De Gids. Jaargang 5
(1841)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 630]
| |
Het leven en karakter van den admiraal jhr. Jan Hendrik van Kinsbergen, beschreven door Mr. M.C. van Hall, Staatsraad, Kommandeur der Orde van den Nederlandschen Leeuw en Lid van het Koninklijk Nederlandsch Instituut. Met Portret en fac similé's. Te Amsterdam, bij Johannes Müller. 1841. 340 blz. gr. 8o.Onder de verdienstelijke mannen, welke de Nederlandsche Zeemagt, bij hare ontwaking uit den doodslaap in het laatst der voorgaande eeuw, opleverde, behoort ongetwijfeld ook jan hendrik van kinsbergen. Dat zijn naam bijna alleen, met uitsluiting van zoo vele andere, werkelijk verdienstelijke mannen, die gewis met hem op denzelfden rang mogen worden geplaatst, tot ons is overgekomen, is aan omstandigheden toe te schrijven, welke op hem de algemeene oplettendheid zijner Landgenooten vestigden, terwijl anderen onopgemerkt bleven. - Er is meer noodig dan werkelijke verdienste, om de algemeene achting zijner tijdgenooten te verwerven, en als zoodanig algemeen erkend te worden. Daartoe behoort de verdienste te worden geijkt. En er bestaat misschien geen Land op de wereld, waar dit meer noodig is dan bij ons, waar zoo sterk op den uiterlijken stempel, zoo min op het wezenlijke gehalte wordt gezien. De rang, waartoe iemand wordt verheven, de waardigheid, waarmede hij wordt bekleed, de betrekkingen, welke hem worden opgedragen, zijn voor het algemeen zoovele onwedersprekelijke bewijzen van zijne verdiensten; en wie niet kan medestemmen in den algemeenen lofkreet, wordt ijverzuchtig geheeten; wie het wagen durft eenigen twijfel te uiten, wordt als lasteraar gebrandmerkt, door den nijd aangehitst, om dien zoo algemeen erkenden luister te bezwalken. ‘Een goede naam is beter dan goede olie.’ Zoo ook de naam van een verdienstelijk man beter, althans voordeeliger, dan werkelijke verdienste. En waar zoo vele bewijzen bestaan van geusurpeerden roem, mogen wij ons gelukkig rekenen, in enkele gevallen ten minste, wezenlijke grootheid algemeen te zien erkennen. Zoo is het ook met kinsbergen gelegen. Was de Landgenoot te gereeder tot die erkenning, omdat de omstandigheden hem toelieten, zich op eene, voor het algemeen meer begrijpelijke, wijze bekend te maken als een meer dan gewoon mensch, die, met rijkdom gezegend, zonder kinderen om dien aan na te laten, van zijne schatten genot had, door welda- | |
[pagina 631]
| |
digheid te bewijzen op alle manieren, die hem voorkwamen? - Moge dit alles medegewerkt hebben, om v. kinsbergen meer algemeen te doen vereeren, dit was niet onverdiend; en van zijne wezenlijke verdienste als Zeeöfficier had hij waarlijk, even zoomin als zijne tijdgenooten, den hem toekomenden lof ingeoogst van zijne landslieden - die, hoe er ook geschreeuwd en gejubeld werd, geen belang genoeg in de zeemagt stelden, om er die aandacht aan te wijden, welke een noodzakelijk vereischte is om verdienste te beoordeelen. - En dat zich de Zeeöfficier op onderscheidene wijzen, in uiterst uiteenloopende omstandigheden, in vrede en oorlog, hoogstverdienstelijk maken kan in den uitgebreiden werkkring, waarin hij zich beweegt, dat heeft juist van kinsbergen bewezen. Als Zeeheld en Vlootvoogd, in de gewone beteekenis van deze woorden, heeft hij weinig of geene gelegenheid gehad uit te munten, en kan hij alleen op den naam van eenen braven, wakkeren Kapitein aanspraak maken. Wat hij, aan het hoofd eener vloot, tegenover eenen vijand zou hebben gedaan, mogen wij gissen, maar is evenmin te bepalen, als wij weten, wat die verminkte matroos, die de dankbaarheid van zijn Vaderland, met een ontstemd draaiorgel, luid langs 's Heeren straten verkondigt, zou verrigt hebben, waren hem, met zijn been, niet al die vooruitzigten weggeschoten geworden. - Maar de verdiensten van v.K. waren van eenen anderen aard, en bestonden voornamelijk: in de zoo hoognoodige wetenschappelijke rigting, welke hij aan het zeewezen gaf; - in zijne lessen en voorschriften omtrent de orde en de inrigtingen aan boord der schepen, - (beide zaken, waarvan het algemeen, en zelfs menig Zeeöfficier, die zich verbeeldt genoeg te doen met als een Koopvaarder zijn schip over zee te brengen, niet zoo gereedelijk het hooge belang begrijpt.) Wij voegen er gaarne nog bij, zij bestonden in het verspreiden van die kundigheden, welke voor den Zeeöfficier eene behoefte zijn, zal hij, in alle omstandigheden, waarin hij zich bevindt, aan het Vaderland de diensten bewijzen, die het van hem vordert, door het opwekken der geestdrift en het vertrouwen op datgene, wat men, al is het met beperkte middelen, doen kan, indien de omstandigheden het toelaten; hij bewees dit vooral, ook door zijn voorbeeld, als een ijverig, onvermoeid Kapitein, die, door het bruikbaar maken van de stoffelijke kracht, waarover hij beschikken kon, eene zedelijke kracht schiep, voor de dienst des Vaderlands van nog veel hoogere waarde. - Deze min schitterende, maar toch hoogstbelangrijke verdiensten, welke wij aan v.K. ruimschoots toekennen, | |
[pagina 632]
| |
hebben ook nog hare waarde behouden in den allerongelukkigsten toestand, waarin een flaauw, alle geestdrift en ijver verdoovend Bestuur, onze Zeemagt in de laatste jaren heeft gebragt, bij de ontevredenheid, welke allerwegen heerscht. - Wanneer eens het bestuur der Zeemagt in eene krachtige hand is overgegaan, die met regtvaardigheid aan wezenlijke verdienste de belooningen schenkt, vroeger zoo vaak door blinde gunst en vooringenomenheid, soms voor laffe vleijerij, geschonken - wanneer de Zeeofficier eens weder de overtuiging erlangt, dat zijn ijver, zijne kunde, zijne zelfopoffering worden erkend, dan zullen weder de lessen en voorschriften van v.K., naar de behoeften onzes tijds gewijzigd, dan zal zijn voorbeeld weder van toepassing zijn. Dan zal de Nederlandsche zeemagt - schoon er slechts half, in plaats van dubbel, zooveel aan wordt besteed als aan de landmagt - hoe beperkt dus ook - zich verheffen uit hare vernedering, en elke bodem - niet een reizendoend commissie- of vrachtvaartuig - maar een oorlogschip, dien naam waardig wezen; - dan zullen de kinsbergens van deze dagen, in tijd van vrede zich vormen, om, ingeval van oorlog, hunne krachten te kennen, en ten voordeele des Vaderlands aan te wenden. De Lezer zal, meenen wij, bereids hebben ontwaard, dat wij den Admiraal van kinsbergen uit een eenigzins ander oogpunt beschouwen, dan de Schrijver van het onderhavige Werk. Rekent hij ons daarom onbevoegd als beoordeelaars, hij leze dan niet verder. De Redactie van de Gids heeft ons echter het Boek toegezonden, en wij zullen dus, na deze waarschuwing, voortgaan met ons oordeel mede te deelen. Als Zeeheld, tegenover den vijand, heeft kinsbergen slechts driemaal gelegenheid gehad zich te doen kennen, en wel in twee gevechten in Russische, en een' zeeslag in Nederlandsche dienst - drie overwinningen, ten minste als men met den naam van overwinning wat ruim omspringen wil. Hooren wij, omtrent het eerste, onzen Schrijver, op bl. 33: ‘Den 28sten van Zomermaand, 1773, in de Zwarte Zee kruisende, ontdekte hij een Smaldeel van de Turksche vloot, bestaande uit drie schepen van twee en vijftig, en eene brikGa naar voetnoot(1) van vijf en zeventig (lees: vijf en twintig) stukken. Met zijne uit slechts twee kleine oorlogsvaartuigen bestaande magt viel hij hetzelve onverschrokken aan, en, na eenen hardnekkigen strijd van meer dan zes uren, versloeg hij dit Smaldeel en behaalde eene volkomene | |
[pagina 633]
| |
overwinning.’ Nu zouden wij vragen: Waarin bestond die overwinning? Wat beteekent hier het verslaan? Heeft v.K. de vijandelijke schepen in den grond geboord, verbrand of overmeesterd? Zoo ja, dan had dit hier (want men schrijft toch niet uitsluitend voor Lezers, die men met klinkende woorden begoochelen kan) behooren te worden vermeld. - Zoo dit het geval echter niet is, heeft v.K. ook den vijand niet verslagen. Had de vijand een zeker bepaald doel, dat door den aanval van v.K. is belet geworden? - doch dat had moeten worden opgegeven, want daarin had de overwinning, het slaan van den vijand, bestaan. Waarin bestond de aanval, door v.K. op eene zooveel grootere magt gedaan? Was hij een gevolg van de omstandigheden, omdat toch het gevecht niet te vermijden, en de Russische Bevelhebber overtuigd was, dat de aanval krachten verleent, die de verdediging niet geeft? Dit alles wordt ons niet medegedeeld, en het is ons dus niet mogelijk, een bepaald oordeel uit te brengen omtrent de wezenlijke verdienste van dit wapenfeit; en wat is nu het geval? Dat de heldenmoed, door den dapperen aanvoerder betoond, door een gevecht van zes uren lang tegen eene zoo geduchte overmagt vol te houden, op den achtergrond geraakt; dat het schoone beeld, onder de overladende versierselen, niet meer in het oog valt. - Wezenlijk groote daden worden, door uitbundigen lof, slechts voor een oogenblik opgeluisterd, maar op den duur bezoedeld. Wij bekennen gaarne, dat men ons hier de brieven zou kunnen tegenwerpen, door voorname Russische Bevelhebbers aan v.K. geschreven; maar dan vragen wij: Hoe kwamen onze Briefschrijvers, gesteld aleens, dat dergelijke pligtplegingsbrieven alles zijn, wat zij schijnen, aan hunne berigten, anders dan van v.K. zelven of van zijne onderhebbenden, die in den roem huns Bevelhebbers deelden? Beter omschreven, en dus geschikt om den roem des Helds te doen uitkomen, is het gevecht bij Soudjouk Kalé, den 2den September van hetzelfde jaar. Dáár werd de vijand werkelijk overwonnen, en zijn doel verijdeld. Dáár toonde v.K. zich als Vlootvoogd, die slechts eene grootere magt onder zijn bevel had moeten hebben, om den vijand geheel te verslaan, terwijl hij nu zich bepalen moest met hem af te slaan. Dáár toonde hij zich, ook in zedelijken zin, als een man, die, de kracht kennende, waarop hij bouwt, zich door geene bekrompene bedenkingen laat wederhouden, maar het afwijzen der hem mondeling overgebragte bevelen van zijnen Bevelhebber, en daardoor dus | |
[pagina 634]
| |
ook den uitslag van den aanval, dien hij ondernam, op zijne verantwoording durfde nemen. Bij deze gelegenheid moeten wij opmerkzaam maken op een' misslag des Schrijvers, bl. 40, alsof toen v.K. zijne uitvinding (?) - het doen der seinen op onbepaalde plaatsen - het eerst in werking bragt. In het Voorberigt van de ‘Generale seinen voor een vloot of esquader oorlogschepen,’ lezen wij namelijk: ‘De ondervinding dezer gebrekkelijkheid, door het verlies eener voorsteng, in de bataille Sjoeujoek Calé, waardoor de Ridder van kinsbergen buiten staat gesteld wierd, een noodig zein te kunnen doen, enz.’ De zeeslag van Doggersbank eindelijk, ‘die laatste straal van Neêrlands ouden luister,’ waardoor Nederland bewees, hoe laag het als zeemogendheid gezonken was, door het afslaan van den vijand als eene overwinning uit te bazuinen, en luisterrijker te beloonen, dan de schitterendste nederlagen, den vijand in de vorige eeuw toegebragt - die zeeslag bewees tevens, dat, was de moed der Nederlandsche zeelieden niet uitgedoofd - de kunst des oorlogs bij hen was verloren gegaan. Tegengebrast, en dus werkeloos te blijven liggen, om zich te laten aanvallen, op de wijze zoo als de vijand verkoos, zonder een schot te doem, om van die wijze van aanval partij te trekken, en den vijand, onder het afkomen, belangrijke schade toe te brengen (iets wat den slag beslissend had kunnen maken) was inderdaad niet zich de lessen der groote voorvaderen waardig betoonen. - Er is aan onze zijde, zoowel als aan die der Engelschen, dapper gevochten; maar de overwinning? - Deze schrijven de Engelschen zich evenzeer toe als wij. Maar de Engelschen zijn gevlugt, zegt men. Het antwoord is: Zij hebben hunne reis ongestoord voortgezet, en hun konvooi in behoudene haven binnengebragt, zonder door de Nederlanders gejaagd te worden. En wat meer is, zij hebben hun doel bereikt, want het Nederlandsche konvooi is naar de havens teruggekeerd. - Er is geene overwinning behaald; maar de Engelschen hebben al het voordeel van den slag getrokken, en de Nederlanders hebben de eer hunner vlag gehandhaafd, en in dien zin alle reden, om zich op den slag van Doggersbank, als een vereerend wapenfeit, te beroemen. En van kinsbergen heeft ook dáár zich dapper gedragen, zonder echter, in ons oog, zich boven anderen te hebben onderscheiden. - De Heer van hall klaagt, bl. 89 en 90, dat hem niet algemeen de lof is toegekend, die hem toekwam, hetzij uit onkunde en naijver, of door laster en nijd van hen, die hij door zijne kunde en | |
[pagina 635]
| |
ervaring in den weg stond. Maar de Schrijver zelf verhaalt, dat v.K. zich liet zakken, toen de Argo, achter hem gelegen, uit de linie geslagen was, en daardoor zijnen vroegeren tegenstander, the Berwick, aan braak met den Erfprins overliet. En, bij het nagaan der linie van bataille, blijkt duidelijk, dat v.K., door deze manoeuvre met den Admiraal-Generaal van 74 stukken, de tegenpartij werd van the Dolfin van 40. Het zwaarste schip der Nederlandsche tegen het ligtste van de Engelsche linie! Om zijnen Held wezenlijk te doen uitkomen, ware meer aanhaling van zaken - minder omslag van loftuiting van zijnen Levensbeschrijver, noodig geweest. En zoo v.K. later nog met the Buffalo en the Fortitude is slaags geweest, had dit niet verzwegen mogen worden. Wij hebben veel moeite gehad om de beschrijving van den slag, hier door den Heer v. hall gegeven, te begrijpen. Niet eens die voorname hoofdzaak, de wind, is opgegeven. Daar echter de Engelschen de loef hadden, en uit het N.O. kwamen opzetten, moet hij Noordelijk (N.O.) geweest zijn. De vloot begint met zich, na over stuurboord, met bakboordshalzen, toegewend te zijn, in slagorde te scharen. ‘Dan naauwelijks was die slagorde geformeerd, of een ander sein beval te wenden, en wel met de achterste en lijwaartsche schepen’ (Het eerst? Dat is ruitsgewijs). ‘Van kinsbergen oordeelde het gevaarlijk, hiernaar met zijne afdeeling te handelen, op een oogenblik, dat men den vijand schier op het lijf had’ (niet ten onregte, daar eene ruitswijze manoeuvre, in de nabijheid van den vijand, doorgaans gevaarlijk is. Maar aan v.K. kwam op dat oogenblik daarvan de beoordeeling niet toe, en zoo hij, met zijne divisie, niet aan het sein des Opperbevelhebbers heeft gehoorzaamd, heeft hij zich hoogst strafwaardig gedragen). Het gevolg hiervan was (toch wel niet van zijn oordeel alleen; - heeft hij eenige bevelen gegeven, of seinen gedaan?), ‘dat men eene kortere en meer volledige manoeuvre in het werk stelde (?) en de schepen der vloot terstond op elkander deed wenden (?), zoodanig, dat men zich op het voorste schip in hetzelfde kielwater rigtende (door den contramarsch?), het achterste schip, in plaats van de achterhoede, de voorhoede bekwam’ (toch altoos eene wending ruitsgewijs met rangering op het achterste schip. Zoutman zal toch wel niet voornemens zijn geweest, ruitsgewijs tegen den vijand inliggende, met zijn konvooi bij zich, slag te leveren). Hoe dit zij, de vloot is gewend en ligt dus over bakboord, met | |
[pagina 636]
| |
stuurboordshalzen; dat is om de West. Maar nu vervolgt de Heer van hall: ‘De Nederlandsche Vloot, alzoo in slagorde geschaard, was, van het Oosten naar het Westen, in deze opvolging gerangschikt: De Erfprins, de Admiraal-Generaal, enz.’ Zoo zou dus v.K. het tweede schip van achteren zijn geweest. Het tegendeel blijkt uit het vervolg zeer duidelijk, daar hij zich liet zakken, om de plaats van de Argo in te nemen. ‘Dit gevecht - eindigde met het afhouden der Engelsche Vloot,’ zegt de Heer v.H., bl 83. Was dit waar, dan hadden zij door de Nederlandsche Vloot heengeslagen. - Het tegenovergestelde is waar. - De Engelschen loefden op. En dat hunne zwaarbeschadigde schepen dit konden doen, zonder tusschen de Nederlandsche te vervallen, bewijst althans, dat de laatste het dragende hielden. - De Admiraal-Generaal had o.a. de boegspriet-fok verbrijzeld, volgens bl. 90. - Dit begrijpen wij niet. - Op bl. 91 wordt gesproken van een' Engelschen driedekker van 80 stukken - ‘the Princess Amelia was een driedekker;’ - de kleinste driedekkers waren, ook in dien tijd, 98 stukken. Wij zullen onze beschouwing tot dit enkele bepaalde oogpunt der levensbeschrijving beperken, en ons nog enkele algemeene aanmerkingen veroorloven. Schoon het doorgaans de gewoonte is, om van iemand, wien men lof toezwaaijen wil, zonder daartoe in zijne daden en handelingen voldoenden grond te vinden, vooral veel te zeggen over hetgeen hij, in gegevene omstandigheden, zou hebben gedaan, spreekt het toch wel van zelf, dat deze voorwaardelijke lof niet bijzonder doel kan treffen. Ons althans kwam dit zoo voor op bl. 11, alwaar v.K. in vergelijking wordt gebragt met hannibal en m.h. tromp. Eene gemeenplaats, evenzeer toepasselijk op duizende krijgslieden, die door hunnen vader in dit beroep worden ingeleid, en die allen evenzeer zouden kunnen uitroepen: Zult gij mijns vaders dood niet wreken? Dat v.K. the Berwick, in den slag van Doggersbank, zou veroverd hebben (bl. 81), wanneer er geene redenen waren geweest, die dit verhinderden, is zeer waarschijnlijk. Maar zeker is het, dat er nog veel meer andere redenen zouden hebben kunnen bestaan, om het te beletten, behalve het gevaar van de Argo. Dat hij eindelijk, om geene andere voorbeelden te noemen, ook (bl. 232) tegenover napoleon eene even stoute taal zou hebben gevoerd, als kraijenhoff, is mogelijk. Maar zóó veel houden wij voor zeker, dat de man, die zoo in het aangezigt van den overweldiger spreken durfde, hem na zijnen val niet | |
[pagina 637]
| |
zou beschimpen. Dat doen alleen zij, die in zijne tegenwoordigheid zwegen! - Het ware hier de plaats geweest om aan te wijzen, wat de oude zeeman deed, om in de jaren der Fransche overheersching den geest van tegenstand bij den landzaat levendig te houden. Door zijne uitgebreide betrekkingen, zoo binnen's- als buiten'slands, door zijne verwijdering zelve van het middelpunt der zaken, waardoor hij der aandacht van de Fransche spionnen te gemakkelijker ontging, was het hem meer dan iemand mogelijk, te deelen in al die plannen van omwenteling, die in November 1813 door een' gelukkigen uitslag werden bekroond. Gaarne hadden wij daarom in dit Werk iets vernomen omtrent 's mans aandeel aan een, tijdens den terugtogt der Franschen, door Duitschland beraamd, maar door de toenmalige omstandigheden verijdeld plan van revolutie, waarvan, zoo wij wèl onderrigt zijn, het hoofdbeleid bij v. kinsbergen berustte, en waarbij hij ten minste den hem geschonken' lof van bekwaamheid en voorzigtigheid regtvaardigde. Dat de Schrijver overal van de gelegenheid gebruik maakt, om nog levenden aanzienlijken personen iets aangenaams te zeggen, of dezen in allen gevalle te vermelden, is eene in het oog vallende bijzonderheid van zijne schrijfwijze. In de Voorrede lezen wij, dat de Heer v. kinsbergen van zijnen Levensbeschrijver verlangde, alles uit zijne geschiedenis te verwijderen, wat sommige personen in een ongunstig licht kon plaatsen. Wij begrijpen niet, hoe een Schrijver, die het gewigt zijner roeping gevoelt, zich aan eenen dergelijken eisch kan onderwerpen. Zijne taak is het, de waarheid, zooveel mogelijk in haren ganschen omvang, te vermelden, of het anderen lief dan leed zij. Wat is er te wachten van de juistheid van het oordeel der nakomelingschap, indien de histoire contemporaine door zulke bedenkingen wordt geboeid? Of steekt er, zoo latere onderzoekers de Mémoires en Gedenkschriften dier dagen, meestal onder den indruk van het oogenblik, met al de liefde en den haat der actualiteit geschreven, waarschijnlijk tot grondslag hunner beschouwingen zullen nemen, steekt er niet een dubbel gevaar in dergelijke overdrevene goedhartigheid? Juist nu was, dunkt ons, voor den Levensbeschrijver van van kinsbergen, die in de gelegenheid verkeerde, ten minste een gedeelte van zijn Werk onder de oogen van zijnen Held af te werken, de tijd dáár, om het ware omtrent personen en zaken mede te doelen, zonder partijdigheid, maar ook zonder genegenheid. De uitkomsten van een grootendeels afgeloopen en afgerond tijdvak kwamen der beschouwing des Geschiedschrijvers te hulp. Zoo inderdaad in dier voege de eisch door kinsbergen | |
[pagina 638]
| |
aan zijne Levensbeschrijvers gedaan is - en waarom zouden wij den Heer van hall geen geloof schenken? - dan zouden wij bijna geneigd zijn te meenen, dat de Held geene, althans geen zoo lijvige, biographie had verlangd, noch verdiend! - Laat ons tot den stijl terugkeeren. Deze heeft iets gedwongens, en wordt daardoor weleens onduidelijk; zoo is, b.v., bl. 6, de vader van v.K. opgeklommen tot Bevelhebber eener bende voetkechten. Wat is dat? - Kapitein (dan moest het vendel wezen)? Majoor? Kolonel? - Dat zijn, ja, Onhollandsche woorden, maar zij hebben het voordeel, iets bepaalds aan te duiden, zoowel als Directeur van het wapen der Genie, van bl. 7. Bl. 71 wodrt gesproken van musketkleurige broek, met verwijzing naar de Algemeene Scheepsdienst van verhuëll, alwaar wij echter muskieten broek lezen. Als onnaauwkeurigheden merken wij op, dat de Unionsvlag, op bl. 157 vermeld, in de noot 108 wordt beschreven als geheel rood, met het opschrift: Voor de Protestantsche Godsdienst en de Vrijheid van Engeland. Terwijl deze vlag elders, b.v. in falconer's Dictionary, wordt aangeduid als ‘in which the Crosses of St. George, St. Andrew and St. Patrick are blended.’ Voorts lezen wij, bl. 255, dat v.K. het Zeekadetten-Instituut, te Feyenoord gevestigd, beschonk met een model van eene nieuwe draaibas en rol. Het laatste woord heeft zoo vele beteekenissen, dat het niet overtollig zou geweest zijn, er iets tot opheldering bij te voegen. - Voorts nog met een Telescoop van twintig duim breed. - Breed! Dit kunnen wij niet gelooven. - Een Telescoop van twintig duim brandwijdte, dat ware iets anders - iets meer gewoons althans. Op bl. 288 haalt de Schrijver de woorden uit eenen brief des Admiraals aan: ‘De Admiraal was verpligt veel zeil te vieren, om het oude schip van het strand te houden.’ Eene onverstaanbare uitdrukking, welke de Admiraal niet kan gebezigd hebben. - Wat is zeil vieren? Zoo de oningewijde er zeil minderen door verstond, en er uit begreep, dat men dit doen moest, om een schip van het strand te houden, zou de zoo talrijke hoeveelheid verkeerde opvattingen omtrent zeezaken weder met eene vermeerderd worden. - Om een schip van strand (van lagen wal) te houden, moet men zeil voeren, meer dan men, ruimte genoeg hebbende, geraden oordeelen zou. Er is nog eene andere opmerking, die wij niet geheel met stilzwijgen mogen voorbijgaan. Wij hebben ons namelijk altoos | |
[pagina 639]
| |
voorgesteld, dat er geene scherpere manier mogelijk was, om iemand te gispen, dan te beginnen met prijzen, om daarna, door een maar, effect te doen. Zoo lezen wij, bl. 73: ‘Martinet wist, dat v. kinsbergen tot deze magtelooze taal (het vloeken) nimmer de toevlugt nam, noch behoefde te nemen.’ Maar, bl. 295 ‘of echter van hem gezegd kan worden, hetgene van de ruyter verhaald wordt, dat hij als Scheepsbevelhebber nooit vloekte, zou ik eer betwijfelen dan durven verzekeren. Ten minste, meer dan eens heeft hij zelf mij verhaald, dat hij den Heer martinet bij zich aan boord de noodzakelijkheid had doen zien, om onder het kommando ruwe zeemanstermen te gebruiken, daar dezelfde manoeuvres in de helft des tijds werden uitgevoerd, die er, den vorigen dag, zonder vloeken toe was besteed geworden. Hij keurde die gewoonte wel niet goed, maar trachtte haar te verontschuldigen, door het zeemanstaal te noemen, waarbij men niets dacht, veelmin iets kwaads bedoelde.’ Zoo het waar is, wat wij denken, dat de Heer v. hall reeds de eerste passage had laten drukken, voordat de andere hem voorkwam, en hij zich toch, ten voordeele van zijnen Held, aan geene opzettelijke onwaarheid wilde schuldig maken, dan strekke deze opmerking ten bewijze, hoe verkeerd het is, bij het optreden als Lofredenaar, zijnen Held a priori alle mogelijke deugden toe te kennen, waaromtrent men niet van het tegengestelde overtuigd is; want hoe ligt kan een ander het weten? en eene betwiste deugd doet veel meer afbreuk aan den lof, dan tien niet opgenoemde, welke toch de goedwillige Lezer zich altoos genoeg denken kan. De Heer e. de markas heeft in zijne herhaalde aankondigingen gezegd, dat alleen de ingewijden (?) de voortreffelijkheid van den stijl des Heeren van hall in dit Werk kunnen waarderen. Wij behooren welligt niet tot dien rei, want in gemoede kan onze lofspraak niet verder gaan dan de verklaring, dat wij hier een stevig, ouderwetsch, goed Hollandsch Werk aantreffen. De kracht, die doorgaans van hall's vroegere Schriften kenschetste, ging weleens onder in rhetorische langwijligheid. Hoe kon het anders bij den omvang van dit Boek, bij het geringe aantal der eigenlijk schitterende, en in de historie des Vaderlands of der Wereld belangrijke daden des voor het overige voortreffelijken mans? Reeds vroeger merkten wij op, dat de Schrijver zeer schaars de meer stille verdiensten, als wetenschappelijk gevormd Zeeöfficier, met wijsgeerigen of taktischen blik wist te schatten. Hoe kon het anders, of er moest voor declamatie eene | |
[pagina 640]
| |
groote ruimte overblijven? Vandaar, dat de klippen van den ‘goedhartigen stijl’ niet altoos vermeden zijn. Wij dachten daaraan o.a. op bl. 256, bij het lezen van ‘de onsterfelijke de ruiter, de bekwame gabriel, de beroemde stuart.’ Of hebben niet al die namen een verkregen regt op hun adjectief? Het spijt ons, niet gunstiger te mogen oordeelen. Wij hadden den grijzen Geleerde, die zoo vaak als Redenaar schitterde, gaarne om dit Werk eenen nieuwen krans gevlochten. De uitvoering des Werks is boven onzen lof; de gravures, zoowel die van het portret als van het fac similé, zijn verdienstelijk, alleen het gelaat van v.K. hadden wij gaarne minder gepointilleerd gezien. |
|