| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
Letterkundige naoogst van J.H. Halbertsma, Ph. Th. Mag. et Lit. Hum. Doctor h.c. te Leiden, Lid van het Koninklijk Nederl. Instituut, de Koninkl. Societeit te Kopenhagen, het Genootschap voor Duitsche Taal- en Oudheidkennis te Berlijn, het Thuringsch-Saxisch Genootschap der Koninklijke Universiteit Halle-Wittenberg voor Vaderlandsche Oudheden, de Leidsche Maatschappij, het Genootschap te Utrecht, Buitengewoon Lid van 't Friesch genootschap, Correspondent der Maatschappij van Weldadigheid, enz. Deventer, J. de Lange. 1840. XXIV en 299 bl. kl. 8o.
(Vervolg en slot van blz. 549.)
De Aanteekeningen van den Heer halbertsma op den Frieschen Tjerne van gijsbert japiks worden (bl. 30) geopend met eene aanmerking over de verhouding van dezelve tot de verklaringen, vroeger door epkema en wassenbergh op dien Dichter gegeven; over de meening, dat er in G. na hen niets te verklaren zou zijn overgebleven, en eindelijk over het voornemen des Schrijvers, om, van wege hun karakter en hunnen ijver, hunne misslagen niet op te noemen, dan ‘gedwongen om vooroordeelen, die door hun gezag wortel geschoten hebben, en het regt verstand der plaatsen hinderen, uit den weg te ruimen,’ zoodat hij hen daarom liever stilzwijgend verbeteren zal. Het spijt Ref., hier dadelijk te moeten betuigen, dat de Schr. niet altijd dit voornemen getrouw is gebleven. Of hoe moet men oordeelen, wanneer men b.v. op bl. 158 op het woord Boaskje, over den vorm bôsta, leest: epkema heeft dien vorm niet erkend in zijn Woordenboek, schoon G.J. hem viermaal heeft op vier achtereenvolgende
| |
| |
‘bladzijden,’ en dan, het Woordenboek op het werkwoord opslaande, ziet, dat die vorm daar met alle daartoe behoorende plaatsen onderscheidenlijk voorkomt? Wil men een ander voorbeeld? Op bl. 223 leest men op geafeynt: ‘Buurvrijer, zegt epkema. Maar junius (Et. Angl. Yeoman) begreep het beter. Goefeynt, schrijft hij, adolescens eundem pagum inhabitans. Die met ons in hetzelfde district, in dezelfde gemeente van hetzelfde dorp woont. Het woord gae heeft in de oude F.W. meest de beteekenis van dorp, met den omtrek, die er onder behoort; bij de Gothen was gawi een gewest, enz.’ Wie meent nu 1o. niet, dat E. die andere verklaring niet heeft gekend? Welnu, ook door E. wordt junius aangehaald, en zijne verklaring gebillijkt. Maar hij heeft ze dan 2o. toch niet aangenomen? In tegendeel, want ook hij vertaalt gea: dorp, buurt, en geafeynt is dus ook bij hem niet anders dan makker uit hetzelfde dorp, uit dezelfde buurt. Welke is dan zijne fout? Er is geene fout hoegenaamd, want gea heeft eene betrekkelijke beteekenis, en wanneer E. dat woord, met aanhaling van deze plaats van G., door buurvrijer wedergeeft, doet hij niets anders dan zoo naauwkeurig mogelijk de bedoeling des Dichters uit te drukken. Want deze laat tjerne iets door een voorbeeld ophelderen, en wel van iemand, wien hij, zonder nadere bepaling, als zijn' geafeynt aanduidt, en wien dus ieder op deze aanwijzing zal moeten onderkennen; waaruit volgt, dat óf de Dichter zich verkeerd heeft uitgedrukt, óf dat geafeynt hier een' makker beteekent, die tot den allernaasten omtrek van dezelfde buurt uit hetzelfde dorp behoort. En het begrip van zulk een' makker zal, dunkt ons, niet veel van buurvrijer verschillen. Maar hij heeft dan toch hier
3o. het ‘regt verstand van deze plaats gehinderd?’ Zoo weinig, dat zijne overzetting, tot regt verstand van den Dichter, de voorkeur verdient boven die, welke wij hier vinden: Als ik aan den jongman mijnen dorpgenoot zag. Beter, dunkt mij, had de Heer H. gedaan, wanneer hij, die het Gothische gawi als gewest aanhaalt, hier naauwkeurig had willen handelen zoowel over den oorsprong van het woord, als over het verband, of ook over het verschil tusschen gea en goa, welk laatste woord altijd eene uitgebreidere, en, misschien, onderscheidene, beteekenis beeft, en in Oostergoo, Westergoo en ook in ons Gooi (niet Gooiland, zoo als men begon te zeggen, toen men vergat, dat het Gooi, in tegenoverstelling van de stad Naarden, het Naardingerland beteekent), in Gouw, gau, enz. overig is, met nadere bepaling,
| |
| |
des noodig, van hetgeen men daarover vindt bij wassenb., Bijdragen, II, 25 en 158.
De Aanteekeningen zelve kunnen wij niet op den voet volgen, gelijk wij ook de kritische aanwijzingen over den tekst van G. en de regte lezing en spelling der Friesche woorden, welke in het begin eene meer bijzondere plaats krijgen, moeten voorbijgaan. Slechts eenige punten, vooral waar onze wijze van zien verschilt, mogen wij aanstippen.
Reg. 1: Nye lân-frou. De beteekenis van ny wordt hier zeer juist opgegeven; desgelijks te regt opgemerkt, dat de Fries zeer scherp tusschen Frou, meesteres des huizes, en wijf, mulier, onderscheidt. Wanneer H. echter, ter verklaring hiervan, het Gothische frauja, heer, en het Ysl. fru, domina, aanhaalt, verwondert men zich, dat het veel naderbij liggende Oud-Duitsche Fro, domina (huidek., op melis stoke, II, 150 en and.), Vroondienst, Fronleichnamfest, festum corporis Ch., eig. domini, en dergelijke worden voorbijgegaan.
Reg. 8: Tjochtme doz de' hijmmel ijn? Frjuenen, lit my mey lye. Tijgt men dus den Hemel in? Vrienden, laat mij met lijden. Tjerne zegt dit in vrolijke luim op het hem verrassende en welkome gezigt van de gereedgemaakte spijze in de keuken en den toestel voor het feest. Doch de Hr. H. ziet er in ‘een pasquil op den ijver, dien deze keukenbevolking in de bereiding van zoo veel overtolligs ten toon spreidde, en waarvan men weleens zegt: Zij werken of zij er den Hemel mede verdienen zullen.’ Ref. heeft van wege het voorg. vers: dit schoe mij eak wol flye: dit, t.w. niet het bereiden, maar het genieten, zou mij ook wel passen, er nooit iets anders in gezien dan eene luchtige betuiging, bij wijze van spreekwoord, dat het leven hier zoo vrolijk was en zoo weinig geleek op eene pelgrimsreize in lijden en ontbering, dat ieder op zulk een' voet de hemelreize wel zou willen mededoen.
Reg. 10: O wijlde Sarlle. Ter verklaring van dezen vloek, die door den Hr.H. wordt afgeleid (door overgang van Karle in Tsjarle, en vandaar in Sarle) uit de herinnering aan de verdelgende oorlogen van karel den Grooten - naderhand geeft hij echter ook nog eene andere afleiding - wordt hier over de oorspronkelijke beteekenis van den naam karel (kerel) gehandeld, en daarbij, in verg. met het gezegde op bl. 135 op het woord huwsman, en met dat op bl. 136 over Tzjerl, de meening uitgedrukt, dat kerel oorspronkelijk een' man, die door zijne geboorte tot dragen en sjouwen, of tot gemeenen veldarbeid gedoemd is,
| |
| |
beteekende. Hij zegt verder, dat de dagelijksche aanraking, waarin de huis-kerels der Monarchen, als hunne hofbedienden en lijfwacht, met den Souverein kwamen, ‘dikwerf eene gemeenschap, ja vriendschap voortbragt, die den huisknecht verhief, eerst tot huisheer, hofmeester of major domus, en eindelijk tot bestierder van den Monarch zelven, die er in heette te regeren. Op deze wijze schijnen mij de Carls en de Carlo-mans (sjouwerlui) met 3 of 4 geslachten van eenvoudigen hofbediende opgeklommen te zijn tot de waardigheid van Keizer, en door hunne verheffing aan den naam van Carl eenen glans bijgezet te hebben, dien hij van nature geenszins bezat.’ Ref. wilde niet gaarne, dat iemand uit dit proefje de naauwkeurigheid van de historische studiën van den Hr.H. afmat; maar hij moet juist daarom te meer wenschen, dat de S., zoo hij eens opzettelijk over den oorsprong der carlovingen gaat handelen, een weinig toezie op de getallen, die hij vóór de geslachten plaatst. Hij beslist dan misschien zelf, of in het 3de of 4de geslacht vóór charlemagne de naam Carl nog een appellativum, en of de stand van diens voorouders toen nog die van eenvoudigen hofbediende was? Waarschijnlijk vindt hij dan, rugwaarts opklimmende, deze 6 geslachten: Karel de Groote, pepijn, karel martel, pepijn, anchise, arnold, en ziet hij, dat deze arnold, die naderhand Bisschop werd, zelf reeds een zeer rijk man en een der voornaamste Rijksgrooten was, die met pepijn van landen door clotaris II tot opziener van zijnen zoon dagobert I benoemd werd. Ook dunkt het ons nog niet zoo zeker, dat de naam zelf oorspronkelijk eene betrekking, en wel die van dienstknecht, heeft aangeduid. Zelfs gelooven wij niet, dat kerel en knecht of slaaf ooit simpliciter synonyma
geweest zijn (De Hr.H. brengt kerel in verband met het Lat. gerulus, een' drager). Gelijk nog in ons spraakgebruik kerel niet alleen, noch ook vooral een gemeen man, maar meer een sterk man, een' baas van een' man, een' man bij uitnemendheid aanduidt, zoo is het zeer verklaarbaar, dat het woord, evenzeer als man zelf (zie halb., p. 135), gebezigd is geworden, om gemeene mannen, voetknechten, arbeiders, slaven, allen, die geenen anderen titel hadden, daarmede te beteekenen. Maar even duidelijk is het, dat het woord - gelijk men b.v. ziet aan den elfen-karl der Noordsche Mythologie - uit het begrip van een' man, een sterk man, door de bijbeteekenis van kracht en magt, tot aanduiding van eenen baas, eenen hoofdman, eenen aanvoerder, enz. heeft kunnen overgaan. De Heer halb. zelf maakt reeds van kerels eene middelsoort
| |
| |
tusschen slaven en vrijen, en misbruikt misschien daartoe zelfs nog het Friesche rijm: Deer efter (door karel den G.) werden se kaerle, dat wel niet vrijgelatenen, maar vrije mannen zal beteekenen. Al het gezegde is ook toepasselijk op het woord man en op de redenering van den S., op bl. 135, ter verklaring van den naam Huws-man, in den titel van dit Gedicht aan tjerne gegeven, en welke hierop nederkomt: ‘Man is de oudste Germaansche naam voor een mensch in dienstbaarheid. De Germanen lieten het vee verplegen en den akker bearbeiden door slaven, die huisslaven of huismannen heetten, als huisgenooten van den Heer en als bovendien door hunne taak aan het huis gebonden. Naderhand, bij meerdere ontwikkeling, plaatste de Heer deze huismannen op zijne landhoeven, waarvan zij hem jaarlijks eene zekere hoeveelheid vruchten of vee moesten opbrengen. Eindelijk werden deze huismannen, en in Friesland zeer spoedig, geheel vrije lieden of pachtboeren.’ Van dit alles verklaart de Heer H.: ‘Dit artikel is een aanvulsel op het Hoofdstuk van mijnen vriend grimm over de slavernij, en moet ingeschoven worden tusschen No. 10 en 11 op bl. 305 zijner deutsche Rechts-Alterthümer.’ Ref. moet hierop het volgende aanmerken: 1o. Man heeft oorspronkelijk en simpliciter nooit een' slaaf kunnen beteekenen; het ware hetzelfde, als wanneer men uit melis stoke, III, 287, wilde bewijzen, dat de oorspronkelijke en algemeene naam der Vassalen man was. De stamvader mannus bewijst reeds het tegendeel. 2o. Het spijt Rec., dat hij op dit oogenblik grimm's Werk niet kan nazien; maar hij vreest zeer, of dit artikel wel volkomen tusschen diens Hoofdstukken als aanvulsel zou passen. Dit is zeker, dat het
geen aanvulsel kan zijn op de Germania van tacitus, c. 25, want deze ontkent regtstreeks, dat de Germanen huisslaven hadden, in den zin van halb., en stelt de slaven bij hen onmiddellijk op die hoogte, waarop onze Schrijver hen eerst in het 2de tijdvak doet komen, maar waardoor hun geheele radicaal van huismannen ongelukkig verloren gaat. Moet Ref. dus nog het bepaalde bewijs voor de waarheid van deze afleiding afwachten, zoo vraagt hij intusschen, 3o., of, indien huisman een' pachtboer beteekent, niet door den titel zelven een nieuw bewijs wordt gegeven, dat G. zijnen tjerne niet als een' Eigenerfde heeft willen doen voorkomen? 4o. Zou hij weleens willen weten, doch dit is eene bloot historische quaestie, welke de naam der eigenerfde boeren als zoodanig in Friesland geweest zij. Hun getal moet toch in Friesland reeds lang zeer
| |
| |
groot geweest zijn, zoowel van wege het vroeg ophouden der slavernij, gelijk halb. te regt aanwijst, als van wege het later niet geconfiskeerd geweest zijn van Friesland, waarom ook het Leenstelsel dáár niet is ingevoerd, en eindelijk van wege de noodzakelijkheid, beide voor de afstammelingen der oude vrije bevolking (vrijgeborenen) en voor vele der dusgenoemde Edelen (oorspronkelijk van gene niet onderscheiden), om door landbouw en veeteelt zich een bestaan te zoeken.
Reg. 11, bl. 143. De observatie over den heal-wuwgsen jonge is zeer ter snede. De beschrijving van de menigte en veelsoortigheid der spijzen op die zelfde blz., gelijk ook bl. 102, is misschien wat al te grotesk, althans ter opheldering van gijsbert, en in verband met halbertsma's eigene opmerking op bl. 213.
Reg. 15: Dy dekers yens! allyck iz 't brulloftjen az 't kuwppjen. Zoo las men vroeger. Vernuftig is de verandering der interpunctie door H. Dy dekers! yens allyck, enz. Het laatste is dan: eens allijk, eens gelijk, waarvoor H. eene plaats uit vondel aanhaalt: Dat de grootheid van uwen naam eens gelijk die van eenen alexander, enz. Taalkundig zou men het echter nader verklaard wenschen te zien. Want welke is de analyse van die beide woorden? Is allyck het Eng. alike, zoo als epk. vraagt, of al-lyk, zoo als H. spelt, en dus geheel, aan alle zijden, aan beide kanten, gelijk, en als zoodanig even, perinde, welke beteekenis het in het Friesch heeft? Ook kiliaan heeft āllick, doch in de beteekenis van prorsus, omnino, waarvan ăllȳck, perinde, door van hasselt aangehaald, even alsof het hetzelfde ware, wel te onderscheiden schijnt. Verder, wat is hier eens? Vanwaar die s? Is hier een adj., een adv. of een genitivus, zoo als Prof. siegenbeek wil, dat insgelijks uit in des gelyks moet verklaard worden? Beide, eens-gelyck en ins-gelyck (niet eensgelijks en insgelijks, zoo als S. zegt, Verh. over de Sp., bl. 208), heeft kiliaan. Hoe gaarne hadden wij gezien, dat H. thans op dergelijke vragen eens een naauwkeurig antwoord had gegeven! Aan dergelijke schijnbaar geringe zaken hebben wij veel meer behoefte dan aan hoogvliegende algemeene onderzoekingen. Het is juist bij gene, dat men regt kan bewijzen, niet bang te zijn .... voor vallen en zich vermoeijen.
Reg. 16 en verv. Hier bij dit tooneeltje uit de kuiperijen is de Hr. halbertsma regt levendig en uitvoerig, vooral ook omdat deze plaats de eenige is, waarvan hij zich met zekeren schijn kan bedienen, om aan tjerne, als eenen stemgeregtigden
| |
| |
boer, het volle regt tot hooghartigheid te geven. Hij kan het intusschen niet verder brengen dan tot het zeggen: ‘Dewijl tjerne deel nam aan het stemregt, moet hij bezitter zijn geweest van eene boerenplaats, een schotschietend huis, of eenige losse landen; want zouder dat was hij niet stemgeregtigd.’ Dit klinkt reeds wat modester dan in de Inleiding. Ook doet de Heer H. voorzigtig met die ‘boerenplaats’ onmiddellijk, nadat hij haar heeft genoemd, in een enkel ‘huis’ of ‘eenige losse landen’ te doen inkrimpen. Een boer toch zal zelden zijne eigene plaats aan een' ander' verhuren, om zelf op eene gehuurde te gaan wonen! - Eigenlijk zegt de Dichter niet eens, dat tjerne aan het stemregt deel nam; maar deze verhaalt alleen, wat hem eens was bejegend bij eene vacature in de Grietmansplaats. En bij zulke gelegenheden was, zoo als H. zelf zegt, eene gansche Grietenij in beweging, en werd alles er op toegelegd, met het geven van vrij gelag, enz., om de gunst der ingezetenen te winnen; waaruit volgt, dat iemand, die juist zelf geen stemgeregtigde was, toch ook ligt zijne beurt kon krijgen. Eindelijk ware niets minder onmogelijk dan dat G.J., de Stadsschoolmeester van Bolsward, die bovendien Dichter was, en die met het stemregt te platten lande niets te doen had, hier een klein abuisje had gemaakt met dit geestige tooneeltje, waarop een huurboer eigenlijk geen acteur kon wezen, maar hetwelk hij hier noodig had, met den persoon van tjerne te verbinden. Er zullen ook wel tegenwoordig Dichters wezen, die met de regte zamenstelling van den Staat niet in alle bijzonderheden bekend zijn! Zagen wij nog niet onlangs het voorbeeld van een zeer geleerd man, zelfs van historische studiën, die een weinig in de war was omtrent een deel der Geschiedenis, dat anders niet tot de meest onbekende behoort? Hoe het zij, wanneer de Heer H. de invoering van dit
tooneeltje in verband schijnt te brengen met een doel, om tjerne aan de aanzienlijke gasten, als die alle hoofd voor hoofd aan deze kuiperijen schuldig stonden, een' steek onder water te laten geven, zoo schijnt hij hier niet te hebben onderscheiden, dat de steek nooit van tjerne, maar alleen van den Dichter kon komen, en dus geheel en al buiten het karakter van den boer blijft omloopen. - Voor de bijzondere toelichtingen over deze kuiperijen zijn wij hem dank schuldig. Alleen wenschten wij wel eenig bepaald bewijs voor de nomenclatores op bl. 150, en eenig nader onderzoek van hetgeen hij (ter opheldering van reg. 22: de straat is hard en nat en glad:) over den tijd van
| |
| |
de verkiezing der Grietlieden zegt. Hij wijst aan, dat het stemmen der volmagten ten Landsdage over geheel Friesland op den Woensdag vóór den eersten Maandag in Februarij geschiedde, en verklaart hieruit, dat de Dichter deze kuiperijen in den winter laat plaats grijpen. Maar hier wordt immers over eenen Grietman gehandeld? En is het dan voldoende te zeggen: ‘Ik meen, dat die voorschriften - ook van toepassing waren op de verkiezing van Grietlieden. wierdsma, Stemregt, 184?’ Is het laatste zelfs eenigzins waarschijnlijk? Want werden dan de vacatures bij de Grietlieden nooit tusschentijds vervuld? Zoo het niet meer toevallig is, dat de Dichter het tooneel in den winter geplaatst heeft, zou het niet een nieuw bewijs kunnen zijn, dat deze in die geheele zaak van het stemmen niet volkomen te huis was? - Wat de Heer Halb. op deze zelfde plaats, naar aanleiding van vs. 23, zegt over de invoering en het toenemende gebruik van den Tabak, en den tegenstand, dien deze ondervond, is zeer aardig en belangrijk, ofschoon hij zelf erkent, dat er meer over te zeggen is. Als bijdrage, zoo voor ons Land als daarbuiten, is hem misschien niet onbelangrijk, dat in Rusland (om van de Pauselijke Bullen tegen het snuiven in de kerk niet te spreken) het afsnijden van den neus als straf tegen het rooken gesteld was; dat te Bern, in 1661, het verbod daartegen onmiddellijk achter dat tegen overspel zijne plaats vond; dat Koning jacobus I van Engeland in 1603 het niet beneden zich rekende zijn Counterblaste to Tobacco te schrijven, en dat op den Catalogus van de boeken van Prof. heringa, bl. 66, een Boek in 4o wordt gevonden: de vries, Over het heedendaags Tabak-suigen. Amst., 1692.
Reg. 24: Bemoddere. Gelijk het in het algemeen tot de rigting van den Hr.H. behoort de navolgingen van andere Dichters bij G. te ignoreren (verg. boven, bl. 540), ten einde alles in zoo vele fijn afgekekene trekken van het eigenaardige Friesche karakter te kunnen omzetten, zoo zien wij hiervan dadelijk een voorbeeld op dit vers, niettegenstaande Prof. wassenbergh, die ook nog door epkema wordt aangehaald, hier eene duidelijke navolging van van der veen had aangewezen. Hetzelfde is het geval op regel 135, waar G. tjerne laat zeggen:
Ho! for Graef Hendriex steat woen' wy uwz lock naet jaen.
Alle karakteristieke aardigheden, welke de Schr. in dit zeggen vindt, en alle vragen, welke hij bij deze gelegenheid over de Leden van het Huis van Nassau voorstelt, vallen hier toch weg
| |
| |
en worden althans onnoodig, bij de herinnering, dat G. hier alleen van der veen navolgde:
Ho, ho, mij docht, ik was Graaf Maurits veel te rijk.
Natuurlijk, dat G. Graaf maurits in Graaf hendrik (hendrik ernst casimir, Stadh. van Friesland van 1632-1640) veranderde.
Reg. 30: O, tinse', het de' ijn-goe God de' on-wirdde minsche' al jout.
Een der schoonste regels uit den geheelen gijsbert, van welken de Hr. H. nog in 1823 in zijne Hulde het volgende gebruik maakte, bij de beschrijving van het karakter van den braven gijsbert: ‘Wat hij beschouwt, wat hij lijdt of geniet, het verheft alles zijn hart tot den Almagtigen, die gebiedt, den Opperbestuurder, die geleidt, of den grooten Vader, die zegent. Zelfs op eene bruiloft, te midden der onbezorgdste vrolijkheid, vliegt het hem als 't ware in de oogen: “o bedenk, wat de ingoede God den onwaardigen sterveling al schenkt!”’ En wat zegt nu daarvan dezelfde Hr. H.? Hij maakt er oplettend op, dat tjerne zich geen' vleijer betoont, maar tegen zijnen Gastheer, den rijken bezitter, het woord onwaardig mensch uitspreekt! Hebben wij ook vrijheid den Heer halbertsma van 1823, als uitlegger van G., te stellen boven den Heer halbertsma van 1840? Toen plaatste hij zich op het ware ‘oogpunt, waaruit men deze Dichtstukken beschouwen moet.’
Reg. 33: Liete. ‘Vertooningen, vermommingen. Scand. litr, kleur, gelaat, at lita, verwen. Goth. liuta, veinsaard. Zich ge-laten, zich vertoonen, en ons ge-laat, zijn van denzelfden oorsprong.’ Ziedaar de geheele noot. Wat doet nu de onkundige? Vertrouwende op den S., en niets vermoedende, houdt hij dit voor de erkende en ontwijfelbare verklaring. - Mij dunkt, hier ware het te pas gekomen, epkema te noemen, en niet stilzwijgend, alsof hij gespaard moet worden, hem te verbeteren (zie boven, bl. 597)!! Want hier is eene geheel nieuwe uitlegging van den Heer H., die bovendien ten hoogste de waarde van eene gissing heeft, en er nu alleen op zijn gezag doormoet. Is intusschen de verklaring juist, dan hebben wij hier een zeer merkwaardig voorbeeld van een totaal verloopen van G.'s taal, terwijl ook de S. het woord niet anders dan uit de verwante tongvallen herstellen kan. Misschien is het hier echter zoo ver nog niet gekomen. Want het woord zelf komt zeer dikwijls bij gijsbert voor, maar beteekent daar overal vreugde, weelde, uitgelatenheid, dartelheid of zoo iets. Daar nu het verband ook hier niets anders schijnt te vorderen, heeft E. de- | |
| |
zelfde beteekenis ook hier aangenomen. Meende derhalve de Hr. H. nu iets anders te moeten voorslaan, hij mogt zijn' dissensus bescheiden hebben aangewezen en dien zorgvuldig bewijzen. Nu weet men bijna voor dat stilzwijgen het woord niet te vinden! Voor het overige vergelijkt epkema het woord, hoewel twijfelende, met het Zeeuwsche leut, vreugde (H.D. leutselig). Misschien is het met uitgelaten, waarschijnlijker met het Lat. laetus, het oud-Fransche lie, ons blij (be-lij), verbonden. Zie bild., Gesl. der Naamw., op blijschap. Is men snel in het gissen (en dat willen wij niet zijn), dan verklaart men uit dit
woord den duisteren regel bij melis stoke, VI, 720:
Wine comens nemmer met leyen ave.
waarvoor huidekoper, verklarende het woord niet te kennen, voorstelt met joyen, gelijk dit Fransche woord dikwijls in het toenmalige N.D. voorkwam. De zin vordert duidelijk: met vreugde.
Ibid.: Mieri! Een tusschenwerpsel van verwondering. De Hr. H. heeft: ‘Epkema vraagt, of het ook verbonden zij met het Eng. mirth, vreugde,’ en nadat hij deze verklaring te regt verworpen heeft, leidt hij zelf het woord af van eene verbastering van het Scandinavische woord myrkrida, nachtrijdster. Ref. wil het vernuftige van deze afleiding niet ontkennen, maar vindt toch de andere afleiding van epkema, die de Hr. H. verzwijgt (waarom? en waarom dan juist de andere genoemd?), dat het eene verbastering van maria zij (omdat dit woord op zich zelf wat te raauw klonk, gelijk daarom ook Deker en duiker uit Duivel, jemeny uit jezus maria is voortgekomen), veel eenvoudiger.
Reg. 37: Bed-lehem. Deze aardigheid, welke wederom eene imitatie van v.d. veen is (wat natuurlijk door den Hr.H. verzwegen wordt), geeft, daar zij behoort tot eene tegenstelling van hetgeen op het behangsel gestikt was met hetgeen daar in de bruiloftszaal voorviel, aan den Hr.H. aanleiding om te zeggen: ‘Dit is eene satire op tafereelen van heilige bijbelgeschiedenissen in vertrekken, waar allerhande malligheid wordt gemaakt. - Deze wansmaak was de oude Heidenen onbekend. Ieder vertrek had zijne schilderijen in harmonie met hetgeen er gebeurde. Zie de slaapkamers en eetzalen van Pompeji!’ Of hier eene satyre, welke zeker voor eenen boer wat fijn zoude zijn, door G. bedoeld zij, weet Ref. niet. Ook weet hij, dat er iets is aan H.'s berisping, en dat zij, om waar te zijn, slechts nadere bepaling behoeft. Maar dit weet hij tevens, dat de Hr. H. niet kan bedacht hebben, wat hij daar zeide, toen hij
| |
| |
in dezen de Ouden ten voorbeelde aanvoerde. Hij vergelijke hiertoe eens de Christelijke en Heidensche Schrijvers, aangehaald bij casaub. op suet. tiber., c. 43. Of aan welke slaapkamers dacht hij dan, in welke, bij Christenen, Bijbelsche Tafereelen eene disharmonie zouden zijn? Maar zoo gaat het, wanneer men bij alles, zoo als de Poëet zegt, ‘dorens zoekt om aan te haken.’ - Veel onschuldiger, ofschoon dan toch ook wat afgesleten en vooral zeer goedkoop, is het schrollen hier ter plaatse op de tegenwoordige papieren behangsels, in vergelijking met het tapisseriewerk der vorige tijden; waarom onze eeuw eene ‘papieren’ eeuw moet heeten, gelijk die om soortgelijke redenen, bl. 102, eene ‘financiële’ eeuw werd genoemd. Dat schrollen verdriet echter, wanneer het telkens wederkomt, terwijl het dan ook wel gebeurt, dat het zoo onbestuurd voortholt, dat het zich zelf vastzet. Zoo b.v. op vs. 118, waar de boer, het rijke tooisel der bruid bewonderende, haar spjeald-wirck prijst. Nadat de Hr. H. hier in de aant. eerst een' geheel en al onverdienden tik aan epkema gegeven heeft, alsof deze niet geweten had, wat speldewerk was (men zie slechts E. op het woord kant), en daarop zijne eigene geleerdheid door eene, intusschen zeer aardige en beknopte, beschrijving van het kantenmaken getoond heeft, zegt hij: ‘Daar deze stof in den beginne alleen voor de alleraanzienlijkste personen diende, maakte men hunne kleedingstukken geheel van speldewerk, en dan kwam de naam van kant niet te pas; maar de latere tijden, overvloediger en spilzieker, en dus uit nood minder degelijk in de voorwerpen van weelde, gebruikten dit sieraad enkel voor boordsel. Vandaar, dat bij ons de naam van kant alleen is overgebleven.’ Wat zegt gij van dat doordraven, Lezer? Maar, eilieve! weet ook de Hr. H., hij, die zoo naauwkeurig weet,
dat tegenwoordig de ‘alleraanzienlijkste personen’ zulke kleedingstukken geheel van speldewerk niet meer dragen (?), weet hij ook aan te geven, wanneer die latere, minder degelijke, tijden, naar zijne meening, begonnen zijn? Dit mag ons troosten, dat reeds de bruid van tjerne's Landheer door H., indien hij de plaats van G. nog eens goed naleest, bevonden zal worden niet meer dan eene kant gehad te hebben, ofschoon van eene handbreedte. Ja, Ref., die voor het overige niets weet van de annalen der kantenmaaksters, maar die, door H. oplettend gemaakt, onze oude Schrijvers er eens op heeft nagezien, kan betuigen, dat hij bij al onze Ouden nooit iets anders dan speldewerkskanten gezien heeft. Beginnende met gijsbert, vond hij hier en in den Nyschierigen Jolle, vs. 29, bij de beschrijving
| |
| |
van de steedsche hoovaardij, in den mond van jolle, niet anders dan kant; kant bij heemskerk, in de plaats, reeds door epkema aangehaald; kant eindelijk in de invectiva van den Middelburgschen Prediker borstius, in schotel's K. Dordrecht, p. 454 (ten zij de Hr. H. met zijne exegese in het dáár voorkomende ‘een elle speldewerk en een nieuw kantjen,’ twee onderscheidene dingen, en in het laatste niet blootelijk een nieuw patroon van speldewerksboordsel wil erkennen). Het is zelfs interessant te vergelijken, hoe een ander, iets meer bedaard, man, de oude Prof. wassenbergh, eene soortgelijke aanmerking makende, zich daarover heeft uitgelaten. In zijne aant. op de aangehaalde plaats uit den Nyschierigen Jolle zegt hij: ‘De kostbaarheid der kanten, waarmede men zich in vorige tijden versierde, overtreft misschien de tegenwoordige kleederpracht,’ enz. De Hr. H. in tegendeel maakt er reeds eene beschuldiging van tegen de degelijkheid der latere tijden, dat men doorgaans alleen kanten en niet kleedingstukken van enkel speldewerk draagt!!
Reg. .... Doch Ref. moet eindigen, ofschoon hij eerst tot regel 37 is gekomen, en ziet, dat hem nog 147 regels, voorts het geheele tweede Stuk van G.J., en eindelijk ook nog het laatste gedeelte van dezen Naoogst, dat over de HSS. van junius, zijn overgebleven. - Hij hoopt intusschen door het gegevene den aard van dit Boeksken eenigzins te hebben leeren kennen, terwijl het hem opregtelijk smarten zou, indien de overblijvende indruk een tegen den Schr. volstrekt ongunstige ware. Het is zoo, de Heer H. geeft al te veel prise; maar indien dit in het algemeen jammer is, het is daarom vooral jammer, omdat hij, die waarlijk buitengemeene begaafdheden bezit, daardoor de waarde van zijn Werk eigenwillig vermindert, terwijl het ontwijfelbaar is, dat hij, bij mindere begaafdheid, zulke in het oog loopende fouten niet zou begaan. Van die zijde is hij een leerzaam voorbeeld. Wat zijn Werk zelf betreft, wij herhalen, dat wij er veel uit hebben geleerd; wij bevelen hetzelve allen, wien het om leering te doen is, wanneer zij met eenen geest van onderscheid weten te lezen, dringend aan, en geven ten slotte aan hen, die vooral eene aangename en piquante lectuur zoeken, ook in gewone leesgezelschappen, de verzekering, dat zij het Boek telkens weder met nieuwe graagte in de hand zullen nemen. Een vriend vertoonde ons onlangs eenen brief, door hem uit Friesland ontvangen, waarin onder anderen deze woorden voorkwamen: ‘Hebt gij den Lett. Naoogst van II. reeds gelezen? Wat is dat een aardig Boek, vol van de we- | |
| |
tenswaardigste zaken! Maar hoe vreemd, dat hij in het volgende Stuk iets van tib. hemsterhuis wil geven! Van dezen zeide ruhnkenius: Nihil sumebat temere.’ Wij zouden van dit oordeel niet veel verschillen!
Hartelijk hopen wij, dat de Uitgever in een voldoend debiet aanleiding zal vinden, om niet alleen het tweede Stuk, maar ook nog vele andere proeven van den Hr.H., te laten volgen. De uitvoering is zeer net, Drukfouten zijn ons weinige voorgekomen. Alleen is men, van wege de eigene denkbeelden van den Hr.H. over taal en spelling, soms onzeker, of men iets tot eene drukfout mag brengen. Men vindt b.v. gysbert en gijsbert met elkander verwisseld; lag, gong, riek, als imperff. van leggen, gaan, raken; ellyps, enz.; zoo ook, bl. 146, r. 20, opgezetenen, waar wij ingezetenen hadden verwacht!
1 Sept., 1841.
|
|