenen vriend, bij deszelfs vertrek naar de kostschool toe) vormen geleverd. Wij hebben geene reden den man te verdenken, dat hij het niet wèl meende; wij willen op zijn woord gelooven, dat ‘de voordragt van versjes, opzettelijk zóó vervaardigd, dat zij door meer dan één kind bij afwisseling kunnen worden opgezegd, hoogst indrukwekkend is;’ maar och, of die welmeenenden in den Lande een beetje meer oordeel hadden; zij zouden opmerken, welken indruk zij maken!
De uitvoering van het Boekske van Mevrouw scheffelaar klots onderscheidt zich gunstig van het bovenstaande - (de plaatjes echter zijn even stijf als steenig); wij wenschten meer tot lof van den inhoud te kunnen zeggen, dan dat hij ook het recipe, om versjes te fabrieken, overtreft. Helaas! schort het aan ons, dat wij schier geen blijk aantroffen, dat de Schrijfster regt had in haar Voorberigt te zeggen: ‘Zelve moeder zijnde, heb ik verscheidene dezer Gedichtjes uit de denk- en handelwijs mijner kleinen ontleend?’ Is onze kinderwereld dan zoo beperkt, dat van alphen die niet alleen geheel overzag, maar haar in al hare bijzonderheden, al hare toonen en tinten, schilderde? Het beste uit het Boeksken is navolging, in den bekrompenen zin; waartoe deze, zoolang ieder zich het model kan aanschaffen?
o Goeverneur! waarom is uw Laatste Boekje nog altoos uw laatste?
| |
Marianne. Naar het Engelsch van Mevrouw S.C. Hall. Te Deventer, bij M. Ballot, 1841. III Dln.
Meermalen trachtte de Gids op deze verdienstelijke Schrijfster de aandacht zijner Lezers te vestigen, en het zal de schuld des vertalers geweest zijn, zoo twee Verhalen, getrokken uit hare
| |
| |
Trials, in ons Mengelwerk medegedeeld, niet zoo veel goedkeuring hebben gevonden, als zij verdienden.
Ook hier is de strijd van eenen voortreffelijken en deugdzamen aanleg tegen de beproevingen der fortuin het onderwerp der uitmuntende Schrijfster; de indruk, die de schildering op ons maakt, is ook hier eerbied voor haar hoofd en haar hart. Maar rijk is het Boek vooral aan belangrijke opmerkingen omtrent opvoeding, en in het bijzonder vrouwelijke opvoeding. Hier en daar, zouden wij vermoeden, heeft de Vertaler eenen enkelen trek, eenen enkelen toets van zijne hand bij het oorspronkelijke gevoegd. In het eerste deel van het Werk schijnt de gang des verhaals wat traag; maar welk Engelsch boek lijdt niet aan dat euvel? Verder echter klimt de belangstelling, naar mate de drang der gebeurtenissen toeneemt. Mistress hall is steeds de Advokate der Ieren geweest, en ook hier heeft zij con amore die vereeniging van goedhartigheid en sluwheid, welke deze Natie kenmerkt, in de Iersche voedster katty macane geschilderd. Het is eene proeve, hoeveel poëzij er in het gemeene leven schuilt, wanneer men er met liefde op neêrziet. Generaal peronett is uitmuntend fraai gedacht en geteekend.
Wij hadden van Mrs. hall, om hare vroegere Werken, niet zooveel voorliefde voor de Engelsche Aristocratie verwacht. Arme deugd, inderdaad, die naar Twickenham de wijk neemt, omdat er in de City geene plaatse voor haar is! Eéne zwaluw maakt echter geen lente. - De ontknooping is wat forsch. Henry pironett (?) verdrinkt, omdat hij uit de voeten moet. Is het niet wat moorddadig, de menschen te doen sterven, om een boek te eindigen, of liever, omdat de fantasie des Auteurs hare beelden niet verder weet uit te werken?
De vertaling is uitmuntend. Zij is van dezelfde hand als die van bulwer's Rienzi, en die hand kan zich even weinig voor het Publiek ‘omhuiven,’ als katty's hand in staat is, eene lamp te omhullen. ‘Heer zijn,’ ‘heer geboren worden,’ vind ik, hoewel het voorbeeld dier uitdrukking meermalen gegeven is, meer Engelsch dan Hollandsch; hetzelfde geldt van het: ‘Goeden morgen,’ dat de personen elkander ten vijf ure des middags of later toeroepen. Midzomer moge als provincialismus te verontschuldigen zijn, toch lazen wij voor Midsummer and Christmas liever St. Jan en Kersmis.
Nog eens, wij verheugen ons over de Vertaling van dezen goeden Roman, en wenschen den Uitgever in een ruim debiet de belooning voor de aan de uitvoering besteedde moeite toe.
|
|