| |
| |
| |
III. De Nederlanden. Karakterschetsen, kleederdragten, houding en voorkomen van verschillende standen. Twee honderd Teekeningen van de voornaamste Nederlandsche Kunstenaren. Tekst van de beste Schrijvers. Gravuren van den Heer Henry Brown. Opgedragen aan Hare Majesteit de Koningin der Nederlanden. 's Gravenhage, Nederlandsche Maatschappij van Schoone Kunsten, Bestuurder J.J. van Ryckevorsel. 1841. Afleveringen 15. Bladzijden 120. IV. Nederlanders door Nederlanders geschetst. Amsterdam, 1841. Uitgave van J.H. Laarman. Afleveringen 12. Bladzijden 96.
(Vervolg en slot van blz. 522.)
Zoomin het eene als het andere dezer Werken is voltooid; wat spoort ons aan over de tot heden in het licht verschenen Afleveringen ons gevoelen ter toetsing te brengen van Lezers en Uitgevers zelve? Het belang van beide? Ik wed, dat de laatste het hoofd schudden en neen zeggen, wanneer wij niet aarzelen ja te antwoorden. Echter zouden zij het ons euvel duiden, zoo wij vermoedden, dat bij de Nederlandsche Maatschappij van Schoone Kunsten, dat bij den Heer laarman, die zich der Nederlandsche Poëzij in den Nederl. Muz.-Almk. aantrok, geen ander belang geldt, dan het financiële. Wacht ten minste met uwe aanmerkingen, zeggen zij des ondanks, totdat het Werk den Inteekenaren is afgeleverd. Totdat de gelegenheid ter aanvulling van het ontbrekende is voorbijgegaan, met andere woorden, totdat het voorstel van eenige wijziging in het plan te laat komt? Och, die lastige, die aanmatigende kritiek! Waarom het laatste, Mijneheeren? Het publiek oordeelt immers ons beide? Gij zoudt mij door het eerste schier in verzoeking brengen het er voor te houden, dat gij onze voorbarigheid gisptet, om onze beoordeeling te ontgaan. Neen, maar wij weten nog niet, of wij ons Werk wel zullen laten beoordeelen, antwoordt deze; neen, maar ik ben later niet ongenegen een Exemplaar ter recensie in te zenden, herneemt gene. Het eene antwoord zou allervleijendst voor de Vaderlandsche kritiek zijn, wanneer wij zeker waren, dat wij ons niet bedrogen, toen wij die aarzeling aan zedigheid
| |
| |
toeschreven. Het andere strekt haar minder tot eer; de aanbieding van een Werk, de conditio sine qua non eener beoordeeling, zoo dra, voeg er bij, zoo gunstig mogelijk! Welk eene betrekking! De kritiek afhankelijk van de Uitgevers, - ten minste in de keuze der Werken, waarover zij haar oordeel heeft uit te brengen, door de luimen van deze bepaald. Ik zend geene Boeken meer, eene bedreiging, een vrijbrief, dan heb ik er ook geen' last van. Waarlijk, zoo iets, zulk een uitroep, zulk eene vooronderstelling geven de maat aan voor de begrippen, welke vele onzer Uitgevers van kritiek hebben; zij stellen de volslagene nietigheid in het licht van wat voor deze pleegt door te gaan: de onvermoeide voorproefster der leesgezelschappen, de verslagengeefster in weinige regelen, des boekhandels bogtige trompet, zoo als zij zich beijvert te zijn. Vandaar de minachting, voor Recensenten veil, - den waan, dat het zoo ligt is een Werk te ontleden, - het vaandel, op het bolwerk aller middelmatigheid geplant: que la critique est aisée, mais que l'art est difficile! Men verbeeldt zich de moeite en de studie eener recensie te beloonen met de aanbieding van een exemplaar, al is het eene prul. Het komt in de bekrompene gemoederen niet op, dat er hooger prikkel, dan de liefhebberij onze bibliotheek uit te breiden, toe vereischt wordt, om af te dalen tot de laagte, waarin sommige genres bij ons nog rondkruipen. Hoe zou het hun invallen, dat niemand, die zijne vijf zinnen heeft, zich in ons kleine Land aan den haat van Letterkundigen - door allerlei Maatschappijen en Genootschappen aan elkander verknocht, en voor elkander inschikkelijk, tot lafheid, tot simpelwordens toe - dat niemand zich aan dien haat blootstelt, ten zij waarheid, volksontwikkeling, kunstroem voor hem iets meer zijn dan brommende klanken, in iedere Verhandeling met succes te gebruiken, maar, in de toepassing op onze tijdgenooten en ons zelve, niets meer dan
dingen, ‘waarmeê men 't zoo naauw niet nemen moet!’
Wij wenden ons van onze Uitgevers tot onze Lezers; mogten zij het ons ten goede houden, dat wij met een woord de onafhankelijkheid der kritiek trachtten te handhaven!
De Nederlandsche Maatschappij van Schoone Kunsten te 's Hage gaf en geeft nog, blijkens den titel van het eerste Werk, de Nederlanden uit. Wat zij onder dat voor velerlei opvatting vatbare woord verstaat, duidt zij nader aan door Karakterschetsen en Kleederdragten; de Nederlanders dus, naar lijf en ziel. Neen, Houding en Voorkomen van Verschillende Standen komen achteraan, - een afdingertje op het eerste begrip, meer nog, eene
| |
| |
wijziging, waardoor het willekeurige de plaats van het wijsgeerige inneemt. Immers dat het Twee Honderd Teekeningen zullen zijn, van de Voornaamste Nederlandsche Kunstenaren, met Tekst van de beste Schrijvers en Gravuren van den Heer
henry brown, dit mag u eene hooge gedachte van het gehalte der te leveren Stukken inboezemen, voor het onderlinge verband van deze, voor de harmonie des geheels, geeft het u niet den minsten waarborg. Daar de Heer j.j. van ryckevorsel, Bestuurder, ons op den omslag der Afleveringen geene nadere inlichting geeft over het doel, door Z. Ed. beoogd, zullen wij het Werk zelf moeten analyseren. Anders zou het onzen Lezers welligt gaan, zoo als het ons ging, ons, die den inhoud uit den titel meenden te kunnen gissen, en ons echter bedrogen.
De Nederlanden zijn opgedragen aan Hare Majesteit onze geëerbiedigde Koningin; wat was natuurlijker, dan dat wij op eene veraanschouwelijking van het volk harer keuze rekenden? Onze eisch, dachten wij, had niets onredelijks, want wij rigtten die tot eene Maatschappij, welke ‘voornaamste’ en ‘beste’ ongevergd in hare aankondiging laschte. Wij vleiden ons daarom met eene voorstelling der lagere standen in hunne eigenaardige kleederdragten, eene afspiegeling van hetgeen de Letterkunde in hunne zeden nog goed ronds, nog opregts, nog manhafts, nog oorspronkelijks, nog voorvaderlijks, nog voortreffelijks waardeert; zoo begrijpen wij van het standpunt der Kunst het gemeene, zoo levert ook dat eene schoone zijde op. Wij hoopten, wij verlangden den middelstand te zien vieren en vereeren als de kern van elken Staat, als de kern van ons burgerlijk Koningrijk vooral; het scheen ons Hollandsch toe, dien uit liefde tot voorwerp van studie te kiezen. De hoogere standen eindelijk, wij rekenden er op, dat ons deze zouden worden afgeschilderd met al den glans, die onzen Kunstenaren bij de troetelkinderen der fortuin zou aanlagchen, voorgesteld met al het talent, dat Schrijvers den bevalligen vormen gaarne wijden; sympathetisch als iedere Letterkunde, als elke Kunst met het weelderige, het beschaafde, het verhevene gestemd is. Waarom zouden wij het verhelen? een reeks van beelden ging onzen geest voorbij, de blikken der Doorluchtige Vrouw waardig. Het waren geene scherpe tegenstellingen, als die, welke het Land harer geboorte aanbiedt: lijfeigenen aan de voeten van den Adel, hutten, door de hooge daken van paleizen overschaduwd; het was een handeldrijvend volk, honderden eerst schijnbaar gelijke, allengs zigtbaar grootere, maar toch allen naar elkander zweemende,
| |
| |
maar allen onmisbare schakels eener maatschappelijke huishouding, als die, welke haar groote Voorzaat ten onzent waardeerde. Een waas van gelijkheid lag over allen, door de voor allen gelijke regten, door de voor allen verbindende pligten; het huisselijke was zoowel een algemeene karaktertrek, als het nijvere. Zulk een indruk des geheels werd verhoogd, door schoonheden van uitvoering, door in het lichtstelling van bijzonderheden, der aandacht eener beschaafde vrouw, der goedkeuring eener voortreffelijke gade, der toejuiching eener voorbeeldige moeder overwaardig; de nationaliteit blonk uit in het zindelijke en in het spaarzame, - in de heiligheid van den echt, - in den eerbied voor ouden van dagen, - in de deernis met allerlei ellende, - in den ernst van hoe ook onderscheidene Godsvrucht, - in den algemeenen eerbied voor de Wet. Niemand verdenkt er ons daarom van, wij gelooven het te mogen zeggen, dat wij onze ooren gespitst hadden op eene doorgaande lofrede van onzen volksaard. De voorstelling zou hare hoofdverdienste, zou waarheid hebben gemist, wanneer zich geene schaduw over dat zonnige tooneel voor eene wijl had verbreed, wanneer de verwarring van begrippen, de verdwenen degelijkheid, de algemeene geldzucht, niet scherp waren gehekeld; wanneer de Vorstin, - die slechts hare roeping begrijpt, wanneer zij belang stelt in onze Letterkunde, - geenen eerbied voor deze had opgevat, om den moed, waarmede zij het verkeerde gispte, om den ijver, die haar voor veredeling deed blaken, om het beginsel, dat haar bij hoog en laag op waarachtige menschelijkheid deed aandringen!
Onder eene grondwettige regering moge het Koninklijk Vaderschap des Lands tot de overjaarde herinneringen, tot de anomaliën behooren, onze Koningin, die onvermoeid naar eenen schooneren titel streeft, dan haar door geboorte of huwelijk geschonken werd, dien zij zich zelve verwerven moet en mag, dien ons hart haar reeds aanvankelijk toekent, anna paulowna is moeder van een ander Volk dan dat, in deze Nederlanden veraanschouwelijkt! Indien het niet overijld is uit de dertig gekozene toestanden tot de nog ontbrekende twee en twintig te besluiten, dan zal dit Werk geene weêrga hebben in ééne zeldzame soort van eenheid: in de liefhebberij voor het gemeene! Een paar types uitgezonderd, klimmen wij naauwelijks tot den middelstand op; geene der faculteiten van de Hoogeschool is veraanschouwelijkt; noch de vloot, noch het heir zijn vertegenwoordigd; de beurs zelve ontbreekt; wat vraagt gij naar het Hof?
| |
| |
Wij weten niet waaraan dit toe te schrijven: aan de keuze des Bestuurders, of aan die der voornaamste Kunstenaren of der beste Schrijvers; - wij zouden sarcastisch genoeg zijn er de oorzaak van te vermoeden in de vreeze iemand te krenken, iemand van eenigen invloed, hoe onbeduidend dan ook, hoezeer zijn stand gisping verdiende; wij zouden dit doen, zeggen wij, wanneer de behandeling der gekozene van wijsgeerige strekking getuigde. Maar ook bij de keuze van toestanden, in mannen van smaak slechts verklaarbaar door het hoogere doel, dat hen aanspoorde, ontbreekt die doorgaans geheel. Omroepers, Aansprekers en Klapperluî; Schoorsteenvegers, Slepers en Haringkoopers; Schippersknechts, Voerluî en Huurkoetsiers, ja, Straatjongens en Wafelmeiden en Duivenmelkers en Peuëraars, zietdaar de aanlokkende voorwerpen, die de Nederlanden voor meer dan de helft vertegenwoordigen!
De overige zijn Visschers en Jagers en Schippers, Kruijers en Brievenbestelders, Luthersche Weesmeisjes uit 's Gravenhage en uit Amsterdam, een Boertje op schaatsen en een Kolver in hemdsmouwen, een Doodgraver, een Barbier, een Markensche Visscher, een Noord-Brabandsch Meisje en een Melkmeisje, neen, ook nog een Hondendoctor. Daar hebt gij ze alle. Welk eene bende!
Eenige, het valt, bij den eersten opslag, in het oog, eenige van deze zijn geene types, kunnen geene types opleveren, het Scheveninger Visschershuisgezin, b.v. het had zich in dit Werk met eene plaat kunnen vergenoegen, - wanneer al de Luthersche Weesmeisjes uit al de steden van ons Vaderland moeten geteekend worden, en de overige gemeenten in alles naar evenredigheid, dan zal de Maatschappij verpligt zijn, honderde Deelen uit te geven. - Een Kolver vertegenwoordigt noch stand, noch beroep, noch ambacht, hij is naauwelijks eene individualiteit; - iemand, die louter Kolver zou zijn, is hij denkbaar? - De Straatjongen, kan hij eene type leveren? Le Gamin de Paris behoort tot de tegenwoordige ontwikkelingen, liever nog verbasteringen, van het volksleven der Babelstad onzes tijds; maar de straatjongens der Nederlanden, hebben zij niet honderde gedaanten, spreken zij niet honderde tongvallen? - Het Melkmeisje, wat teekent gij mij, zoo ik u daarom plage, het aardig Kennemer ding, of de bolle Geldersche deern? - De Sleper, het slepen is Hollandsch, het is eene naar den bouw onzer Steden geëvenredigde wijziging van den buitenlandschen karreman of evervoerder; maar waarom de Sleper uit Rotterdam? - Het Noord-Brabandsche Meisje, heb ik niet evenveel
| |
| |
regt, om het mij zoo, als gij, om het u zus voor te stellen? - Bij den Schippersknecht bekruipt mij de vreeze, dat er geen einde zal zijn aan deelen en onderdeelen. - De Schoorsteenveger; hoe, nu reeds aan de halfslachtigen, de Savoyaard-Nederlanders? Moet de onedele gemeente, moet dat nikkertje de burgerij, de groote wereld voorgaan?
Valt het begrip, dat men zich, bij de uitgave van dit Werk, van types voorstelde, uit de keuze der voorwerpen moeijelijk op te maken, de tekst der beste Schrijvers is verre van het ontbrekende aan te vullen, hoeveel aardigs hij moge bevatten. De Maatschappij vond, voor de tot heden uitgegevene Stukken, bij zeven vernuften ondersteuning: de Heer v.L. leverde vier opstellen; de Heer t.K. zeven; de Heer D. twee; de Heer - 's. een; de Heer v.D.v.I. een; de Heer J.P.H. zes, en Hildebrand droeg er negen bij. Ieder Stukje beslaat slechts vier zijden, en vult er ter nood drie. Eene bekrompenheid van cadre, die een volslagen gemis van diepte doet voorzien; het begin grenst schier aan het einde; - eene bekrompenheid van cadre, waarop elk der Schrijvers voor de onvolledigheid, welke wij hun met luttel uitzondering verwijten, zich beroepen zal, ofschoon zonder regt. Immers, wat verpligtte hen naar die schaal te werken, wat zich tot dien vorm in te krimpen? Het talent moet onafhankelijkheid genoeg bezitten, om zijne medewerking te weigeren, waar men het, in welk opzigt dan ook, belemmert of aan banden legt. De typen-Schrijvers verlangen immers niet, dat wij hen zullen rangschikken onder de industriëlen?
Eere wien eere toekomt! Het is u, bij de lezing van vele dezer opstellen, of de Letterkundigen privilegie hadden tot woordspelen, tot beuzelen, tot flaauw zijn; een Schrijver, wien wij, bij al zijne gaven, dikwijls meer zin voor philosophie toewenschten, leverde hier de beste bijdrage, wij bedoelen de Kruijer, van den Heer Mr. j. van lennep. Schoon minder levendig van voorstelling dan zijne drie overige: de Omroeper, het Wafelmeisje, de Aanspreker, nadert het, veel meer dan deze, het doel, dat uit het gansche Werk blijken moest: waardering van het inheemsche, door wenken en lessen voor allen aanwas van eigenwaan gevrijwaard. De Kruijer is in den waren toon; zulke types zouden de eer eener vertaling verdienen, indien dit nog eene eer is! - zij zijn Hollandsch. Het is de handhaving van eenen stand, die uitsluitend tot onze groote koopsteden behoort, maar dien van Lennep te regt tot type onzer natie kiest. De Kruijer is vlijtig, bedaard,
| |
| |
naauwkeurig, spaarzaam, zindelijk, matig, boven alles eerlijk; - geene ontijdige scherts over ons gerduldig vrachtenkruijen, bid ik u. Bij het:
‘Eere den Hollandschen geest!’
‘Eere den kruijer!’
waarmede het opstel eindigt, voegen wij gaarne:
‘Eere den Schrijver!’
Gemis van zin voor het eigenaardige van zulke toestanden, een voorbeeldeloos gezwollen toon, zij maken de lezing der Stukjes van den Heer t.K. vermoeijend; hij schijnt van geen ding ter wereld meer afkeer te hebben dan van eenvoud: Luister b.v. naar deze beschrijving:
‘En nu gy uw oogen slaat op dien glazen kast waar de geribde kinkhoornen, de zilverglanzige schelpen, de geschubde meirminnen, de paarlemoerkleurige doosjens, en de anderhalf duim groote visschertjens u als de Laren en Penaten aanlachen, nu bevindt gy u geheel in een tooverwareld, en zijt gy voorbereid op de komst der vrouw des huizes. Zy heeft u gehoord: daar nadert zij, de nachtegaal van dit rozenbosch, de odaliske van dezen harem; de Eva van dit Eden......’ Der schepping ‘heerlijkheid, wat is zij dan, de vrouw?’
Al dat moois geldt een hartig, maar pootig wijf, dat wij, in gramme vlaag, eene vischteef noemen, de Scheveningsche Vischvrouw; - de Scheveningsche Visscher levert tegenstellingen in den allerlaatsten wansmaak op; wij ontleenen het volgende uit den aanhef:
‘In eene nederige woning, een strandhut geboren, onder het gebruisch der stormen en het geklots der golven opgevoed, mag de Scheveningsche visscher met recht een zoon des Oceaans genoemd worden. Hij is een amphibië, dat het land tot vader, de zee tot moeder heeft. Wat zeg ik? het land is zijn stiefvader, het schenkt hem bijna niets, het haat hem, het verstoot hem; de zee is zijn moeder, zijn goede zorgende moeder; het land is zijn herberg, de zee zijn woning; het land zijn dood; de zee zijn leven, het land zijn niets, de zee zijn alles!’
Wat dunkt u?
Le méchant goût du siècle en cela me fait peur,
Nos pères, tout grossiers, l'avaient beaucoup meilleur.
De Weesmeisjens, minder klinkklank, meer gevoel, lijden echter aan hetzelfde gebrek; poëtische stoffaadje vervangt naauwkeurige opmerking; er ligt geene studie van den toestand ten grondslag: hoe zoude er objectiviteit zijn? De Duivenmelker en de Hondendokter, schoon walgelijke voorwerpen, getuigen van meer
| |
| |
toekijkens; nieuwland's vertaling van anacreon's Duifje der lippen van Rooden Kees prijs te geven, is echter eene profaniteit, die tot personaliteit tergt! De Klapperman van 's Gravenhage, - maar zulk eene ontaarding van manier beoordeelt men niet.
Het deert ons, dat iemand, bedeeld met een zoo veelbelovend talent, als dat van ten kate bij zijn optreden in onze letterkundige kringen scheen, ondanks allen raad, naar geene ontwikkeling, van wat er oorspronkelijks in hem schuilt, streeft.
De Heer D. leverde twee flaauwe, kleurlooze bijdragen: de Doodgraver en de Kolver; de eerste is gegeneraliseerd tot ieders begrip van het woord toe; vergelijk daar den Doodgraver uit the Old-Curiosity-Shop in Master Humphrey's Clock eens mede! Voor de lief hebbers zou de schets van het Kolven waarde hebben, wanneer zij het spel tot in de fijnste greepen aanschouwelijk maakte.
De Brievenbestelder, van -'s.
Bravo, bravissimo! De gedachte en de uitvoering dezer type verdienen als teekening en als houtsnede evenzeer lof, en de tekst is beide ten volle waardig. Hij is veelzijdig, zoo als het onderwerp dien eischte; hij is humaan van ideeën bij keurigheid van uitdrukking. Ziehier eene proeve!
‘Een afgeleefde brievenbestelder, die op elke stoepbank nederzit, den bril heeft opgezet om de handschriften te lezen, en wiens knokkels te stram geworden zijn, om de kleine munt met gemak aan te nemen, of toe te tellen, is een voorwerp van medelijden. Zie dien armen, moeden slover! hij hijgt als het warm is, hij bibbert als het vriest. Waarlijk, hij wint een zuur stukje brood! Kom morgen, goede man! kom met een brief van aanbeveling en voorschrijving: wij zullen dien gaarne onderteekenen, op dat u een karig pensioentje verzekerd worde, en gij moogt rusten van uwen arbeid.’
En wanneer de hooggevierde naam van den Opsteller van dit Stukje er onder staat, oude stumper! dan zal u de bede worden ingewilligd; want er is laag noch hoog, er is niemand in ons Vaderland, die aan zijn talent niet menig genoegelijk oogenblik zijns levens heeft dank te weten!
Waarom ontvingen wij van de hand des Heeren J.P.H. geene schetsen van toestanden uit den kring, waarin hij zich beweegt, geene types van karakters, die meer tot de voorwerpen zijner studie behooren? Het ware is de zuster van het schoone; Typenschrijvers of Romandichters, beide moeten innig vertrouwd zijn met hetgeen zij ons aanschouwelijk willen maken; de eerste nog meer dan de laatste, want de mantel de Poëzij be- | |
| |
dekt, als die der liefde, vele tekortschietingen. Schier al de opstellen, welke wij hier met zijn naamcijfer aantreffen, bewijzen in hoe menig opzigt vernuft kennis opweegt, maar ook hoe onvoldaan ons het eene laat, zoodra het ons in het oog valt, dat de andere ontbreekt. Verre zij het van mij te eischen, dat zijns gelijke straatjongens bespiede en beluistere; maar wanneer hij er ons een', wanneer hij ons de soort schilderen wilde, dan geloof ik, dat het toezien en aanhooren hem de moeite zou hebben beloond. Waarschijnlijk was een Stukje van degelijker gehalte dan treffender besloten, en ons de zonderlinge pligtpleging bespaard, dat wij allen ‘min of meer straatjongens zijn geweest.’ Aardigheden en tegenstellingen vullen ligt drie bladzijden, maar zulk schrijven stelt aan vergissingen bloot, en verleidt tot beuzelen. Een groot gedeelte van de Sleper uit Rotterdam schijnt gesteld in den waan, dat de IJstad noch vrachtsleden, noch watervaatjes heeft; - een weinig onderzoeks naar Amsterdamsche Haringkoopers had over deze een minder gunstig, een, in zedelijken zin, opmerkelijk licht verspreid; - in de Schoorsteenveger wordt Savoye geschilderd, als wierd het door de golf van Napels gekust. Het Melkmeisje hinkt op twee gedachten, neen, liever de Schrijver doet het; zijne poëtische herinneringen van Galathea zijn in strijd met het kloeke Maartje der plaat; hij heeft óf geen' tijd, óf geen' lust gehad de natuur,
welke hij zag, te bestuderen; hij zou ze ons dan flink en forsch hebben teruggegeven; wij hadden de objectiviteit bewonderd, terwijl wij de individualiteit aanschouwden.
Niemand vrage: ‘Wie kent melkmeisjes zoo door en door?’ Wij vragen op onze beurt: Waarom er, zoo men dat niet doet, over geschreven?
De Schaatsenrijder is de verdienstelijkste zijner bijdragen; wij zouden er eene proeve uit aanhalen, indien het begin niet aan overdrijving leed, indien de passage over de Atalantes (?) geene idiosyncrasie bewees. Men neme de nationaliteit, zoo als zij is; men gispe haar, of men viere haar, maar men verloochene haar niet, zelfs niet in hare afwijkingen! Grootere heuschheid zou ons schijnbaar straf oordeel temperen, wanneer wij iemand van het talent des Heeren hasebroek hier niet bijdragen zagen leveren, of de hoogste verdienste van het Werk ware crême fouettée te zijn. Wij zeggen daarom staring, in zijne Homerische Vermaning, na:
Maar zwiert een kloek vernuft moedwillig van de baan,
En lokt zijn volgers uit, om blindings meê te gaan,
Ik trok het graag terug, - al was 't ook bij de haren!
| |
| |
Ook hetzelfde houde men in het oog, bij onze bedenkingen tegen de Stukjes van hildebrand, schoon vele van deze grootere waarde hebben door, - doch wij zagen eenen medearbeider voorbij.
De Liefhebberij-Jager van v.D.v.I. is een opstel van iemand, die het edele weidspel con amore verdedigt tegen de spelbrekende jagtbuisdragers; het leest prettig, hoe oppervlakkig het is.
Hildebrand eindelijk, hildebrand geeft aan het woord type eene elasticiteit, welke het alles doet begrijpen; hij lijst in het raam der Nederlanden de veelsoortigste Stukjes: anecdotes, schetsen van huisselijke voorvallen, brieven, ja, kleine vertellingen; hij doet dit niet ter voltooijing van een opstel, hij geeft zulke fragmenten, in de plaats van het vereischte of verlangde. Het Boek wordt er bont van, - het wijsgeerige doel gaat er onderte loor. De Veerschipper was eene worsteling met het onderwerp; het opstel beloofde de zege; de Barbier hield geen woord. Het is eene proeve, eenen verdwijnenden stand in eenen brief af te schaduwen, beurtelings overdreven en lamzalig mislukt deze; wij wenschen, dat joris krastem de laatste van zijn geslacht zij; het Stukje schijnt ons beneden de gaven van Hildebrand. - Het Noord-Brabandsche Meisje, wat is het meer dan eene grap? De Limburgsche Voerman, wat anders dan een onbeduidend blad uit de portefeuille zijner aanteekeningen op een reisje met vlerk? De Peuëraar, hoe kon de blik van hildebrand zoo lang op de afzigtelijkheid wijlen? Heeft voltaire dan te vergeefs gezegd: ‘Mon c-l aussi est dans la nature et cependant je ne le montre pas?’ De Markensche Visscher is eene goede type, - de Huurkoetsier, de Schippersknecht, zij wijken weder van het plan af. Hoe aardig gerrit van stienen, dolle
gerrit met de vieren, geteekend zij, een Huurkoetsier, die met Studenten weet om te springen, is daarom niet de Nederlandsche, niet de vertegenwoordiger bij uitnemendheid van zijn slag. Wij waarderen in kees van den Burgemeester eene fraaije vertelling, eene satyre zelve; maar is het eigenlijk iets anders dan het verhaal van eene der honderd manieren, waarop men schippersknecht wordt, dan een bewijs, dat men zoo goed in de lage baantjes, als in de hooge posten, soms den ongeschiktste van allen schuift? De Jager en de Polsdrager beschiet bijna het wit; ter proeve, hoe zeer hildebrand zijnen stijl meester is, schrijven wij er gaarne de volgende plaats uit af:
‘Gebeurt het een enkele maal; het gebeurt, nooit zweeren jagers en polsdragers, maar het zou toch kunnen zijn; na eene ongelukkige jacht, met sneeuw aan de lucht; tegen het sluiten; .... dat er een haas .... meêgenomen moet worden, die -
| |
| |
op de grensscheiding van een privative jacht ligt; - enfin! om het hatelijke woord dan maar te zeggen, - die in 't leger moet worden geschoten, ofschoon er dan ook strikt genomen een pols en een polsdrager is om hem te doen rijzen .... Poef! de lepels hebben zich niet boven het gras opgeheven - hy ligt al te trekken.’
Ook het volgende gesprek is geestig; als menige plaats uit de overige.
Inderdaad, het is deze heerschappij, het is zijne naauwkeurige opmerking, welke hem er doorgaans voor behoedt tot manier te vervallen, in louter antitheses zijnen steun te zoeken, te declameren, in plaats van te schilderen. Noem dat degelijke, noem het gezond verstand, noem het kunstzin, noem het gave; maar vraag hildebrand met mij, waarom hij zijn talent zoo versnippert aan beelden, welker indruk onharmonisch is; waarom de edelste opvatting van het plan bij hem schier geene sympathie vindt?
Twee of drie Stukjes van hildebrand, den naam van type waardig; één verdienstelijke van v. lennep; één fraaije van - 's., voeg er nog een paar bij, zoo gij wilt, op de dertig zegt het toch luttel! - dat wij de vergelijking met de Engelsche, noch met de Franscheschetsen kunnen doorstaan, is zonneklaar! En dit eischt men, dat wij lijdelijk zullen aanzien; op zulk eene uitgave doet men zich te goed! Wij spraken straks van een wijsgeerig doel, van een plan der Redactie, maar is er deze, heeft zij het? Immers, zij zelve levert niets; de Stukjes zijn van medearbeiders; immers, haar invloed is naauwelijks merkbaar; het raauwe en het rijpe schijnen even welkom. Het titelblad belooft tekst van de beste Schrijvers; meer dan de helft des Werks is, met luttel uitzonderingen, door vertegenwoordigers der jonge Letterkunde, door onzen populairen Romandichter, geschreven; - alle eerbied voor die talenten! - maar wanneer men opmerkt, hoe zigtbaar het is uit de keuze van sommige figuren, uit de behandeling van vele, dat alleen de Hoogeschool de achtergrond is der eerste; dat het Land, hetzelfde gewest, de tegenwoordige woonplaats van de begaafdste hunner is, dan vraagt men, waarom men niet naar meer veelzijdigheid trachtte, eene hoofdverdienste, neen, een vereischte in zulk een Werk? Doch er zou geen einde zijn aan het vragen, waarom zij, waarom van lennep, ter afwisseling, geene beelden uit den fatsoenlijken stand schetsten; waarom men niet naar proeven van veelsoortiger ondervinding, naar blijken van weder anders op den toets gestelde menschenkennis streefde, in bijdragen van meer bejaarde, van niet dus ontwikkelde Schrijvers? Wilden zij niet mede aan den dans? wij slaan tot nog toe geen' mooijen flik- | |
| |
ker! - een begaafd vriend, dien wij over deze beoordeeling raadpleegden, antwoordde: ‘Stook een vuurtje van krullen onder de schetsen, goed hout zijn ze niet waardig!’
Waarlijk, wanneer de overige types aan deze zullen beantwoorden, dan wenschten wij, dat de Maatschappij van Schoone Kunsten onze Letterkunde voor het beuzelen had bewaard; dan zoude zij meer lofs hebben verdiend, zoo zij louter houtsneden had uitgegeven. De gravuren van den Heer henry brown, naar teekeningen, hem door onze - alweder dat pretentieuse ‘voornaamste’ - kunstenaren - van den berg, r. craeyvanger, eeckhout, h. ten kate, van der laar, l.j. vincent, enz. (wij plaatsen de namen alphabetisch) geleverd, verdienen toejuiching, al zijn ze van eenen Engelschman. Tegenover eenen leelijken nachtwacht, eenen schaatsenrijder met doorschijnende beentjes (anders een lief beeldje), eene haringkooperij, die er uitziet, of het een Italiaansch waterkraampje was (de haringkooper zelf is ook vreesselijk gebakkebaard); eenen sleper, die aan de verkeerde zijde van zijn vat loopt, staan vele fraaije figuren. De Duivenmelker, de Brievenbestelder, de Markensche Visscher, de Aanspreker, de Sleper zelfs, schijnen ons sieraden der Verzameling.
De typographische uitvoering verdient allen lof; ware de naam des Drukkers vermeld, wij zouden hem prijzen. -
Uitgave en Plaatwerk der Nederlanders door Nederlanders geschetst moeten voor die der Maatschappij voor Schoone Kunsten onderdoen; wij hebben eene afkeer van de bekrompene nationaliteit, welke het voortreffelijke loochent, dewijl het uit den vreemde komt, en het gebrekkige opvijzelt, dewijl het inheemsch is. Het was loffelijk van den Heer laarman, te beproeven, wat de inlandsche houtsnijkunst leveren kon; het was verstandig van hem zich tot de lithographie te wenden, toen het onvermogen der eerste voldingend bleek. Mogt het gene aansporen, om onvermoeid voort te streven, totdat wij, nakruipers, eindelijk de buitenlanders inhalen; - mogt deze het ten laatste bij ons zoo ver brengen, dat wij onze steendrukplaten zonder blozen naast Fransche of Belgische kunnen leggen! Het is grievend te zien, hoe wij schier in alles ten achteren zijn, - in wijsgeerige opvatting, als in smaakvolle behandeling van toestanden, in het letterkundige, - in veraanschouwelijking van deze, in de kunst, zoo in hout als op steen! Of zijn de lithographiën in dit Werk, in hare soort, een schaduw voortreffelijker dan de houtgravures? geest en tact falen aan beide schier evenzeer. Wij willen billijk genoeg zijn, om te erkennen, dat het niet aan onze Teeke- | |
| |
naars te wijten schijnt, want die van h. ten kate, welke elders goed slagen, mislukken hier; zie de Schoolmatres. Het is of het toeval beslist, hoe hunne teekeningen onder de oogen van het groote publiek zullen komen. De Redenaar van hilverdinck b.v. is verdienstelijk; de Kleedjesmaakster van denzelfden meester verschrikkelijk uitgevallen, beide in hout. In lithographie is de Kapper dragelijk, de Vischvrouw afgrijsselijk, en dat in een Land, welks Kunstenaars eenmaal der wereld etsen en graveren leerden! Wij kunnen bij die doorslaande blijken, hoeverre wij ten achteren zijn, bij het minder smaakvolle van het papier en den druk
bovendien, den Heer laarman het stoffen niet ten goede houden, ‘dat niets meer in den aard der zaak ligt, dan dat een zoodanig Werk geheel nationaal zij, en Nederlanders door Nederlanders geschetst worden, en niet door vreemdelingen.’ In die opzigten, waarin zijne onderneming Hollandscher is dan de Haagsche, verliest hij het zoo verre, dat wij er bespottelijk door worden! Eene verontschuldiging ware gepaster geweest, - zoo begrijpen wij vaderlandsliefde!
Het is ons een genoegen te erkennen, dat hij op eenige van de omslagen zijner afleveringen het doel der uitgave heeft verduidelijkt: ‘De beschrijving der verschillende maatschappelijke standen, aller Maatschappijen, Instituten, enz. in ons Vaderland zullen den inhoud van dit Werk uitmaken, dat, zoo volledig mogelijk, een tafereel zal daarstellen van:
| |
Nederland op de helft der XIX eeuw.
Het is voor den Uitgever eene aangename taak het publiek te kunnen berigten, dat bereids verscheidene achtenswaardige en geleerde Schrijvers zich bereid hebben getoond, om ter bereiking van het doel mede te werken.’
Laat ons zien, wie deze zijn, liever wat zij aanvankelijk leverden, want twaalf afleveringen zijn niet voldoende, om een oordeel te vellen over een Werk, dat uit menig vijftigtal schetsen, uit menigen Jaargang zal bestaan. Alles, waar het voor heden op aankomt, is het onderzoek, of de Redactie hare taak begrijpt; - of de strekking in deze afleveringen reeds zoo duidelijk doorblinkt, dat wij ons iets goeds van het Werk mogen beloven; - of de Kopijeerlust van het Dagelijksche Leven hier tegelijk tot veraanschouwelijking en idealisering zal leiden; - of wij eene encyclopédie morale mogen te gemoet zien.
De ruimte, den Schrijvers voor hunne schetsen aangeboden, is schier dubbel zoo groot als die, welke de Maatschappij toestaat; eene wijziging van haar plan die lof verdient. De medearbeiders heb- | |
| |
ben er ten minste gelegenheid door, hunne gedachten uit te werken: eene rethorische kaatspartij van ideeën, tweemaal vier zijden lang vol te houden, zou moeijelijker zijn dan een goed opstel te schrijven.
Wij ontvangen hier Bijdragen van acht Schrijvers; een hunner is, terwijl wij deze beoordeeling stellen, reeds niet meer! Het is c.h. clemens, die Een Departement der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen tot zijne stoffe koos. De mortibus nil nisi bene is door kwalijk toepassen eene philisterspreuk geworden; - de verscheidenen zouden dan voor ons vergeefs hebben geleefd! Gelukkig echter zullen wij ditmaal niemand behoeven te ergeren om den wil onzer opregtheid; wij vleijen niet, wanneer wij hem den lof toekennen, in den goeden zin des woords, een populair Schrijver te zijn geweest. Het scheen ons, dat de oorzaak van zijnen opgang in het talent school, waarmede hij van zijne individualiteit partij trok; hij verdiende dien te maken, daar hij het goede, naar zijne ontwikkeling en naar zijn licht, wilde en zocht. Het is een waarborg, dat zijn Werk hem overleven zal! Ook dit Stukje draagt er blijken van; - er is geest, er is verdienste van stijl in; tot eene bestrijding van verhandelingen, om de verwarde begrippen, daaruit geboren, den waan van kennis, daardoor verspreid, verhief hij zich echter niet.
De Heer j.i.l. ten kate leverde drie types: De Schoolmatres, de Kapper, en de Koffijhuisjongen; er is meer teekening in, bij dezelfde gebreken, vroeger gegispt. Waarom zouden wij dit op nieuws doen? Of wij de keuze konden prijzen, of wij een hooger doel zagen doorschemeren!
De Koopman is eene bijdrage van den Heer w.h. warnsinck, bz.; is het eene type? - ‘Het is het geslacht en niet de soort,’ zal Z. Ed. antwoorden, ‘de Koopman, en niet de Reeder, niet de Eerste Hand, niet de Commissionair, niet de Tweede Hand, niet de Winkelier, niet de Kramer.’ Waarlijk, de figuur is gegeneraliseerd. Het Stukje begint met het begin van onzen Wereldhandel; - de tachtigjarige Oorlog, de verovering der Indiën, het eigenaardig Volkskarakter, zijn zoovele voorwerpen van consideratie. Dan volgen de verkeerde denkbeelden, door vreemdelingen over onze kooplieden gekoesterd, en hunne verdediging per se; de liefde van den Nederlandschen Koopman voor de Letteren en Kunsten; het gewigt van den handel voor onzen Staat. Tyrus, Sidon, Alexandrië, Athene, Syracuse, en Carthago duiken nog eenmaal uit hunne bouwvallen op; - is het eene type?
De Heer gerson (zijne tweede bijdrage, de Vischvrouw, is met
| |
| |
den voornaam N. onderteekend), de Heer n. gerson leverde, buiten deze, de Nachtwacht. De eerste is onbeduidend; de tweede schijnt ons overgemeen - wij zullen het daarbij laten, om niet onder de onbescheidene Recensenten te worden geteld.
Ferdinand soep, ‘die nog niet regt weet, wat hij in zijne type beschrijft (een ongemak, dat toenemen zal, hoe meer de typeschrijverij opwakkert)’ - helaas ja! - ferdinand teekende de Kleedjesmaakster beter, dan men uit zijnen aanhef zou verwachten. Meer studie van het onderwerp, dat hij kiest, - minder jagt naar aardigheden, - kiescher smaak, dan uit zijn leelijk pseudonym blijkt, en hij zal eervoller melding verdienen. - De Bedelaar van Fatsoen, door r. van den berg (er zijn zoovele van den bergen als van der gryp's, en toch twijfelen wij, of dit 's mans ware naam is), de Bedelaar van Fatsoen heeft geene portée. Eene Officiersweduwe, - een Grande van Spanje, - een tuchthuisboef, er is climax van onwaarschijnlijkheid in de gekozene voorbeelden. Wanneer de Auteur uit zijne ervaring - zijn stijl duidt een' man van jaren aan - ontwikkeld had, hoe iemand van goeden huize soms tot den bedelstand vervalt, er ware gelegenheid geweest voor menige nutte les. Een koopman in Rijnwijn is hier misplaatst; het Lid, dat zoo lang gecontribuëerd heeft, de Jufvrouw, die hare beurs in het Logement liet liggen, zijn aardig geschetst. - Wij maakten door de Amsterdamsche kermis kennis met den Heer j.w. kirchner; maar wij passen elkander niet. De wijze, waarop hij ons onderscheidene harer tooneeelen schildert, is door en door gemeen; zulk eene veraanschouwelijking daalt beneden de Kunst; zij kruipt niet langs den grond; zij ziet af. Het schijnt een eersteling. De Schrijver leere zijne gaven voor opmerking beter besteden.
Wij komen ten laatste tot de types, door den Heer h.h. hageman, jr. geleverd. Wij kunnen prijzende eindigen: zoowel de Aanspreker als de Baker onderscheiden zich door juistheid van teekening; men kan het den Stukjes aanzien, dat hij weet, waarover hij schrijft; iets, dat bij onze types zoo zelden het geval is. Er heerscht orde in de behandeling des onderwerps; de stijl van den Heer hageman verdient lof; zoo hij zelden schittert, hij flikkert ook nooit van klatergoud. Wij zien gaarne meer bijdragen van zijne hand te gemoet; een weinig meer smaak is alles, waarop wij aandringen.
En résumé, is de Redactie voor hare taak berekend? Twee verdienstelijke bijdragen onder de twaalf - de uitkomst is niet glansrijk; op de overige tien, schier op het geheele Werk, ligt
| |
| |
een waas van gemeenheid, waardoor het mogelijk kans heeft, populair te worden, in den kwaden zin des woords; doch waaraan het noch de bereiking van het wijsgeerige doel, dat wij der Redactie gaarne toeschreven, noch de bevrediging van het verlangen des Heeren laarman, iets te leveren, dat nationaal zij, en dus tot onzen roem strekke, zal hebben dank te weten. Wij waarschuwen haar voor die afwijking; wij bevelen haar grootere keurigheid in de bijdragen aan. Mogt onze raad niet door haar in den wind worden geslagen! Al wierd hij dit, - al droeg deze beoordeeling noch voor de Nederlanden, noch voor de Nederlanders, vruchten, wij zouden ons de moeite, aan haar besteed, niet beklagen. Uit belangstelling in de Vaderlandsche kunst, in den roem des Vaderlands, namen wij de taak eener beschouwing van den Kopijeerlust des Dagelijkschen Levens op ons: een woord over de Roeping der Letterkunde onzes Tijds besluite haar.
Onze Inleiding betreurde, dat de types niet het gevolg zijn van inheemsche ontwikkeling; wij hebben Redactiën meenen te zien, die de haar ingezondene bijdragen naauwelijks of niet toetsten; wij hebben Schrijvers aangetroffen, die studie overbodig, die het afzien van manier voldoende achtten: onze uitspraak is, helaas! geregtvaardigd. Het is dezelfde beginselloosheid, waaraan onze dagen, in zoo vele opzigten lijden. Eene Redactie moet weten, wat zij wil; van de handhaving van haar doel hangt de uitslag harer onderneming af; het is eervoller af te treden, dewijl Schrijvers, in haren geest, ontbreken, dan zich zelve te verloochenen, omdat men geene andere bijdragen krijgt. Verre zij het er echter van, dat wij voor beide geene andere uitkomst zouden zien, dan het plan op te geven. De liefhebberij voor types is nu eenmaal opgewekt, en klikspaan heeft voldingend bewezen, hoeveel goeds ook dit middel stichten kan. Men vare dus voort met de uitgave; maar men vleije zich minder met eenen gelukkigen uitslag, uit hoofde van het aantal onzer Schrijvers, dan om de sympathie, welke een hooger standaard bij de besten vinden zou. Geef ten onzent uit, wat gij wilt, gij zult legio van medearbeiders vinden; maar de bijdragen zullen er naar zijn. Noodig uit, zonder onderscheiding, en de prullen zullen u toestroomen! Daar zijn er, die aan alles meêdoen: - du persil dans toutes les soupes! Daar zijn er, die zulk een heusch aanzoek niet onheusch kunnen afslaan, al schemerde uw plan hun nooit voor den geest: - ijdelheid der ijdelheden! Daar zijn er, die zich verpligt gevoelen, eene zoo nationale onderne- | |
| |
ming te ondersteunen, schoon de rigting van hun talent vreemd is aan uwe hoofdgedachte: - aanmatiging, onder den schijn van vaderlandsliefde! Daar zijn er, die zich laten overhalen door uwe aanlokkende voorwaarden - wee het talent, dat voor louter geld veil is! Daar zijn er - maar waartoe de lijst vermeerderd? - zij is reeds te lang! Sla
hoogeren toon aan voor hetgene gij in uwe bijdragen eischt; bewijs, dat gij begrijpt, wat de Letterkunde in onzen tijd wil, kan, moet, - en gij zult uwer waardige medewerking vinden. Wij hebben straks den vloek over het venale uitgesproken, wij aarzelen niet, onze meening geheel te zeggen. Het is naauwelijks te verwachten, dat die meer aan het doel geëvenredigde medewerking u met romantische edelmoedigheid zal worden aangeboden. Neen, gij zult ook die Schrijvers moeten schadeloos stellen voor den u gewijden tijd; - hij is ons aller kapitaal, hij moet allen renten opleveren; - maar wees zelve doordrongen, en doordring ook hen van het besef, dat er onvergankelijker rente is, dan bankjes of coupons! Zoo ergens, ten onzent faalt het in dit opzigt aan heldere begrippen; een woord er over volsta. Een arbeider is zijns loons waardig! - welke Wetenschap, welke Kunst is uwe onderdanige dienaresse om Godswil? Redactie en medearbeiders, men kent in dat opzigt geene valsche schaamte, wanneer men zich zijner roeping bewust is. Voor niets te werken, wie mag het, ten zij de gunsteling der fortuin? Voor niets te werken, wat meerder eer steekt er in, dan voor een honorarium, mits mijn wit iets hoogers zij dan dat? Wanneer Czaar peter eenen ganschen dag de spade had gehanteerd, om eenen wal op te werpen, streek hij 's avonds zijne gage naar zich, als een gemeen soldaat. En toch was hij het, die de plaats der verschansing had aangewezen, die het plan van den aanval had beraamd, en toch zullen het de Schrijvers zijn, wier invloed zigtbaar zal worden bij tijdgenooten en nakomelingen! Aan hem de verantwoording van het doel zijns oorlogs, - aan ons de rekenschap van het doel onzer Schriften! Spreek ons daarvan, in den geest onzer dagen, waarin ieder leest, waarin de kring, waartoe een Auteur zich rigt, dagelijks grooter wordt; waarin de invloed der Schoone Letteren die van alle faculteiten overtreft! Spreek ons daarvan in den Hollandschen geest,
dien gij moet handhaven, wanneer gij u van uwe taak zult kwijten; dien gij hebt te waarderen en te wijzigen, wanneer gij u in den uitslag van uw Werk zult mogen verheugen. Kent gij hem, hebt gij hem lief, zweeft u zijn ideaal veraanschouwelijkt voor den geest?
| |
| |
Het moet dezer dagen bij u zijn verlevendigd! Het is een beeld uit onzen roemrijksten tijd. Het blinkt u toe uit den glans onzer eigenaardigste volksglorie: Handel en Zeevaart. Het is de gevierde man uit de eeuw, toen er harmonie was tusschen de scheppingen onzer geniën en de behoeften van onze natie. Vondel bezong hem, en de lier ruischt sedert van lof, zoo dikwijls zijn naam wordt genoemd. Van de velde schilderde zijne feiten, en het penseel wordt bezield, zoo vaak het hem weder aanschouwelijk maakt. Hij werd in den laagsten stand geboren, en hij klom uit eigene kracht tot den hoogsten op, om den last der grootheid waardiglijk te dragen; - vanwaar die idealisering van het gemeene? - Hij leefde in dagen, door bittere partijschap geschandvlekt; maar hem bezoedelde noch kuiperij na de nederlaag, noch overmoed na de zege, want hij bleef vreemd aan beide partijen, terwijl beide hem eerden, want hij stelde het Vaderland boven beide; - vanwaar dien meer dan wijsgeerigen blik, bij gebrek aan alle opleiding? Vergeefs zoudt gij in de Geschiedenis zijne wedergade zoeken; anderen hebben, zoo als hij het zijne meer dan eens, hun Vaderland bevrijd; - maar waar treft gij zijns gelijke aan? hij, die groot was, niet alleen tegenover laagheid, neen, hij, de redder van wie hem miskend had, van den man, dien wij liefhebben, dewijl hij zich die miskenning zoo edelaardig schaamde, dewijl hij ze door zijne hartelijke boete schier opwoog; een tooneel, waaraan de Hollandsche Jaarboeken eene nergens geëvenaarde bladzijde hebben dank te weten - vanwaar dat zedelijk verhevene?
Ik zou u beleedigen, zoo ik niet vooronderstelde, dat gij mijnen type-Hollander herkend hadt: michiel adriaanszoon de ruyter, dat gij het bij uitnemendheid Hollandsch beginsel waardeerdet, uit liefde betrachten pligt.
Of gij in dien geest het dagelijksche leven aanschouwdet, gadesloegt, veredeldet - zoudt gij durven beuzelen? zoudt gij willen vermaken? - Nationaliteit in de Kunst! de gelukkige, die voor u ijvert, doet hij het niet voor de schoonste deugd?
|
|