geeft, dat hij van de tegenwoordigheid der Engelen weet, gaat al deze stichtelijke taal voor hem verloren, en de Lezer had ze den Heer ten kate ook wel willen schenken.
Het eigenlijke Dichtstuk vormen twee monologen van ahasverus zelven. Waarom monologen? Hij vertelt zijne lotgevallen, zijne misdaad, zijne straf in het breede. Aan wien? Aan zich zelven. Verwenschingen, berouw, trotsche tegenweer, wanhoop, in het kort, alles komt te berde; maar wie moet het hooren? Waarom heeft ten kate niet ahasverus in gesprek gebragt met Engelen, of wie dan ook, gelijk manfred met de Destinies zich onderhoudt, en cain door Satan zelven toegesproken wordt? - Maar ik wilde geen drama! - Welnu, waarom dan eene monoloog? Noem het liever een' lierzang, eene elegie, ja, wat gij verkiest; breng ons niet in het onmogelijke geval, te stellen, dat iemand, zonder noodzakelijkheid, zoo lang tegen zich zelven spreekt, en dingen openbaart, die niemand hoort. Zonderlinge smaak van den Dichter, om eenen zoo ongepasten en poëtisch onbestaanbaren vorm voor ahasverus te kiezen!
Dit alles daargelaten; den gebrekkigen vorm niet opgemerkt; de navolging van byron en da costa ter zijde gesteld, dan vonden wij in dezen ahasverus de eenige voortreffelijkheid, de versificatie, welke wederom een schitterend bewijs is van het gemak, waarmede de Dichter de taal beheerscht en het werktuigelijke der Poëzij meester is. Wij vonden veel minder klinkklank en onzin, dan vroeger, en over het geheel laat zich ahasverus zeer goed lezen. Voor hem, die met de vreemde, door ons gemelde, Poëzij onbekend is, heeft het Dichtstuk niet geringe waarde. Smakeloozer vergelijking, als op pag. 18, troffen wij echter zelden aan; daar wordt jezus bij eene ratelslang vergeleken; was ahasverus ook in Amerika geweest, om dat beest te leeren kennen? Maar ook buiten deze fout, is dit beneden de waardigheid, welke men hier in acht dient te nemen. Waarom wordt der Godheid eene zoo lange rede in den mond gelegd? De voorbeelden van milton en klopstock verschoonen niet.
Tot eene proeve, halen wij de volgende regels aan, op pag. 39:
(als de Grimsel namelijk!)
Toen mij de vloek had neêrgeslagen,
En ik als door een tooverslag
Jerusalem was uitgedragen,