De Gids. Jaargang 5
(1841)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijDionis Chrysostomi ὈΛΥΜΠΙΚΟΣ, ἤ πεϱὶ τῆς πϱώτης τοῦ ϑεοῦ ἐννοίας. - Recensuit et explicuit, commentarium de reliquis Dionis Orationibus adjecit Jacobus Geelius. Lugduni Batavorum, apud S. et J. Luchtmans. MDCCCXL. XXII et 460 pagg.(Vervolg en slot van blz. 576.)Wij wenschen onze taak te voltooijen, door de ruimte, welke wij voor ons zelve hadden bestemd, te vullen met de beschouwing der Annotatio in dionis chrysostomi reliquas orationes. Doch ook hier belemmeren ons de grenzen van het Tijdschrift, om verder te gaan, dan een vlugtig overzigt der Orationes de Regno I-VI. Wij hebben reeds vroeger aangemerkt, dat de Heer geel zich hier niet tot eene geregelde redactie van den tekst verbonden heeft, en dat hij derhalve slechts die plaatsen aanroert, waar zijne Codd. eene aanmerkelijke verandering in de lezing opleveren, of waar hij zelf, bij de uitleggingen en gissingen van vroegere Uitleggers niet berustende, door eene belangrijke conjectuur of aanteekening een nieuw licht over den tekst meent te kunnen verspreiden. De eerste aanmerking op Or. I, p. 3 a, behelst eene verdiende teregtwijzing voor reiske, en eenen voorslag, om ἀεὶ τὸν in τὸν ἀεὶ | |
[pagina 610]
| |
om te zetten; beide stemmen wij gaarne toe. Minder overtuigd zijn wij van de verbetering, door geel op p. 3 d voorgeslagen: οὐχ ὥςε ἀϰολαϛαίνειν ϰαὶ σπαϑᾷν ἀνοίας ϰαὶ ὕβϱεως - ἐμπιμπλάμενόν τε ϰαὶ ἀποπιμπλάντα ἐξ ἅπαντος αὐτοῦ τὴν ψυχὴν τεταϱαγμένην ὀϱγαῖς ϰ. τ. λ. Neque ferri potest ἐμπιμπλάμενόν τε ϰαὶ ἀποπιμπλάντα; wij gelooven het met hem: neque ἐξ ἅπαντος, dat echter bij dio gevonden wordt, Orat. VI, p. 92 b: διώϰοντας οὖν τὸ ἡδὺ ἐξάπαντος ἀεὶ ζῇν ἀηδέϛεϱον. De gissing des Hoogleeraars, die αὐτοῦ in τ ϱόπου verandert, dunkt ons daarom overbodig. Maar ἀποπιμπλύντα dan? De Heer geel wil lezen: ἀποπλανῶντα. Maar ἀποπλανᾷν beteekent niet zoozeer van den goeden weg afbrengen, dan wel op verre wegen brengen, doen uitweiden. Intusschen schijnt de bedoeling van dio wel te zijn: Dat de Vorst zich niet in wellust moet baden, en daarin bevrediging zoeken voor zijn ontsteld gemoed. Iets dergelijks, als plato bedoelde, De Rep. IX, p. 579 E: ὁ τῷ ὄντι τύϱαννος τῷ ὄντι δοῦλος - ϰαὶ τὰς ἐπιϑυμίας οὐδ᾽ ὁπωϛιοῦν ἀποπιμπλάς, ἀλλὰ πλείϛων ἐπιδεέϛατος. - Voorts wil de Heer geel voor οἷον οὐδὲ ϰαϑεύδειν αὐτὸν ἀξιοῖ: οὐϰοῦν gelezen hebben, of, gelijk Codex C. oplevert: ἀλλ᾽ οἷον - ἀξιοῦ ν. Ook reiske schijnt hier zwarigheid te hebben gevonden. De gewone lezing geeft, dunkt ons, eenen goeden zin, wanneer wij οἷον als accusativus met ἀξιοῖ verbinden, in dezen zin: quale est, quod neque eum totam noctem dormire jubet. Belangrijk zijn de aanteekeningen over het gebruik van ἀλλἀ ad pag. 5 c, en de verbetering συμπονεῖν, voor πονεῖν, p. 7 b, waarbij vooral in aanmerking komt hetgeen de Heer geel leert, Ann. p. 379, 80, over het ten onregte weglaten dier praepositie in de composita. Even gelukkig zijn de verbeteringen διὰ παντός, p. 8 b, voor διέποντας, en het noodzakelijke τύχης, voor ψυχῆς, p. 9 b. Het onverstaanbare τοῦτο δὲ ἦν Ἡϱαϰλέους, p. 14 c, waarop zich casaubonus zoo veel vergeefsche moeite gaf, wordt, naar aanleiding van Cod. C., zeer eenvoudig in τοῦ δὲ Ἡϱαϰλέους veranderd, en de zin met het volgende verbonden. De door reiske ook hier miskende Engelschman was weder op den regten weg, en las: τοῦ δὲ δή. Om het verband van het volgende ἅτε, en om nader bij de lectio vulgata te blijven, zouden wij τότε δὴ Ἡϱαϰλέους nog boven de gissing des Hoogleeraars verkiezen. Orat. I, p. 14 d. Van de eerste vrouw, die mercurius aan hercules vertoonde, heet het: ϰαϑεϛηϰὸς δὲ ϰαὶ ὅμοιον αὐτῇ τὸ εἶδος ὁϱᾶσϑαι. Jacobs las: ὅμοιον ἀεί; ‘quod veroer,’ zegt geel, ‘ut Graecum sit ea sententia quae requiritur tranquillum, aequabile. Aliquid certe in hac locutione addi solet, cui res similis sit, | |
[pagina 611]
| |
veluti πϱᾷος τε ϰαὶ ἑαυτῷ ὅμοιος de Cyrino Philostr.’ Hij slaat derhalve voor ὁμαλόν te lezen. Recensent is het zeer met den Hoogleeraar eens omtrent de beteekenis, die hier vereischt wordt, en de voorbeelden, onder anderen door heindorf ad Charm., p. 170 a, ad Phaedr., p. 271 a, aangehaald, bevredigen hem niet ten volle. Achter die alle schuilt de gedachte aan ὅμοιος τῷ πϱίν. Intusschen waagt hij het in bedenking te geven, of ὅμοιος niet op meer plaatsen kalm, effen beteekenen kan. Althans, zoo de lezing goed is, meent Recensent eene dergelijke beteekenis aan het woord te moeten geven, Orat. III, p. 43 d: πολιτειῶν - γιγνομένων ϰατὰ νόμον ϰαὶ δίϰην, μετὰ δαίμονός τ᾽ ἀγαϑοῦ ϰαὶ τύχης ὁμοίας. De plaats, door geel aangehaald, Orat. LX, pag. 580 a: μηδὲ τϱοφῇ ὁμοίᾳ χϱώμενον ἀλλὰ σίτῳ ἐϰπεπο νημένῳ, komt mij voor bedorven te zijn, ten minste ik zou wenschen te lezen: τϱοφῇ ὠμῇ. Gaarne vereenigen wij ons met de voortreffelijke verdediging van het herhaalde οὗτος δὲ; maar aarzelend moeten wij van emperius en geel verschillen, met betrekking tot p. 16 a, waar geel τὸ μέγιϛον ϰαϰὸν ἐπιποϑοῦντες - ἐξουσιάν μετὰ ἀνοίας in ἐξουσίαν μετὰ ἀνομίας verandert. ‘Potestatem,’ zegt hij, ‘multi requirunt, nemo dementiam.’ Te regt; maar de menigte weet niet, dat de tyrannie is: ἐξουσία μετὰ ἀνοίας. Mercurius spreekt zijn eigen oordeel over de zaak uit, niet dat der menschen in het algemeen; wij zouden evenzoo kunnen zeggen: At nemo maximum malum requirit, en toch staat het er. - Qui Dionem tractarunt hos de vitio sane monere poterat ipsa Ἀνομία in tyrannidis comitatu. - Juist daarom verschillen wij van meening; want daar de Wreedheid, de Overmoed, de Wetteloosheid, het Oproer, voorgesteld worden als tot het gevolg der Tirannij te behooren, maken zij van de tirannij zelve geen integrerend deel uit, en wij kunnen de reden niet bevroeden, waarom van de vier trawanten juist de Wetteloosheid gekozen is, om de tirannij te definiëren als: magt met wetteloosheid. Het is mercurius te doen om eene algemeene definitie, en grooter onheil was er zeker voor den wijsgeerigen zin van dio niet denkbaar dan: Onverstand. De geheele redenering van plato, in het negende Boek der Republiek, heeft de strekking, om de Tirannij als zoodanig te doen beschouwen. Orat. II, p. 21 c: ὁ μὲν Ἀχιλλεὺς ὑπήϰουεν ἑτέϱοις, ϰαὶ πέμπεται μετὰ μιϰϱᾶς δυνάμεως ϰυϱίως ἄλλῳ συϛϱατευσόμενος. Reeds H. stephanus teekende aan: οὐ ϰύϱιος. ‘Locum sarciunt,’ zegt geel, ‘C. et M. οὐ ϰύϱιος, ἄλλ᾽ ἄλλῳ συϛϱ.’ In dat geval zeide dio eene onwaarheid en eene flaauwheid. Eene onwaarheid, want achilles was | |
[pagina 612]
| |
wel degelijk Heer en Meester van de kleine magt, die hem vergezelde, en agamemnon zelf liet hem met zijn Μυϱμιδόνεσσιν ἄνασσε als zoodanig gelden. Eene flaauwheid, want ἄλλῳ συϛϱατευσόμενος zou dan moeten beteekenen: Onder eenen ander' den veldtogt maken; terwijl het slechts uitdrukt: Nevens een' ander' den veldtogt maken. Maar die anderen waren, zoo als de Atriden, Heeren en Meesters der gansche expeditie; en dat achilles onder hen stond, en slechts eene kleine magt aanvoerde, acht alexander weinig benijdenswaardig. Wij zouden daarom verkiezen: πέμπεται μετὰ μιϰϱᾶς δυνάμεως ϰυϱίοις ἄλλοις συϛϱατευσόμενος. - Fraai achten wij weder de conjectuur van geel: ἀπαξιοῖς, voor ἀξιοῖς, pag. 21 d. Pag. 24 d zegt alexander bij dio, dat homerus τὸν Ἀχιλλέα πεποίηϰεν ὑϛεϱίζοντα ἐν τῷ ϛϱατοπέδῳ, οὐϰ ἔϰλυτα, οὐδὲ ἐϱωτιϰὰ μέλη ᾄδοντα· ϰαίτοι φησί γε αὐτὸν ἐϱᾷν τῆς Βϱισηΐδος. ἀλλὰ ϰιθάϱᾳ μὲν χϱῆσϑαι, μὰ Δἰ οὐϰ ὠνησάμενον, οὐδ᾽ οἴϰοθεν ἄγοντα παϱὰ τοῦ πατϱὸς· ἀλλὰ ἐϰ τῶν λαφύϱων ἐξελόμενον, ὅτε εἷλε τὰς Θήβας - τῇ ὅγε (φησὶ) ϑυμὸν ἔτεϱπεν, ἄειδε δ᾽ ἄϱα ϰλέα ἀνδϱῶν. Geel zegt: ‘Nisi compositionem solutissimam dicamus, μὲν χϱῆσϑαι aegre interpretabimur: μέν caret respondente δέ. Fortasse dio cogitando praecipiebat, quae deinde sunt in versu homeri ἄειδε δ᾽ ἄϱα ϰλέα ἀνδϱῶν. Tum ne de ipso verbo χϱῆσϑαι dicam cujus usus certe multiplex est, participium requirebatur, non infinitivus. Hic nodus ita solvendus videtur ut inserta ϰαίτοι - Βϱισ. auctorem ab instituta constructione abduxisse dicamus.’ Het laatste stemmen wij gaarne toe; minder gelukkig achten wij het gebruik van het eerste μέν verklaard. De zin, die er tegenoverstaat, is ἀλλὰ ἐϰ τῶν λαφύϱων ἐξελόμενον. Zoo worden wij niet gedwongen tot eenig bijzonder gebruik van χϱῆσϑαι de toevlugt te nemen. Het is, alsof dio gezegd had: ἀλλὰ ϰιθάϱαν μὲν, ᾗ ἐχϱῆτο, οὐϰ ὠνήσασϑαι, ἐξελέσϑαι δὲ ἐϰ τῶν λαφύϱων. Alexander prijst, in de voorstelling van homerus, dit, dat hij aan achilles geene gekochte of van huis medegebragte lier in handen gaf, maar eene in den buit geroofde. Pag. 25 d: ϰαὶ τά γε ἱεϱὰ τσιούτοις ϰόσμοις (σϰύλοις τε ϰαὶ ἵπλοις πολεμίων) ἱλασϰέσϑαι. Reiske las ἀγάλλεσϑαι. ‘Sed tenendum erat,’ zegt geel, ‘ornandi verbum requiri; aliud admitti non posse. Proprium in ejusmodi re est ἀσϰεῖν. - Itaque dio non ἱλάσϰεσϑαι scripsit sed ἀσϰεῖσϑαι.’ - Wij zien niet, waarom de conjectuur van reiske te verwerpen zij. ‘Ἀγάλλω,’ zegt thomas mag., ‘ϰάλλιον ἤ λαμπϱύνω,’ en ‘Ἀγάλλειν est proprie nitidare, splendide atque eleganter expolire, ornare,’ volgens hemsterhuis ad thom. m. | |
[pagina 613]
| |
in voce. Ἀσϰεῖν daarentegen is excolere, expolire, zoo als de plaatsen, door geel aangehaald, alle bewijzen, waarbij vooral op de zorg en den smaak van het Werk gezien wordt. Hier daarentegen komt het op het schitterende, het in het oog vallende aan, al gaat dat opschikken ook wat tumultuair in het werk, zoo als bij de aangehaalde plaats van homerus, Il., H. 83. Nader misschien dan ἀγάλλεσθαι, komt bij de vulgate lezing ἀγλαΐζεσθαι. Pag. 28 b achten wij de omzetting der woorden ϰαὶ ταῦτα ἐν Ἰϑάϰῃ allergelukkigst. De volgende zin schijnt goed, al laten wij δὲ achter ποίαν op zijne plaats. Het schijnt betrekkelijk op het voorgaande οἰϰ ἄλλως non leviter, non sine causa. Pag. 32 a. De Koning, zegt alexander, moet geene gebeden doen aan de Goden, zoo als andere menschen, of bacchus aanroepen, zoo als anacreon: ἦ νὴ Δία τῶν Αττιϰῶν σϰολιῶν τε ϰαὶ εὐχὰς ἐπαίνων, οὐ βασιλεῦσι πϱεποίσας, ἀλλὰ δημόταις ϰαὶ φϱάτοϱσιν ἀγαϑοῖς ϰαὶ σφόδϱα ἀνειμένοις. Εἴϑε λύϱα ϰαλὴ γενοίμαν τ. τ. λ. Voor ἀγαϑοῖς leverde Cod. M. de uitmuntende lezing ἱλαϱοῖς op voor εὐχὰς ἐπαίνων: ἐποίϱων εὐχάς, waarvan geel ἑταίϱων maakte; maar ἑταίϱων is, dunkt ons, misplaatst, omdat er straks van de φϱάτοϱες ἱλα ϱοὶ melding wordt gemaakt. Daarenboven kon alexander moeijelijk alle Attische Scoliën afkeuren, daar enkele, zoo als het lied van harmodius, zeer goed in den mond van brave mannen pasten. Het is hem ook hoofdzakelijk om de εὐχαὶ te doen, welke een Vorst al dan niet in den mond mag nemen. Zonder aarzelen verbeteren wij dus ἦ νὴ Δία τῶν Ἀττιϰῶν σϰολιῶν τινὰς, of τὰς ἐπ᾽ οἴνῳ εὐχας ϰ. τ. λ., wenschen en gebeden over tafel, dronkemanswenschen, zoo als hij er later een' opgeeft. Wij vinden onze gissing bevestigd door emperius, die ἐποινίων wil lezen, doch zonder verder de constructie te verklaren. Over ἐπ᾽ οἴνῳ, ἐν οἴνῳ, ἐπ᾽ οἴνοις vergelijke men meineke ad pherecr., Fr. IV, in Fragm. Comic. Graec., V. II, P. I, p. 336. Orat. III. Ook in den aanvang dezer Redevoering treffen wij onderscheidene goede tekstverbeteringen van den Heer geel aan, b.v.p. 37 c: μόνου, voor μόνον; ὑπαϰούουσι, voor ὑπαϰούωσι, de bevestiging van casaubonus fraaije conjectuur ἄμιϰτα ἀλλήλοις, voor μιϰτὰ ἀνϑϱώποις; eindelijk de gewigtige opmerking, die bijna iedere bladzijde der Redevoering bevestigt, dat zij slordig door dio of zijne Afschrijvers is achtergelaten. Ter plaatse, waar dio het dwaze der vleijerij in het licht stelt, zouden wij eenigzins van den Hoogl. verschillen; p. 40 a zegt dio, dat de vleijer ἀναπείϑει (τὸν ἀνόητον) τὰ ὑπὲϱ ἑαυτοῦ βουλεύεσϑαι ϰαὶ μὴ τοῖς φϱονίμοις ἐπιτϱέπειν. Geel wil lezen: τὰ ὑπὲϱ ἑαυτὸν, de zaken, die boven zijn | |
[pagina 614]
| |
begrip gaan. In het verband zegt de Redenaar, dat, naar mate de vleijer van eenen dwaas te geloofelijker is, hij naar die mate grootere schade aanbrengt, namelijk voor den dwaas zelven. Die schade zal toch zeker daarin gelegen zijn, dat de dwaas zijne eigene zaken in de war stuurt, omdat hij meent, ten gevolge der ontvangene lofspraak, die te kunnen besturen. Had hij ze aan verstandigen overgelaten, hij ware er beter bij gevaren. Ik geloof, dat het treffender kenmerk van eenen dwaas is, zich zelven niet te kunnen regeren, dan te streven naar dingen boven zijn bereik, hetwelk hij met den eerzuchtige gemeen heeft: en wat is niet boven het bereik van den dwaas? Ik zou daarom τὰ ὑπὲϱ ἑαυτοῦ, d.i. zijne belangen, verkiezen. Want eigenlijk gezegd, kan de dwaas τὰ ὑπὲϱ ἑαυτὸν wel aan anderen overlaten, maar alleen zijne belangen (τὰ ὑπὲϱ ἑαυτοῦ) kan hij opdragen (ἐπιτϱέπειν) aan de verstandigen - ὁ μὲν γὰϱ τὸν δειλόν, volgt er: ὡς ἀνδϱεῖον ϑαυμάζων, οὗτος διϰαιότατα χϱῆται τῇ ἀνοίᾳ τοῦ ϰολαϰευομένου· τάχ ιϛα γὰϱ ἄν - ἀπόλοιτο πειϑόμενος αὐτῷ, ϰαὶ τῆς ἀνδϱείας τὰ ἔϱγα ἐπιχειϱῶν. Voor διϰαιότατα wil de Heer geel δὴ ϰαιϱιώτατα lezen. In welken zin, begrijpen wij niet regt. Opportune kan, dunkt ons, hier niet te pas komen; quoniam, gelijk Zijn Hooggeleerde zelf zegt, qui timidus est, non hunc continuo in perniciem dari oportet. Of beteekent hier ϰαιϱιώτατα letaliter in den zin van ϰαιϱία πληγὴ, dan vreezen wij, of ergens zoo ϰαιϱίως χϱῆσϑαι gebezigd wordt. - De Redenaar is bezig te betoogen, dat de vleijer zich zelven bedriegt, en geene vrucht van zijn werk oogst; met dengenen, die den dwaze wijs prijst, zegt hij, gaat het nog aan; maar hij benadeelt, meer dan eenig ander, dengenen, dien hij vleit; doch (of liever want wat betreft, ὁ μὲν γάϱ) degene, die den lafaard dapper prijst - wij meenen, dat in het verband der rede daarop alles moet nederkomen - vergist zich het meest in zijn eigen belang - waarom? omdat hij alle vrucht van zijne vleijerij mist, doordien hij dadelijk zijnen beschermer in het verderf stort. Wij twijfelen dus niet, of voor διϰαιότατα moet δὴ σϰαιότατα gelezen worden. - Hetzelfde schijnt de meening van emperius te zijn, die echter εἰϰαιότατα in bedenking geeft; maar εἰϰαίως τινι χϱῆσϑαι schijnt mij naauwelijks een' gezonden zin op te leveren. Vernuftig zijn de verbeteringen op pag. 40 d: ϰαὶ ἰατϱιϰοὶ, voor ἰατϱοῖς; p. 43 a: νομῆς, voor μόνης. Uit de onderscheidene conjecturen van casaubonus en reiske achten wij de plaats, p. 44 a: τϱίτη δὲ πασῶν ἀδυνατωτάτη, gelukkig hersteld. Daar echter dio reeds vroeger de δημοϰϱατία gebragt had tot de πολιτεῖαι ϰατὰ νόμον, | |
[pagina 615]
| |
wagen wij het in bedenking te geven, of hier niet μόνιμον voor νόμιμον te lezen zij. Doch deze gansche bladzijde draagt de sporen van de slordigheid, waarmede zij door dio gesteld, of door zijne Afschrijvers bedorven werd, daar juist het ἐπιειϰῆ ϰαὶ νόμον, bijna dadelijk gevolgd door ἐπιειϰὲς ὄνομα ϰαὶ πϱᾴον, ons nog diepere wonde laat vermoeden. Immers behalve de gelijkluidendheid en den uiterlijk gelijken schijn der woorden, vraagt men met regt: Wat de Wijsgeer, de Aristocraat, de Monarchaal dio zoo behagelijks en zoets in den klank: democratie, vinden kon? Εἴπεϱ ῆν δυνατὸν staat achter ἐπιειϰὲς - πϱᾷον, maar kan daarop geene betrekking hebben, ten zij hij wilde zeggen, dat de naam niet mogelijk was. Maar de bedoeling is blijkbaar, dat de zaak, namelijk het verkrijgen eener betamelijke, duurzame en zachtmoedige constitutie, langs den weg der Democratie, onmogelijk is. Hare onregtvaardigheid, hare wisselvalligheid, hare vaak tirannische buitensporigheid waren juist, wat de Wijsgeeren der Democratie verweten. Waarom derhalve niet ἐπιειϰὲς ὀνομα ϰαὶ πϱᾷον doorgeschrapt, en alles in de lezing opgelost: ϰαταϛάσι ν ἐπιειϰῆ ϰαὶ μονιμὸν ϰαὶ πϱᾷον, εἴπεϱ ἦν δ? Ook in het volgende slaat geel verbeteringen voor, en de plaats schijnt insgelijks nog niet gezuiverd. Want het gebruik van μονὴ, in den zin van διαμονὴ, duur, en niet in dien van vertoef, verblijf, komt ons hoogstbedenkelijk voor. Πϱώτη ϰαὶ ἀϱίϛη kan welligt als eene vaste formule worden beschouwd voor prima inter pares. Althans een weinig verder lezen wij: πϱώτῳ τε ϰαὶ ἀϱὶϛῳ ϑεῷ, τῷ Διΐ. Het verwondert ons ook den volgenden zin niet aangeroerd te vinden. Dio had gezegd, dat hij zou spreken over de voortreffelijkheid van het Koningschap, en vervolgt: πολλαὶ μὲν οὖν εἰϰόνες ἐναϱγεῖς ϰαὶ παϱαδείγματα τῆσδε τῆς ἀϱχῆς ἔν τε ἀγέλαις ϰαὶ σμήνεσιν ἐπισημαινούσης τῆς φύσεως τὴν ϰατὰ φύσιν τοῦ ϰϱείττονος τῶν ἐλαττόνων ἀϱχὴν ϰαὶ πϱόνοιαν, οὐ μὴν φανεϱώτεϱον οὐδὲ ϰάλλιον ἕτεϱον γένοιτο τῆς τοῦ παντὸς ἡγεμονίας, ἥ ὑπὸ τῷ πϱώτῳ τε ϰαὶ ἀϱιϛῷ ϑεῷ τάττεται τῷ Δΐι. Indien ik wel heb, schijnt dio den lof van het Koningschap daarin te stellen, dat het het voortreffelijkste toonbeeld van de regering der Godheid is. Maar in dat geval gaat de plaats niet op eenerlei wijze mank. De constructie blijft vrij los, al construëert men den nominativus πολλαί met het gedachte γένοιντο, om het volgende γένοιτο. Vervolgens schijnt τῆςδε τῆς ἀϱχῆς kwalijk geplaatst te zijn, vooral om het straks volgende τὴν ϰατὰ φύσιν - ἀϱχὴν. Zoo wij ons niet bedriegen, zal er dus gelezen moeten worden: πολλὰς μὲν οὖν εἰϰόνας ϰ. παϱ. ἔν τε ἀγέλαις - ἐπισημαινούσης τ. φύσ. τῆς ϰατὰ φύσιν τοῦ ϰϱείττονος τῶν ἐλαττόνων ἀϱχῆς | |
[pagina 616]
| |
ϰαὶ πϱονοίας, οὐ μὴν - τῷ Διῒ, τῆσδε τῆς ἀϱχῆς. Ik weet, dat men ook, door eene andere constructie, dio kan laten zeggen, dat de Goddelijke Voorzienigheid het toonbeeld van het Koningschap is; maar zeker is het Koningschap zigtbaarder en oogenschijnlijker, dan de Goddelijke Voorzienigheid, en het eerste kan beter het toonbeeld van het andere, dan omgekeerd, heeten. Pag. 45 b is de gelukkige conjectuur van casaubonus: παϱὰ μόνων, voor παϱάνομον, te regt opgenomen; voor het volgende τῶν ϑεῶν gaf de Parijsche Codex τῶν ἀγαϑῶν. De Heer geel verkiest echter τῶν ὁσίων, en die meening schijnt, bij vergelijking van plato, De Legg., IV, p. 716, 717, niet zonder grond. Pag. 45 d. Wij roemden hierboven reeds de vernuftige gissing des Heeren geel, die hier tweederlei hand des Schrijvers zelven meende te ontdekken. Mogen wij opmerkzaam maken op eene fout, weinige regels hooger, waar ἀσχολίαν staat, in plaats van ἀποσχολίαν (arist., Ethic. Nicom., X, 6), of iets dergelijks? Pag. 47 b: τὸ ἄϱχειν οὐδαμῶς ՙϱᾴϑυμον, οὐδ᾽ ἐπίπονον, οὐδὲ πλέον ἔχεται ἀνέσεως, ἀλλὰ φϱοντίδων ϰαὶ πόνων. De Engelschman heeft, in plaats van οὐδ᾽ ἐπίπονον, ἀλλ᾽ ἐπίπονον gelezen. Geel volgt hem hierin, en de zin vordert ongetwijfeld iets dergelijks; maar hinderlijk is het, dat het woord πόνων oogenblikkelijk daarop wordt herhaald. Men leze, in plaats van οὐδ᾽ ἐπίπονον: οὐδ᾽ εὔποϱον. ἔχεται veranderde reiske in ἔχει, geel in δέχεται. Welligt kan ἔχεται in den zin van conjunctum est cum verdedigd worden. Vgl. hemsterhuis ad aristoph. Plutum, p. 472. Pag. 54 b, c: εἰ δὲ δόξα τοῖς φιλοτίμοις πεϱισπούδαϛον, πολλάϰις ἄν εὐδοξοίη τῶν φίλων ἐπαινεμένων· εἰ δὲ πλοῦτος πέφυϰεν εὐφϱαίνειν τοὺς ϰτωμένους, πολλάϰις ἄν εἴη πλούσιος ὁ τοῖς φίλοις μεταδίδους. Niet duidelijk is ons hier de bedoeling des Hoogleeraars, die aanteekent: Utroque loco vel idem est ac πολλαχῶς vel sic emendandum. In tegendeel: dio prijst het geluk der vriendschap, omdat ieder, die vrienden heeft, het hunne het zijne kan rekenen. De gansche rede is hier vrij rhetorisch: die vrienden heeft, heeft alleen vele oogen om te zien, vele ooren om te hooren, enz. enz. Dus is ook de roem zijner vrienden zijn eigen, hun rijkdom de zijne. Wie dus vele vrienden heeft, is vele malen beroemd, wanneer zij beroemd zijn, vele malen rijk, wanneer zij verrijkt worden. Eene andere lezing of uitlegging komt hier, dunkt mij, niet te pas. Pag. 58 a: ἐπεὶ δὲ δεῖ ἄνϑϱωπον ὄντα φύσει, τῶν ἐν τῷ βίῳ διαφεϱόντων, ϰαὶ τοῦτον τῶν ἄλλων τι ὥσπεϱ παϱαμύϑιον ἔχειν. Reiske con- | |
[pagina 617]
| |
struëerde τῶν ἐν τῷ βίῳ διαφεϱόντων met τι, aliquid eorum, quae in vita humana eximia habentur. Vervolgens voegde hij achter τοῦτον, χωϱίς of ἐξαίϱετον. De apodosis voorts wees hij juist aan in de volgende woorden: ὁ δὲ ἀγαϑὸς βασιλεὺς. Geel leest: διαφεϱομένων, i.e. eorum, quae in vita tolerantur, solatium. Vervolgens leest hij voor ἄλλων: ϰαλῶν. Te regt, geloof ik, acht hij eenen genitivus der zaak, waarover men getroost wordt bij παϱαμύϑιον, noodzakelijk. Maar of men, wat men in het Hollandsch noemt, hetgeen in het leven overgebragt wordt, in het Grieksch τὰ διαφεϱόμενα ἐν τῷ βιῷ kan heeten, weten wij door geen voorbeeld bevestigd. Τῶν ϰαλῶν zelfs zou, geloof ik, voor Grieksche hoorders in dit verband eene gansch andere en veel lubriquere beteekenis hebben gehad, dan bonae artes. Wij meenen, dat dio dit wil zeggen: Het is niet meer dan billijk, dat de Koning bij uitstek boven anderen eenig vermaak geniete. Voor διαφεϱόντων lezen wij dus: διαφεϱόντως, en verbinden dit met τῶν ἄλλων. Wij erkennen echter, dat τὰ ἐν τῷ βίῳ moeijelijk te verstaan is als het leed des levens; wij zouden dus vermoeden, dat er achter βίῳ χαλεπῶν was uitgevallen, of dat er gelezen moest worden: τῶν ἔϱγων τοῦ βίου. Or. IV, p. 63 c sqq. Wij vinden ons verpligt de gansche plaats af te schrijven, opdat de Lezer het verband kenne. Diogenes zegt tegen alexander: Zoo gij wezenlijk de zoon van zeus zijt, dan kent gij de kunst van regeren van zelven; want Hij bezit die in de hoogste mate. Οὐϰ οἶσϑα, vervolgt diogenes, ὅτι διττή ἐϛι παιδεία; ἡ μέν τις δαιμόνιος, ἡ δὲ ἀνϑϱωπίνη; ἡ μὲν οὖν ϑεία μεγάλη ϰαὶ ἰσχυϱὰ ϰαὶ ՙϱᾳδία· ἡ δὲ ἀνϑϱωπίνη, μιϰϱὰ ϰαὶ ἀσϑενῆς ϰαὶ πολλοὺς ἔχουσα ϰινδύνους ϰαὶ ἀπάτην οὐϰ ὀλίγην· ὅμως δὲ ἀναγϰαία πϱοσγενέσϑαι ἐϰείνῃ, εἰ ὀϱϑ ῶς γίγνοιτο. ϰαὶ ϰαλοῦσιν οἱ πολλοὶ ταύτην μὲν παιδείαν, ϰαϑάπεϱ οἶμαι παιδείαν (παιδιὰν reiske f. παιδίων) ϰαὶ νομίζουσι τὸν πλεῖϛα γϱάμματα εἰδότα - ϰαὶ πλείϛοις ἐντυγχάνοντα βιβλίοις τοῦτον σοφώτατον, ϰαὶ μάλιϛα πεπαιδευμένον· πάλιν δὲ ὅταν ἐντύχωσι τῶν τοιούτων τισὶ μοχϑηϱοῖς, ϰαὶ δειλοῖς ϰ αὶ φιλαϱγύϱοις, ὀλίγου ἄξιόν φασι τὸ πϱᾶγμα, ϰαὶ τὸν ἄνϑϱωπον· τὴν δὲ ἑτέϱαν, ἐνιότε μὲν παιδείαν, ἐνίοτε δὲ ἀνδϱείαν ϰαὶ μεγαλοφϱοσύνην. Ten eerste merkt de Heer geel te regt op, dat, om den wille der tegenoverstelling, voor ՙϱᾳδία iets anders, b.v. βεβαία, te lezen zij. Recensent, die eerst aan ἀϰεϱαια gedacht had, berust gaarne in die gissing. ὅμως δε ἀναγϰαία - εἰ ὀϱϑῶς γίγνοιτο verklaart de Heer geel: tamen humana παιδεία si rite fit, necessario alteri disciplinae (τῇ ϑείᾳ) adjungitur. Sed hoc si verum est requiritur γίγνεται. Het laatste zien wij niet in, want εἰ ὀϱϑῶς γ ίγνοιτο zou dan zijn: ut recte fiat. Maar wij ge- | |
[pagina 618]
| |
looven, dat bovendien onze opvatting van die des Heeren geel verschilt. Want de menschelijke παιδεία kan, in den geest van dio, niet gevoegd worden bij de Goddelijke, omdat deze laatste buiten het bereik der menschen is. Daarentegen moet de humana παιδεία bij de Goddelijke bijkomen, zal de laatste van toepassing worden, maar de Goddelijk onderwezene leeren die gemakkelijk. Zie p. 64 a. Daarenboven, het volgende πάλιν δέ duidt op eene voorafgaande tegenoverstelling, en wij meenen die in het εἰ ὀϱϑως γίγνοιτο te moeten zoeken. Wij interpungeren dus achter ὅμως δὲ ἀναγϰαία πϱοσγενέσϑαι ἐϰείνῃ (sc. τῇ ϑείᾳ). ϰαὶ, εἰ ὀϱϑῶς γίγνεται (ἡ ἀνϑ. παιδεία) ϰαλοῦσιν οἱ πολλοὶ ϰ. τ. λ. - παλίν δὲ ὅταν ἐντύχωσι τῶν τοιούτ ων (sc. τῶν ἀνϑϱωπίνως πεπαιδευμένων) τισὶ μοχϑηϱοῖς ϰ. τ. λ. - Het volgende, p. 63 d, is door casaubonusΔιὸς παῖδας, en de zin, p. 64a, door geel's αὐτὰ δὲ τὰ μέγιϱϛα geheel hersteld. Pag. 69 a: Quum liberrime reprehendisset Alexandrum Diogenes, irascere, inquit, transverbera me hasta, ὡς ἀϰούσῃ παϱὰ μόνου τῶν ἀνϑϱώπων ἐμοῦ τἀληϑῆ. Scripsit Dio ὅμως ἀϰούσῃ. geel. Ten onregte. Op πϱὸς ταῦτα volgt, in dergelijke constructiën, ὡς (of γὰϱ) eurip. Phoen. 521:
πϱὸς ταῦτ᾽ ἴτω μὲν πῦϱ, ἴτω δὲ φασγάνα
ὡς οὐ παϱήσω τῷδ᾽ ἐμὴν τυϱαννίδα.
Plato, Apol. Socr., p. 30 b, πϱὸς ταῦτα - ἤ πείϑεσϑε Ἀνύτῳ, ἤ μὴ - ὡς ἐμοῦ οὐϰ ἄν ποιήσοντος ἄλλα, οὐδ᾽ εἰ μέλλω πολλάϰις τεϑνάναι. De verbetering: πεϱὶ ἐϰείνην, voor πεϱὶ ἐϰεῖνον, achten wij gelukkig en noodzakelijk. Pag. 73 c: ἡμεῖς ἀπὸ τῶν ἠϑῶν ϰαὶ τῶν ἔϱγων, χαϱαϰτῆϱα ϰαὶ μοϱφὴν ἀξίαν ἐϰείνων σπάσωμεν, εἰ ἄϱα μᾶλλον ἄψασϑαι δυνησόμεϑα τῶν πολλᾶν ϰαὶ φαυλοτέϱων, πϱὸς τὸ ἀποδεῖξαι τὴν τῶν βίων ἀτοπίαν· οὐδὲ γὰϱ ἄσχημον οὐδὲ νεμεσητὸν ϰαὶ ποιηταῖς παϱαβαλλομένους ϰαὶ χειϱοτεχναῖς ϰαὶ ϰαϑαϱταῖς ὁϱᾶσϑαι, εἰ δέοι σ πεύδειν πανταχόϑεν εἰϰόνας ϰαὶ παϱαδείγματα ποϱίζειν, ὅπως ἄν ἰσχύσωμεν ἀποτϱέψαι ϰαϰίας ϰαὶ ἀπάτης ϰαὶ πονηϱῶν ἐπιϑυμιῶν, εἰς ἀϱετῆς δὲ φιλίαν πϱοαγαγεῖν, ϰαὶ ἔϱωτα ζωῆς ἀμείνονος· ἤ ὡς εἰώϑασιν ἔνιοι, τὸ πεϱὶ τὰς τελετὰς ϰαὶ τὰ ϰαϑάϱσια, μῆνιν Ἑϰάτης ἰλασϰόμενοί τε ϰαὶ ἐξάντη φάσϰοντες ποι ήσειν· ἒπειτα - φάσματα πολλὰ - ἐπιδειϰνύντες, οἶα φασιν ἐπιπέμπειν - τὴν ϑεόν. Wij schreven de gansche plaats af, om den Lezer te doen oordeelen. Ten eerste construëert geel te regt εἰ ἄϱα μᾶλλον met ἤ ὡς εἰώϑασιν; vervolgens verdedigt hij juist de lezing σπάσωμεν tegen het πλάσωμεν van emperius. In het volgende schijnt emperius op goede gronden bewezen te hebben, dat er geen ϰαϑαϱταῖς kon gelezen worden, en daarom zoekt geel ἀγύϱταις in den tekst te brengen. Wij | |
[pagina 619]
| |
kennen de bewijzen van emperius niet, maar vreezen zeer, of zij ons zullen overtuigen; voorts leest hij voor ὁϱᾶσϑαι, πειϱᾶσϑαι. De tekst is, geloof ik, goed door geel verdedigd. Maar ik wensch de aandacht mijner Lezers op een ander verschijnsel te vestigen. Diogenes zegt, volgens den tekst: Het is geene schande vergeleken te worden bij dichters en handwerkers en duizendkunstenaars, zoo wij de menschen tot de deugd en de hoop eens beteren levens (!) zullen brengen. Het laatste had hij in substantie reeds vroeger gezegd, en juist zooveel, als daar ter plaatse noodig was: Εἴ ἄϱα μᾶλλον ϰ. τ. λ., volgens den gewonen regel: voorbeelden spreken sterker tot de menigte. Zoo hij nu voortgaat komplimenten over zijne vergelijkingen te maken, zou hij, naar mij voorkomt, thans moeten zeggen: Want nadat wij ons eenmaal met dichters en handwerkslieden vergeleken hebben, is er geene schande bij, dat wij het nu met duizendkunstenaars doen. Het was toch bekend, hoe weinig de Wijsgeeren met Dichters en βαναυσοι ophadden. - Ik schrijf dit in de vooronderstelling, dat de woorden οἰδὲ - ὁϱᾶσϑαι echt zijn, ofschoon het laxe der constructie ook iets te hunnen nadeele doet vermoeden. Bij transpositie misschien van ϰαὶ χειϱοτέχναις, voor παϱαβαλλομένουςGa naar voetnoot(1), zou ik dan dezen zin uit de woorden krijgen: Want het is niet meer schande zich bij dichters en handwerkers (gelijk wij zoo straks deden, p. 73 a), dan bij ϰαϑαϱταί te vergelijken. - Zeker echter is het, dat de verdere woorden: εἰ δεοὶ (l. εἰ δέον) - ἀμεινόνος, niets anders zijn dan eene randglosse eens Christenafschrijvers. Ἰσχύειν ἀποτϱέψαι, ἐπιϑυμίαι πονηϱαί, ἐλπὶς ζ ωῆς ἀμείνονος zijn nimmer der pen van dio ontvloeid. Is onze meening omtrent het eerste lid van den zin juist, dan zeide de Afschrijver geheel iets anders, dan dio bedoeld had; maar de vrome man sloeg zijne handen in elkander over eenen Wijsgeer, die dichters en handwerkslieden en de booze volksbedriegers, van welke hij gruwde, op ééne rij plaatste. Hij had liever in het geheel niet van die ϰαϑαϱταί gesproken; maar om zijnen Schrijver te verdedigen, begreep hij, dat zulk eene vergelijking toch weleens voor het heil der zielen nuttig kon zijn. Hoogstwaarschijnlijk echter had hij reeds van οὐδὲ ἄσχημον af de hand in het werk. De | |
[pagina 620]
| |
tekst wint waarlijk bij het wegwerpen van die woorden; want de afstand tusschen μᾶλλον en ἤ, welken de Heer geel te regt wat groot vindt, wordt er merkelijk bij bekort. En hetzij wij de vroegere ϰαϑαϱταί in den zin, waarin zij voorkomen, laten staan, hetzij wij ze met het overige heenzenden, unde pedem intulerunt, door in het volgende de gemakkelijke verandering ἔνιοι τὸ in ἐϰεῖνοι toe te laten, is, dunkt ons, alles gered. Nuttige pogingen heeft de Heer geel aangewend ter verbetering van den tekst, p. 76 c - 77 a, en ten minste reiske teregtgewezen, die omtrent het subject der handeling ten eenemale had misgetast. Met dat alles blijft het geheel ons een Chaos, waarin wij geen licht zien. Bij ἡδονῶν τινῶν τιμωϱίαι zouden wij gerust τινῶν durven doorschrappen, als uit het volgende τιμωϱ. ontstaan. Pag. 78 d: οὐδέποτε γῆς ἐφαπτόμενος οὐδὲ ταπεινοῦ τινος, ἀλλὰ ὑψηλὸς ϰαὶ μετάϱσιος. Ταπεινοῦ is eene willekeurige verbetering van morel, naar de vertaling van naogeorgus humile. Geel meent, dat er ἱψηλοῦ gestaan hebbe, en verandert het volgende ἀεὶ πτηνός τε ϰαὶ μετ. Regt vernuftig. Of hij echter wèl deed οὐδὲ ὑψηλοῦ door neque (ne vel?) editum quid te vertalen, dunkt ons twijfelachtig. Zoo er nog iets meer aan de lezing van morel is, zouden wij ἐπιγείου of γηΐνου wagen voor te slaan. Pag. 79 d. De plaats ἐχέτω δὴ - όχλον is door de gissingen des Heeren geel voortreffelijk hersteld. Regt fraai is ποϱφύϱας, voor μοϱφάς. Pag. 80 d is de lezing van reiske: ἔτι δὲ αὐτὸν πολὺ μᾶλλον ἄττειν, te regt afgekeurd. De verbetering van geel: ἐπὶ δ᾽ αὖ τὸ πολὺ μεταλλάττειν - έχειν τὴν διανοίαν, achten wij minder gelukkig. De eerzuchtige denkt er niet aan, scherpt er zich niet op, om dikwijls te veranderen; maar onwillekeurig doet hij het, omdat hij aan eene veranderlijke zaak verknocht is, en daardoor wordt medegesleept. De vijfde Redevoering levert minder stof tot aanmerkingen op. Zij is kort, niet zeer bedorven, en daarom ook kort door geel behandeld. De bedorvene constructie van het begin laat de Heer geel op hare plaats met een meliora e libris exspectanda; ook p. 84 d: ϰαὶ χϱὴ δεδιέναι ϰ. τ. λ., acht hij, dat eenige woorden zijn uitgevallen. Een en ander stemmen wij gaarne toe, zoo als ook, dat het regt vernuftig en juist van hem gezien is, pag. 86 b, ϰαὶ voor τὸν τϱάχηλον weg te laten. Op p. 85 d: εἷτ᾽ ἐλπίσας ἀπηλλάχϑαι ϰαὶ διαπεφευγέναι, οὐϰ ἰσχυϱῶς άποδϱάσας, ὀλίγον ὕϛεϱον ὑπὸ τῶν λειπομένων ἐπιϑυμιῶν ἀπολέσϑαι ϰαὶ διαφϑαϱῆναι, wil de Heer geel αὐτὸ δϱάσας, met betrekking tot het voorgaande, ἐξελα`ν | |
[pagina 621]
| |
lezen, en ἀπολέοϑαι in ἀπολαμβάνεσϑαι veranderen. Beide gissingen verdienen den lof van vernuft, en brengen slechts geringe verandering in den tekst; maar ἰσχυϱῶς αὐτὸ δϱάσας zou beteekenen, dat de lijder niet met genoegzame kracht zijne driften had uitgerukt, hetgeen de bedoeling van dio niet is, wiens vergelijking hem daarhenen leidt, om te zeggen, dat zij niet volledig overwonnen zijn. ἰσχυϱῶς ἀποδϱἀσας is daarentegen gevlugt, waar men veilig is, en juist dio wil dit zeggen: Na slechts ten halve hunne ziel van booze begeerten te hebben gezuiverd, meenen de menschen die, even als de Libysche monsters, ontkomen te zijn, ofschoon zij niet in alle veiligheid zijn ontvlugt, ontvlugt zóódanig, dat zij voor achterhaald worden veilig zijn. Wat de tweede gissing betreft, dio zou er bij gewonnen hebben, indien hij ἀπολαμβάνεσϑαι had geschreven; wij zouden het hem echter niet, zonder waarborg van Codd., durven opdringen. De goede man was voor eene tautologie zoo bang niet, en sprak vroeger van ἐξελεῖν ϰαὶ ἀπολέσαι, dat elkander ook niet verre ontloopt. Zoo iemand echter beweerde, dat dáár ἐξελεῖν de eigenlijke uitdrukking voor het uitroeijen der begeerten in de ziel was, de andere ἀπολέσαι daarentegen overdragtig, ten gevolge der voorgaande vergelijking met de wilde dieren, door hercules vernield, zou het mogelijk zijn insgelijks eene dergelijke onderscheiding tusschen ἀπολέσϑαι en διαφϑαϱῆναι aan te nemen, waarbij het eerste meer ondergaan in het algemeen, het laatste, eigenlijk gezegd, omkomen zou beteekenen. Orat. VI. Eene proeve van de uitgebreide studie des Hoogleeraars, van zijne bekendheid met hetgeen het nieuwste is in zijne wetenschap, levert de noot op p. 87 c over het τὸ διὰ μέσου τεῖχος op. Gelukkig is p. 88 a οἰϰίᾳ in σϰιᾷ veranderd. Eerst op pag. 92 d zouden wij ons eene aanmerking veroorloven. Dio zegt, dat wanneer het aangename saizoen verstreken is, de ooijevaars met zwermen vertrekken τὸν χειμῶνα ἀποχωϱοῦντας. ‘Merito,’ zegt de Heer geel, ‘haesit reiskius in verbis τὸν χειμῶνα ἀποχωϱοῦντας. - Videtur dio scripsisse ἀφοϱῶντας longe prospicientes.’ Ons komt het voor, dat ἀποχωϱεῖν, evenzeer als ἐξίςασϑαι, met den accusativus ϰατὰ σημαινόμενον kan geconstruëerd worden; doch in allen gevalle, gelooven wij, zou de Heer geel de verandering teruggehouden hebben, indien hij zich de aanteekening had herinnerd van lobeck ad soph. Ajac., vs. 82, die te regt ὑποχωϱοῦντας leest. - Zeer juist en noodzakelijk daarentegen komt mij de verandering, pag. 93 a, ὀϱεινότατα voor βοϱειότατα voor. Pag. 95 a zegt dio van den tiran: ϰαὶ ἐσϑίοντα ἀνάγϰη δεδιέναι, | |
[pagina 622]
| |
ϰαὶ ϑύοντα τοῖς ϑεοῖς. εἰ δέ ποτε ἐπέλθοι τοῖς τοιούτοις παίζειν, ϰαὶ πϱὸς ἀφϱοδισίοις γιγνόμενον, ἐὰν ϰαὶ πάνυ τύχῃ ἐϱῶν, μεμνῆσϑαι τοῦ ϑανάτου, ὡς τυχὸν ὑπ᾽ αὐτῶν τῶν ἐϱωμένων ἀπολούμενον, ϰαὶ συμπίνειν τούτῳ τῷ φόβῳ ϰαὶ συγϰαϑεύδειν ‘Haud dubie,’ zegt geel, ‘quae male separata sunt sic jungenda: ἀλλὰ ϰαὶ ἐσϑίοντα ἀνάγϰη δεδιέναι ϰαὶ ϑύο ντα τοῖς ϑεοῖς, ϰαὶ συμπίνειν τούτῳ τῷ φόβῳ ϰαὶ συγϰαθεύδειν.’ Voorts verandert geel ἐσϑίοντα in ἑϛιῶντα, τούτῳ τῷ φόβῳ in τούτῳ τὸν φόβον. Wij meenen, dat de gewone lezing genoeg te harer verdediging heeft. Dio wil bewijzen, dat de tiran geen oogenblik van zijn leven zeker is. Hij noemt daarom de twee noodzakelijkste bedrijven van zijnen dag, het eten en het offeren aan de Goden; dat hij bij het drinken en slapen niet veilig is, ware zoo veel bijzonders niet, want talrijk zijn de voorbeelden dergenen, die in dronkenschap of in den slaap zijn omgebragt. Ja, vervolgt dio, in den schoot der liefde is hij zelfs niet vrij van angst, dat degenen, die hij bemint, hem zullen dooden. Want wij kunnen geel niet toestemmen: Tum excipiunt haec ludus et res Venerea. - Neen, er is alleen van de res Venerea sprake; het spel, dat dio met zijne gewone kieschheid παίζειν noemt, is het spel der minneGa naar voetnoot(1). Daarvan zijn natuurlijk onderdeelen: συμπίνειν en συγϰαθεύδειν, compotatio et concubitus. Maar in plaats zijner παιδιϰὰ, is, als ware het, de vrees voor levensgevaar dischen bedgenoot van den tiran. - τὸ δὲ πάντων ἀτοπώτατον, volgt er, οἱ μὲν ἄλλοι ἴσασιν ἐν ταῖς ἀνιάτοις γινόμενοι συμφοϱαῖς. ὥϛε οὐ πολὺν χϱόνον ϰαϰοπαϑοῦσιν, οἷς ἄν μὴ ἀδύνατον ᾖ τὸ ἀποϑνήσϰειν. - De tirannen daarentegen verbeelden zich gelukkig te zijn: ϰαὶ ταύτην ὁ ϑεὸς αὐτοῖς τὴν ἄγνο ιαν συνέζευξεν, ἵνα πεϱιμένωσι ϰολαζόμενοι. Hier wil de Heer geel ἀδίνατον in ὀδυνηϱὸν veranderen: mori enim nunquam ac nemini ἀδίνατον est. Het verband verbiedt die verandering. Waarom lijden zij, die weten, dat hunne ramp ongeneeslijk is, niet lang? Volgens het verband van den Heer geel: Omdat het sterven hun niet smartelijk is. Korter en beter is, dunkt ons, het antwoord: Omdat het sterven in hunne magt staat, omdat zij zich zelve kunnen ombrengen, zoo zij er den moed en het vermogen toe hebben. Het laatste is, geloof ik, de bedoeling van dio. Waarom berooft God den tirannen het inzigt in hunnen waarlijk ongelukkigen toestand? ἵνα παϱαμένωσι | |
[pagina 623]
| |
ϰολαζόμενοι, d.i. opdat zij zich zelve niet ombrengen zouden, maar blijven leven tot hunne straf. - Wij gelooven, dat een en ander regt in den geest der Oudheid gegrond is. Wij hebben afgedaan, wat wij ons hadden voorgenomen; de taak was aangenaam, en ter naauwer nood weêrhouden wij ons nog even eenen stap in de zevende Redevoering te wagen, die, ondanks de gewone langwijligheid der Redenaars, zoowel om het onderwerp, als om de vonken van echt Attischen geest, die er in schitteren, ligt wel de bevalligste van alle is. Ook hier heeft de Heer geel het aan geene pogingen ter verbetering van den al te vaak bedorvenen tekst laten ontbreken. Het uitwerpen van τῶν ἀνθϱώπων τινά, p. 102 a, is eene gelukkige gedachte. In het volgende τῶν μὲν ἐμπιπλάμενοι ϰ. τ. λ. komt het ons zelfs, na de verbeteringen des Hoogleeraars, voor, dat een verbum gemist wordt, hetwelk tegenover τῷ τοιούτῳ πϱοσεῖχον zou moeten staan. Bij de fraaije beschrijving der volksvergadering, heeft de Heer geel, p. 103 c, ϰατὰ δε τοῦτο χαλεπὸν τὸ τῆς ὀϱγῆς αἰτων, uit zijnen Codex opgenomen: ἦν δὲ τοῦτο χαλεπὸν τὸ τῆς ὀϱγῆς αὐτῶν. Τὸ τῆς ὀϱγῆς kan zeker staan voor ἡ ὀϱγὴ; echter vinden wij de geheele wijze van uitdrukking zonderling. Het zou, dunkt ons, beter in het karakter van den Euboëschen bergman liggen te zeggen, dat hij niet begrepen had, wat de volksvergadering zoo boos aan het schreeuwen maakte, en indien wij slechts raad wisten met het ϰατὰ δὲ τοῦτο, zouden wij het laatste gaarne in τὶ of τὸ τῆς ὀϱγῆς αἴτιον veranderd hebben. Met meer zekerheid zouden wij in eene andere opvatting verschillen. - Het huwelijk der Euboësche gelieven zou zijn beslag krijgen, indien zij slechts een varken te offeren hadden. Daar worden zij door den jongeren broeder des bruidegoms met zulk een beestje verrast. Hoe komt gij daaraan? vragen allen. ὅτε, antwoordt hij, p. 113 c, τὴν ὗν ἐλάβομεν τὴν τὰ τέϰνα ἔχουσαν, τὰ μὲν αλλα διέδϱα· ϰαὶ ἦν ταχύτεϱα τοῦ λαγώ· ἑνὸς δὲ ἐγὼ λίθῳ ἔτυχον, ϰαὶ ἄλλοι τὸ δέϱμα ἐπέβαλον· τοῦτο ἠλλαξάμην ἐν τῇ ϰώμῃ, ϰαὶ ἔλαβον ἀντ᾽ αὐτοῦ χοῖϱον. Reeds vroeger, Bibl. Crit. N.T.V., p. 580, heeft de Heer geel voorgeslagen: ϰαὶ ἁλόντι τὸ δέϱμα ἐπέβαλον. Deze conjectuur is zeker verre boven reiske's ἀπέβαλλον te verkiezen; maar wanneer de Heer geel van zijne gissing deze reden geeft: nimirum lapide tenellum aprum percusserat: qui quum effugere non posset, ipse venator ne morderetur utque tuto asportaret injecta pelli animal involvit, gelooven wij, dat hij den ruwen bergknaap wat al te kleinzeerig maakt. De ware reden is, dat deze zijnen buit voor de overigen verbergen wil, ten einde zijnen broe- | |
[pagina 624]
| |
der, zoo als hij thans doet, te verrassen. Eene hoofdzaak in zijn verhaal moest dus zijn, dat hij zijne vangst geheim gehouden heeft, en daarom wenschten wij bij voorkeur te lezen: ϰαὶ ἔλαθον (sc. τυχών) τὸ δέϱμα ἐπιβαλὼν. - De plaats van homerus, die dio, p. 116 a, in het oog had, is te vinden Odyss. P., vs. 10 sqq. De Redenaar verdiende dus niet het verwijt van onnaauwkeurigheid, hem door den Uitgever gedaan. Slechts nog met een woord moeten wij vermelden, dat ook voor de hoogere kritiek van dio deze uitgave belangrijk is. De zevenendertigste Oratie, de Corinthiaca, wordt aan hem als Schrijver ontzegd, en de Heer geel schijnt het vermoeden van emperius te deelen, dat zij den beroemden Wijsgeer favorinus tot Schrijver heeft. Bij de vermelding van het onderhavige Werk des Heeren geel, kan het niet ongepast zijn, op twee andere Werken des Hooggeleerden Schrijvers, tot dio betrekkelijk, de aandacht onzer Lezers te vestigen. Het eene is de Lettre Critique à Mr. hase, Sur le discours de Dion Chrysostome intitulé Éloge de la Chevelure. Leyde, 1839, waarin de Schrijver voldingend betoogt, dat hetgeen gewoonlijk uit synesius φαλάϰϱας ἐγϰώμιον als een fragment onzes Schrijvers is opgegeven, een volledig Stuk is. Deze Brief is ook voor de kritiek van dio belangrijk; wij herinneren zijne aanteekeningen over ἐξελίττειν, zijne gissing τὰ ἔϱια τὰ πεϱὶ - αἰωϱούμενα, en het naauwkeurig onderzoek omtrent het bedorvene: τοτ᾽ ἥϰοντες. Het andere Werk, dat wij bedoelen, is zijne Verhandeling over stesichorus, naar aanleiding van dio's Iliaca, p. 162. Stesichorus is daardoor van een bespottelijk vers vrijgepleit, dat tzetzes hem had opgedrongen: een' prozaïschen regel van het maaksel van aristides. Ofschoon wij niet in allen deele de stellingen, door den Heer geel voorgedragen, tot de onze maken, zijn wij het echter ten volle eens, dat stesichorus zelf nimmer iets van zijne blindheid en de wraak van helena heeft verteld, en erkennen gaarne, dat hij eene belangrijke bijdrage heeft geleverd, ter verklaring der in de Oudheid zoo beroemde, maar voor ons nog zoo duistere Palinodie. Het is eigenaardig aan Schrijvers van de kennis en talenten des Heeren geel, aan Werken, als zijne voortreffelijke Commentaar op dio, dat zij den opgewekten lust des Lezers nimmer geheel bevredigen. Hetgeen hij ontvangt, is hem zoo aangenaam, dat hij nog meer verlangt. Intusschen hadden wij reeds nu niet zoo veel durven verwachten, na hetgeen de Hoogleeraar, Bibl. Crit. N. l.l., p. 581, over zijne bezigheden mutataque-vitae ratio schreef. Zouden wij ons nog met secundae curae of eenen volkomen' tekst van | |
[pagina 625]
| |
dio mogen vleijen? Intusschen, de begeerlijkheid mag de dankbaarheid niet verblinden voor het nuttige Werk, dat de Hoogleeraar ons thans leverde. Behalve de uitmuntende hoedanigbeden, die wij reeds vroeger prezen, verdient de uitvoering lof, en is de correctie der hand waardig, die haar ondernam, de hand van den geleerden, naauwkeurigen, genialen cobet. Ook om eene andere reden, dan het belang der Wetenschap, verheugen wij ons over dit Boek. Het is een blijvend gedenkteeken, dat ons Vaderland, het Vaderland van hemsterhuis en valckenaer, al moge de oogst zijner uitstekende Literatoren niet talrijk zijn, echter mannen in zijnen schoot voedt, die de wetenschap der Oude Letterkunde gelijken tred doen houden met de schitterende vorderingen, welke Duitschland daarin maakt. v.d.B. |
|