De Gids. Jaargang 5
(1841)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 558]
| |
Dionis Chrysostomi ὈΛΥΜΠΙΚΟΣ, ἤ πεϱὶ τῆς πϱώτης τοῦ ϑεοῦ ἐννοίας - Recensuit et explicuit, commentarium de reliquis Dionis Orationibus adjecit Jacobus Geelius. Lugduni Batavorum, apud S. et J. Luchtmans. MDCCCXL. XXII et 460 pagg.Schoorvoetend gaat Recensent tot de aankondiging en beoordeeling van dezen geleerden arbeid over. Hij weet, dat het Werk van den Heer geel de vrucht is van langdurige studie, aan eenen veel verwaarloosden Auteur besteed; daarentegen is Recensents kennismaking met dio van jonge dagteekening. Maar wat meer is, de Heer geel heeft zich, door zijne literarische Geschriften, buiten's lands algemeene vermaardheid, in ons Vaderland eenen eersten rang onder de Geleerden verworven; Recensent - maar gij wilt niet, dat hij met ambitieuse nederigheid zich zelven aanklage; genoeg zij het te zeggen, dat de afstand tusschen beide die is, welke den leerling van den leermeester scheidt. Zal Recensent onder de bezwaren, die zich voor hem opdoen, ook tellen, dat Prof. emperius van Brunswijk, door gelijke studie als onze Hollandsche Philoloog, met dio chrysostomus vertrouwd, een uitvoerig en aanprijzend verslag van het Boek in zimmermann's Zeitschrift für Alterthumswissenschaft heeft geleverd? Er ligt in die uitspraak van eenen man van zoo veel gezag voor Recensent de geruststelling, dat, wanneer hij hooge waarde aan den arbeid van den Leidschen Hoogleeraar toekent, hij geenszins door liefde en achting voor zijnen leermeester is verblind; aan de andere zijde echter aarzelt hij zich te verklaren, wanneer zijne meening, gelijk meermalen het geval is, zoowel van die van emperius als van geel verschilt. Nu en dan, onder andere een paar malen, waar Recensent door eene conjectuur den tekst zocht te helpen, vond hij zich verrast, hierin door emperius te worden bevestigd. Zoo hem dit moed gaf, de verpligting, die er op de kritiek in het algemeen en op ons Tijdschrift in het bijzonder rust, zich door het abstruse van het onderwerp niet te laten afschrikken, om kennis te nemen van hetgeen ons Vaderland in eenig vak van studie belangrijks oplevert, en bovenal de belofte, aan eenen man van gezag, op herhaalde aanmoediging, gedaan, doet Recensent besluiten, de Lezers van dit Tijdschrift met het Werk des Heeren geel bekend te maken en zijne eigene aanmerkingen niet terug te houden. | |
[pagina 559]
| |
De ongeletterde Lezer kan tevreden leven en sterven, al zeggen wij hem niets naders van dio. De geletterde kan in de Voorrede van den Heer geel, in een brief aan zijnen vriend bake vervat, 's mans beeld met al die juistheid en dien fijnen smaak geteekend vinden, dien wij van den Schrijver van Onderzoek en Phantasie verwachten. De voortreffelijke Uitgever dweept niet met zijnen Auteur; volgens hem bezit dio de zedige verdiensten en gebreken van eenen man, die in eenen middelmatigen tijd onder middelmatige Schrijvers eenen eersten rang kon bekleeden. Mag Recensent er nog bijvoegen, dat hij tot de literarische waarde van dio rekent, dat die Schrijver voor de studie van homerus niet onbelangrijk is? althans hem is het inzigt in de bedoeling diens Dichters weleens helderder geworden uit de Homerische Redevoeringen van dio. Maar dio's lot is in de Historia Literaria niet voorspoedig geweest. Hem viel het gelukkig gesternte niet ten deel, om, zoo als andere verwante Schrijvers, plutarchus b.v., longinus, maximus tyrius, het voorwerp der studiën van eenen markland, toup of wyttenbach te worden. Morel was de eerste, die, door vergelijking van handschriften, den tekst der oorspronkelijke uitgave zocht te verbeteren. Maar met geene genoegzame geleerdheid toegerust, zonder kritisch oordeel, zonder fijnen smaak, kweet hij zich kwalijk van die taak. Op zijne lezingen is weinig staat te maken; onnaauwkeurig heeft hij zijne varianten, ja weleens te verkeerder plaatse opgegeven, en nu en dan willekeurig den tekst veranderd. Latere Commentatoren, reiske (T.I, p. 230), emperiusGa naar voetnoot(1), geel (Praef., p. XX), stemmen zamen in de klagt over dien voorganger. Zijne uitgave ontleende hare voornaamste waarde van de bijgevoegde Diatriba in dionem van den beroemden casaubonus, wiens gissingen en aanmerkingen, schoon door het gezag van geen enkel Handschrift ondersteund, den naam des grooten Graecus ten volle waardig zijn. Later leverde de geleerde henr. valois insgelijks verbeteringen en aanmerkingen op dio, die sedert door burman in het licht gegeven werden in het tweede Boek van henrici valesii Emendationum Libri V. Amst., 1740. Weinigen tijd te voren (Ao. 1722) waren uit de Bodleyaansche Bibliotheek onderscheidene Aanteekeningen op de uitgave van morel aan het licht gebragt door j.c. wolfGa naar voetnoot(2), sedert als Uitgever van libanius | |
[pagina 560]
| |
Brieven meer bekend. De Aanteekeningen, waarvan wolf, evenmin als de Engelsche Geleerden, bij wie hij navraag deed, den oorsprong wist aan te wijzen, zijn sedert, doch ik weet niet op welken grond, door emperius (of geel?)Ga naar voetnoot(1) aan den beroemden w. selden toegeschreven. Maar wie ook de Schrijver moge zijn, zoo wij hoogelijk den hatelijken, meesterachtigen toon afkeuren, waarop hij tegen den onsterfelijken casaubonus uitvaart, wij zijn der billijkheid verschuldigd te erkennen, dat zijne gissingen meermalen uitmunten door vernuft en geleerdheid; dat hij, waar hij tegen den beroemden Geleerde te velde trekt, vaak het regt op zijne zijde heeft, en dat de plaatsen, die hij aanvoert, en waarbij hij te kort schiet, schaars door betere conjecturen zijn verholpen. Ongelukkig vervielen zijne Aanteekeningen in handen van wolf, die zich telken reize gehouden achtte er zijn eigen oordeel bij te voegen, en meestal, ook waar hij regt had den Auteur te laken, door conjecturen van eigen maaksel de zaak verslimmerde. Zoo was de stand van zaken, toen reiske op dio chrysostomus aanviel. Ik zeg aanviel; want zijn ophelderen en verbeteren der oude Schrijvers was al te dikwijls non lucem sed faces inferre. Met levendige verwen is het beeld van dien man en van zijne kritische werkzaamheid door wyttenbach (Praef. ad plutarchi Moralia, T. I, p. 128 volg.) geteekend; en nu, na de lezing van zijne Aanteekeningen op dio, zou ik niet durven beweren, dat die teekening, hoe ongunstig ook, onbillijk zou wezen. Ook van zijne behandeling van dio geldt de uitspraak van wyttenbach: Per festinationem omnia arripiebat: sana, corrupta, obscura, difficilia corrigere tentabat, mutabat, transponebat, demebat, addebat de suo. Zoo hij dio op onderscheidene plaatsen verbeterde, op nog veel meer slaagde hij ongelukkig, of bedierf, door zijn ten onpas aangebragt geneesmiddel, den gezonden tekst. Daar mijn oordeel over reiske hier eenigermate verschilt van dat van emperius en geel, welke hem altoos met onderscheiding vermelden, dien ik het een en ander bij te brengen, om mijne meening te staven. Ik duid het reiske niet euvel, dat hij zich aan de emendatie waagde, zonder met Handschriften te zijn toegerust. Misschien ontbrak hem de gelegenheid; maar dat hij het waagde zonder de minste ver- | |
[pagina 561]
| |
trouwdheid met zijnen Auteur, is eene hoogstlaakbare onvoorzigtigheid. Zie daarvan een paar proeven bij Prof. geel., Annot. ad pag. 3a 29a. Even slordig is het, dat hij naauwelijks acht gaf op hetgeen anderen vóór hem hadden geleverd, ja, er met zekere stoutheid roem op droeg. Zie b.v. reiske ad Orat., VII, Tom. I, p. 230: τίνος. sic dedi; sed hoc Morellus jam dudum occupaverat, quem olim peperceram inspicere, non sine causa ego equidem, vidi tamen postmodum, olitorem quoque interdum haud importuna locutum. Even onnaauwkeurig is hij in het vermelden van de conjecturen van casaubonus en den ongenoemden Engelschman; wij willen daarvan eenige proeven opgeven, omdat hij door zijne onoplettendheid latere Uitleggers van den weg heeft geholpen. Op de vierde Oratie van dio heeft reiske aangeteekend, bij de moeijelijke plaats, p. 63, C.D.: Negat casaubonus se locum hunc expedire posse. Casaubonus echter zegt: Locus est vitii manifestus nec facilis ex conjectura restitutio. Werkelijk draagt hij eene conjectuur op het ϰαϑάπεϱ οἶμαι παιδείαν voor, die, misschien minder gelukkig dan reiske's verbetering, der vermelding echter waardig was. Slechts een paar regels verder echter volgt het zigtbaar bedorvene δίχα παιδείας, dat reiske in den tekst liet staan. Professor geel zoekt het te verklaren, doch voegt er bij: Sed dubito an integer locus sit. Casaubonus intusschen had, zonder dat reiske er iets van meldde, de eenig zekere en noodzakelijke verbetering gemaakt: Διὸς παῖδας. In dezelfde Redevoering, pag. 76 a, staat: ἐσϑήτων τε μαλάϰων· ϰαὶ ἑλίξεις ϰαὶ ϰαταϰλίσεις. Reiske houdt er in zijne Aanteekening eene intempestieve declamatie bij tegen de komplimenten, die wij den Duitschen Biedermann kunnen vergeven; maar in zijnen ijver vergat hij, dat zijn gansche uitval niet te pas zou zijn gekomen, indien hij, in navolging van casaubonus, had gelezen: ἐσϑήτων - ἕλξεις. Alleen zegt hij: ἕλξεις margo Morell. Geel emendeert even casaubonus; zoo het schijnt, heeft reiske ook hem dien voorganger doen vergeten. Althans de Hoogleeraar zegt: Margo Mor. viam emendationis monstrabat: nunc confirmat b. Nog onbillijker werd door reiske's onoplettendheid de ongenoemde Engelschman in het vergeetboek gebragt. Hij haatte hem, en gaf dien haat lucht in de vinnige beschuldiging, dat hij evenmin Grieksch verstond als zijn Uitgever wolf. Zie zijne Aanteekening ad Orat., VII, init. XXXVIII, fin. en zijne Praefatio ad Animadv. in dion. chr., T. I, p. XVIII, XIX. Intusschen had hij beter gedaan het goede van hem op te nemen. Dit verzuim | |
[pagina 562]
| |
heeft den lateren Uitleggers dubbel werk verschaft. Ziet hier eenige proeven, insgelijks op den onderhavigen Commentarius toepasselijk. Orat. II, 25 d: τὰ γε ἱεϱὰ τοιούτοις ϰόσμοις ἱλάσϰεσϑαι. Reiske meent te moeten lezen: ἀγάλλεσϑαι, maar voegt er bij: Quae Anglus et wolf - ad h.l. attulere, potest, si quem juvat, - legere, me referre nil juvat, cum aliena videantur a re praesenti. Professor geel leest ϰόσμοις ἀσϰεῖσϑαι, en verdedigt deze conjectuur uitvoerig. Emperius heeft, in zijne beoordeeling, aan de gissing van onzen Geleerde zijn zegel gehecht. Intusschen was hetzelfde ἀσϰεῖσϑαι reeds door den Engelschman voorgeslagen, wiens Aanteekening reiske zoo uit de hoogte behandelde. Or. III, 36 d., staat ἐπειδὴ ϰαὶ ὀϱῶ σε ϰ. τ. λ., zonder apodosis. Men leze ἔπειτα ϰαὶ ὁϱῶ σε. ἔπειτα en ἐπειδή worden meermalen verwisseld (zie lysias adv. erat., 55), en het voorafgegane αὐτίϰα wijst hier van zelf den weg. Prof. geel heeft dan ook te regt aldus verbeterd, en reiske teregtgewezen over zijne gissing ἐπεὶ δὲ ϰαί. Diens dwaling is echter te onvergeeflijker, omdat de Engelschman reeds ἔπειτα had geschreven. Or. VII, 107 d. In de beoordeeling der Observv. van emperius (Bibl. Cr. N., V.p. 580) schreef geel: Hujus (emperii) rursus laudandum est acumen, in loco corrupto, p. 107 d, οὐχ ἥϰιςα μὲν τὰ ϰϱέα ἡμεῖς sine successu tentato a Casaubono et a Reiskio. E. corrigit οὐχ ἳςαμεν: in eandem conjecturam incidisse narrat Ahrensium suum: tertius venit L. Dindorfius in literis ad me datis: macti virtute sint: nam quartus accedit Cod. Meermannianus. Bij die alle voegt geel, in den voor ons liggenden Commentarius, nog valckenaer, Diatr., p. 283. Maar de prioriteit der uitvinding komt weder aan den Engelschman toe, die, zonder dat reiske hem met zijne aandacht verwaardigde, de uitmuntende correctie gemaakt en verdedigd had, in zijne Aanteekeningen op de Diatribe van casaubonus bij wolf, l.l., p. 289. Ik wil voor reiske gaarne de verontschuldiging laten gelden, dat zijne uitgave minder berispelijk zou zijn, ware het hem vergund geweest de voorgenomene taak te voltooijen. De dood voorkwam hem, en zijne geleerde weduwe bezorgde de uitgave van dio, overeenkomstig de handschriften van haren echtgenoot. Ook is het ons doel niet, thans de uitgave van reiske te beoordeelen. ‘Er zijn,’ schreef emperius te regt, ‘in dio nog zoo vele bedorvene plaatsen overig, dat er naauwelijks eene bladzijde zonder hinder te lezen is.’ En vele van de plaatsen liet reiske met groote ligtzinnigheid onaangeroerd, of verdedigde den tekst | |
[pagina 563]
| |
op eene allerongeschiktste wijzeGa naar voetnoot(1). Ik heb een en ander aangevoerd, om aan te wijzen, hoe zeer dio eene nadere kritische bewerking noodig had, waarbij reiske's uitgave comme non avenue te beschouwen was, althans niet hooger te stellen, dan de πάϱεϱγα van casaubonus, valesius en den Engelschman. Met de hoop op eene betere uitgave hebben ons drie voortreffelijke Geleerden gevleid: Prof. geel, emperius en l. dindorf. Reeds de Bibliotheca Critica Nova gaf ons in 1831 het treurige berigt, dat de eerste ten minste van eene formele uitgave van dien Auteur had afgezien. ‘Neque tamen,’ schreef toen geel, ‘difficile opus suscipiet dindorfius sine melioribus subsidiis, Parisiis et Florentia arcessendis, quamquam haud satis profuturis, ut praevideo.’ Later schijnt Zijn Hooggel. in die droevige verwachting bevestigd te zijn. Althans in den Brief aan Prof. bake weidt geel over het vaak onvruchtbare der Codices uit. Voor de twaalfde Oratie had hij voortreffelijke Subsidia ontvangen; maar: ‘Nec omnes dionis codices consulere potui, nec paucos illos ad omnia hujus scripta conferre, ideoque ne tentavi quidem, quod nequicquam me suscepturum esse sciebam.’ Wij aarzelen niet dit ten hoogste jammer te noemen. Bij de groote onnaauwkeurigheid der uitgaven van morel en reiske, is het vestigen van eenen beteren tekst eene gebiedende noodzakelijkheid geworden. Immers uit zijne Handschriften heeft geel inderdaad vele fraaije lezingen in den tekst gebragt. Daartoe rekenen wij b.v. οὐ χεῖϱον, voor | |
[pagina 564]
| |
οὐχ ἦττον, enz. Ook bij de twaalfde Oratie, waarvan geel den tekst in zijn geheel heeft medegedeeld, was hij onderscheidene goede lezingen aan zijne Codices verschuldigd, b.v. het voortreffelijke δαϰτυλίων, voor ἀϰτίνων; p. 194 a: φυήσεσϑαι, voor φύεσϑαι; p. 195 c: het belangrijke ἐξῆϰα, voor ἔζηϰα; p. 198 a: νωϑϱούς, voor νόϑους; p. 199 a: de noodige bijvoegselen; p. 201 b: ϰαϑ᾽ αὑτούς en μᾶλλον δὲ συμπεφυϰότες; p. 202 a: εὐποϱήσαντος, voor ἐϰποϱίσαντος (zie lobeck ad phryn., p. 595), enz. Ja, vooral is het die tekst, welke ons te meer doet bejammeren, dat Prof. geel de overige Redevoeringen kariger dan deze twaalfde behandeld heeft. Ons verlangen naar eenen leesbaren tekst, uit vergelijking der princeps editio en der aanwezige Codices naauwkeurig zamengesteld, met aanwijzing der varianten en met sobere opname der beste en zekerste gissingen, ware dan vervuld geworden. Doch over dezen inderdaad uitmuntenden tekst nader. Thans zijn wij bij de overige Oratiën dikwijls in het onzekere, wat de Heer geel denkt, wat zijne Codices opleveren, daar, waar er onder reiske's talrijke conjecturen ééne voorkomt, die waarschijnlijk en belangrijk is, b.v. Or. II, p. 19 b: ἀνέχομαι, voor ἄχϑομαι; p. 21 d: ἅμα τι, voor ἅμα τῇ; p. 24 c: τοῦτο, οὗπεϱ νῦν, voor τοῦτο, ὑπὲϱ οὗ νῦν; p. 31 c: διαϰλῖναι, voor διαϰϱῖναι. Or. III, p. 38 c: ϰαίτοι σύμπαντες, voor ϰαὶ τοίνυν πάντες; p. 50 a: ϰαὶ τϱόπον τινὰ ἡμᾶς λανϑάνει, συνεϑίζων μὲν τοῦ ἦϱος ὑπενεγϰεῖν, voor ϰαὶ τϱόπον ἡμᾶς λανϑάνων ϰαὶ συνεϑίζει τινὰ τ οῦ ἦϱος ὑπενεγϰεῖν, enz. Zoo zijn er in den tekst plaatsen voorhanden, waar de door morel en reiske opgegevene varianten ons naar het vergelijken van andere Codices doen verlangen, b.v. Orat. III, p. 38 d: πάνυ ἐϑηϱώμην, waar de Ed. Veneta ποίαν ἀϑηϱώμην heeft; p. 39 a: waar voor ὅϛις τιμῆς ἕνεϰεν dezelfde ἳνα τιμῆς ἕνεϰεν heeftGa naar voetnoot(1); of, om nog een voorbeeld te noemen, de concurrentie tusschen λιμνῶν ϰάλλος en λιμένων van casaubonus. Or. VI, p. 87 d., schijnt alleen door het getal en de waarde der HSS. te kunnen worden beslist. | |
[pagina 565]
| |
Ik wensch niet voor een Codicum mancipium gehouden te worden, zoo ik over het vergelijken van Codices nog iets gunstiger denk dan Prof. geel. Ik behoor niet tot degenen: ‘Qui editorem - excludant ab libero ingenii motu, coniecturamque prius adhiberi in commentariis vetent, quam omnes sint membranae perquisitae.’ Het: Rusticus expectat, wordt door den Hooggeleerden Schrijver te regt op zulk eene angstige schroomvalligheid toegepast. Maar nog eens: De tekst van dio komt, zoo als hij voor ons ligt, mij voor van dien aard te zijn, dat hij door gezette studie van Codd., en zoo mogelijk door het gebruiken van verwaarloosde subsidiën, moet kunnen verbeterd worden. Een groot gedeelte van zijne slechtheid is aan de onnaauwkeurigheid van vroegere Uitgevers te wijten; een ander gedeelte zijner fouten is van bijzonderen aard; somtijds zijn het hiaten, somtijds in den tekst ingeschovene glossen, die hem bederven. Eigenaardig is het verschijnsel, dat nu en dan brokken, van den Schrijver zelven afkomstig, te onregter plaatse zijn ingeschoven. Voorbeelden daarvan vindt gij Orat., IV, 68 a, XII, p. 198 c, te regt door geel en andere Uitleggers aangewezen. Een ander niet minder sprekend voorbeeld levert Or. III, p. 46 c, op: οὐϰ εἰ τάχιϛα, ἐσπούδαϰεν ἀπολοῦνται· ἀλλὰ ϰαὶ μᾶλλον παϱέχειν εἴ τι τούτους ἑώϱα δεομένους αὐτοῦ, waar, de hemel weet hoe, een en ander tusschengeschoven schijnt, dat in Orat. VI, p. 96 a, te huis behoort. Eene andere eigenaardigheid bestaat in de waarschijnlijk meermalen voorkomende dittographiën, waarbij door latere Afschrijvers verscheidene teksten van den Auteur tot een geheel zijn te zamengelascht. De derde Oratie vooral schijnt daarvan vol. Prof. geel heeft zulks opgemerkt bij pag. 45 d, 46 a. Ook reiske maakte dezelfde aanmerking, b.v. pag. 52 a. Al schijnen de Codices, door den Hoogleeraar gebruikt, niet aan zijne verwachting voldaan te hebben, dan kost het ons toch moeite het kinderlijke geloof op te geven, dat niet ergens in de HSS. voor dergelijke gebreken een geneesmiddel te vinden is. Maar op de vraag van den Hoogleeraar: Exspectandumne donec (omnium optimus liber) repertus sit? et si nunquam reperitur, tamen exspectandum? durven wij gerust antwoorden: Neen, zoo dikwijls de tekst in zulke goede handen valt, de gissingen uit zulke geleerde en schrandere hoofden voorkomen, als dio in de laatste tien jaren mogt aantreffen, emperius, jacobs, geel. Zoo wij onverholen onze teleurstelling te kennen geven, dat slechts eene Oratie van dio door den geleerden Philoloog is | |
[pagina 566]
| |
uitgegeven, dat zijne Collatio Codicum zich niet over alle tachtig heeft uitgestrekt, dan is dit het gevolg der overtuiging, dat die ééne voortreffelijk was bearbeid; dat de Commentarius op de overige ons de oogen opende, om te zien, wat er aan dio te doen is, wat een man van geel's vernuft en geleerdheid er aan doen kan. De Heer geel heeft in zijne Vorrede, XIV-XVII, uitvoerig verslag gegeven van de wijze, waarop hij dio heeft behandeld; en zoo hij regt had zich op vlijtige studie van zijnen Auteur te beroepen, de andere eigenschappen eens Uitgevers, vernuft, smaak, uitgebreide kennis van taal en oudheid weigert hij met voorbeeldige zedigheid op zich zelven toe te passen. Des te meer moet het streelend voor hem zijn, van wat al kunde, smaak en geleerdheid bezit wegens die verdiensten de vleijendste hulde te ontvangen. Recensent zal, na de getuigenis van eenen man als emperius, die lofspraak niet herhalen; eene betuiging van dankbaarheid voor het geleverde is het eenige, wat in zijnen mond past. Maar die dankbaarheid is op de overtuiging van het verdienstelijke des Werks gegrond, eene overtuiging, bij hem te zekerder, omdat hij met de hand op het hart durft erkennen, dat hij zich niet altoos door het gezag des Hoogleeraars heeft laten medeslepen, maar aan eigen oordeel en onderzoek, zoover het reikte, het geleverde heeft getoetst. Zoo, opdat het publiek de waarde des Boeks nader leere kennen, als opdat de Heer geel, wiens onafhankelijkheid en ijver voor onafhankelijkheid in de wetenschap algemeen bekend is, wete, dat zijn Werk de zucht tot nader onderzoek opwekt, is het welligt niet ongepast, het resultaat van dat oordeel en onderzoek en détail mede te deelen. Zoo Recensent zich dus op den kritischen regterstoel plaatst, en eenige goed- of afkeurende aanmerkingen zich veroorlooft, verzoekt hij van alle vermoeden van betweterij verschoond te blijven; verzoekt hij, dat zijne handelwijze aan de boven opgegevene oorzaken worde toegeschreven. Reeds in de eerste zinsnede der twaalfde Oratie heeft de Heer geel een paar veranderingen in den tekst voorgeslagen. Voor ἀλλ᾽ ἦ wenscht de Hoogleeraar te lezen ἀλλ᾽ ἤ, zoodat de vraag in eenen affirmatieven zin overgaat. ‘Inepte,’ zegt hij, ‘quis rogaverit, an hoc vel illud patior?’ Recensent heeft hier eene bedenking. Prof. geel wijst te regt de overeenkomst van dien aanhef met het begin van den Gorgias aan, waar het accent niet twijfelachtig is. Die overeenkomst is meer dan toevallig, zij is met kunst gekozen. Geel wijst aan, dat τὸ λεγόμενον bij het volgende | |
[pagina 567]
| |
πάϑος behoort, en niet moet opgevat worden, als: quod proverbio dicitur. Het zij zooGa naar voetnoot(1). Maar waartoe is dan het geheele τὸ λεγόμενον noodig? Dio had kunnen schrijven, en zijn stijl zou er niet bij verloren hebben: Ἀλλ᾽ ἢ, ὦ ἄνδϱες, πέπονϑα τὸ τῆς γλαυϰὸς - πάϑος. Hij wilde dus de aandacht boeijen door een gelijk begin als plato, en nam dien ten gevalle het strikt genomen onnoodige τὸ λεγόμενον op. Wij gelooven dus ἀλλ᾽ ἦ te moeten schrijven, zoo als het bij plato staat. Dat eene dergelijke vraag inepte zou zijn, is mij niet duidelijk. Het geheele begin der Redevoering maakt jagt op Attische ironie, en de Redenaar vangt dus aan: Zou het mij dan, waarachtig, gaan als den uil? De andere verandering, door geel voorgeslagen, is, om voor οὐδὲν σοφωτέϱαν, οὐδὲν εὐφωνοτέϱαν te lezen. Vernuftig verdedigt de Hoogleeraar die stelling. Slechts op twee dingen, zegt hij, komt het bij de bewondering der vogels aan: den zang en de schoonheid. Vandaar, dat de Redenaar straks den uil met den paauw en de zwaan vergelijkt, terwijl hij eerst later van de wijsheid van den uil gewaagt. Wij moeten hierbij opmerken, dat de bedoeling van den Redenaar is, zich zelven laag te stellen bij de vele geleerde en welsprekende Redenaars en Wijsgeeren, welke het den verzamelden Grieken vergund was te hooren. Zie pag. 193 a. Tot deze captatio benevolentiae behoorde, dat hij, zich zelven met den uil vergelijkende, alle denkbeeld aan de bekwaamheid en wijsheid van dien vogel moest verwijderen. Hij doet zulks werkelijk, want, vervolgt hij (en hij stelt zijne meening tegenover die der menschen), de vogels komen den uil uitlagchen, omdat hij zoo min is, ofschoon de menschen meenen, dat zij achting hebben voor den uil. Hij zegt dan ook vervolgens, dat er bij den toevloed der menschen, om hem te hooren, ἄνδϱα μηδὲν εἰδότα μηδὲ φάσϰοντα εἰδέναι, iets bovennatuurlijks, in het spel moet wezen, zoo als daarbij, dat τῆ Ἀϑηνᾷ λέγεται πϱοσφιλὲς εἶναι τὸ ὄϱνε ον, τῇ ϰαλλίϛῃ τῶν ϑεῶν ϰαὶ σοφωτάτῃ, eene tegenoverstelling, die onwillekeurig den vogel het praedicaat toekent van αἴσχιϛον ϰαὶ ἀμαϑέϛατον. Eerst later herhaalt hij zich, en breekt het vroeger gestelde als ware het af, door te zeggen: Het is echter mogelijk, dat de uil een bijzonder verstand heeft. Wij zouden daarom duidelijkheidshalve voorslaan, p. 195 b, eenen nieuwen regel met Οὐ μέντοι te beginnen. Op | |
[pagina 568]
| |
onze plaats staat dan ook niet tegen σοφωτὲϱαν οὐδὲ βελτίω τὸ εἶδος over: ϰαταφϱονοῦντα αὐτῆς τοῦ ἀμούσου ϰαὶ αἰσχϱοῦ (zoo als men verwachten zou, wanneer er εὐφωνοτέϱαν moest gelezen worden); maar de meer onbepaalde woorden: τῆς φαυλότητος ϰαὶ τῆς ἀσϑενείας, die met voordacht gekozen zijn, om ze op den Redenaar zelven, die het onderwerp der vergelijking is, te huis te brengen. Om deze redenen wenschen wij bescheidenlijk den Heer geel den gedanen voorslag nogmaals in overweging te geven. - Gelukkiger komt ons de gedachte voor, om ἤ ὅταν γε ἴδῃ μόνον te lezen, en door daarachter πεϱιέπουσι - τὰ ὄϱνεα te verplaatsen, den inderdaad stroeven zin te verhelpen. Tegen εὐειδές τι ἄντϱον, p. 194 a, zoo als de Heer geel leest, in plaats van εὐειδὲς θεάτϱον, heeft emperius gegronde bedenkingen ingebragt. Te regt heeft hij beweerd, dat de vergelijking van den uitgeslagen' paauwenstaart met een theater voornamelijk op den halfronden vorm doelt; terwijl wij twijfelen, of de Hoogleeraar de spreekwijze εὐειδὲς ἄντϱον, en meer nog πεϱιϛῆσαι αὑτῷ ἄντϱον, zou kunnen goedkeuren. - Fraai daarentegen is te zelfder plaatse de verandering van ἀϰτίνων in δαϰτυλίων, en van ϰεϰϱαμένον in ϰεϰϱαμένου, waaromtrent wij den Lezer naar de aanteekening des Hoogleeraars verwijzen. Ibid. c: οὐδὲ ὅταν - τὸν ϑάνατον, heeft de constructie eenige moeijelijkheid. Wij prijzen het zeer, dat de Heer geel zich niet door de specieuse lezing εὔγηϱυς voor εὐγήϱως heeft laten verleiden; ὤν achten wij achter εὔγήϱως minder noodzakelijk. Het ἅτε εὐγήϱως ϰ. τ. λ. bevat de reden, waarom de zwaan zijnen laatsten zang zingt. De constructie is dus, alsof er stond: ὅτι εὐγήϱως (ὤν) πϱοπέμπει αὑτὸν ἀλύπως ϰ. τ. λ. εὐφημῶν ἅμα ὑπὸ ἡδονῆς ϰ. τ. λ.; maar door de constructie met ἅτε, is de gansche zin uit den indicatieven in den participialen vorm overgegaan. Als oud zijnde, zingt de zwaan zijnen laatsten zang, als zich gelukkig gevoelende, zingt hij. Ibid. d: τοῦτο δὲ ταὼς ποιϰίλους, τοῦτο δὲ ὡς πολλοὺς σοφιϛάς. Dus was de gewone lezing, waarmede reiske vergeefs worstelde. Geel schrijft uit zijnen Parijschen Codex: ὅπεϱ ἐϛὶ πολλοὺς σοφιϛὰς, maar voegt er bij: neque hoc dio reliquit. De Engelschman merkte reeds aan: haud scio an haec e glossa; de vorm van den zin, volgens Cod. C., schijnt het te bevestigen. Inderdaad wint de reden in kracht, wanneer de Redenaar zelf niet uitlegt, wie hij onder de ταὼς ποιϰίλους verstaat. Zonder de lezing van den Parijschen Codex, zou men eene glosse kunnen vermoeden in ὡς ταὼς ποιϰίλους, als aanteekening bij δόξῃ ϰαὶ μαϑη- | |
[pagina 569]
| |
ταῖς ἐπαιϱομένους, οἷον πτεϱοῖς. Maar het is onwaarschijnlijk, dat dio hier van πολλοί σοφιϛαί heeft gesproken, dewijl het denkbeeld van veelheid reeds in den geheelen zin opgesloten lag, en dit epitheton zwak zou zijn, in vergelijking van ՙϱήτοϱες δεινοί en ξυγγϱαφεῖς ἥδιϛοι. Veel waarschijnlijker is voorts de glosse πολλοὺς σοφιϛάς, voor ταὼς ποιϰίλους, dan ταὼς πολλούς, voor σοφιϛὰς ποιϰίλους. Uit de vergelijking van den Codex C. met de vulgata lectio, is het dus hoogstwaarschijnlijk, dat in den tekst alleen te lezen zij: τοῦτο δὲ ταὼς ποιϰίλους, terwijl de randglosse der beide laatste woorden: τοῦτο δὲ ἐϛὶ· πολλοὺς σοφιϛάς, ten onregte in den tekst verdwaalde. In dezelfde zinsnede geeft de Heer geel op, dat zijn Parijsche Codex, in plaats van ὑμεῖς δέ, enkel ὑμεῖς leest. Mogen wij ontveinzen, dat die lezing ons op het denkbeeld bragt, dat men ὅμως te schrijven had, in plaats van het voor de tweede maal en onaangenaam herhaalde ὑμεῖς? Nog noodzakelijker komt het mij voor, weinige regels verder, de woorden: ϰα ὶ τῆς τε Φειδίου τέχνης, in ϰαὶ τῆς τοῦ Φειδίου τ. te veranderen. Pag. 195 b werpt de Heer geel de woorden: Πεϱιϰλέα δὲ ϰαὶ αὐτὸν λαϑὼν ἐποίησεν ϰ. τ. λ. uit den tekst. Zeer vernuftig zijn zij door emperius in de aangehaalde beoordeeling verdedigd. Ik maak alhier alleen van zijne aanmerking melding, omdat de Engelschman de woorden evenzoo verdedigd en uitgelegd had. Hij zegt: Delenda forte particula ϰαί. Sensus certe est: Phidiam, volente ac jubente populo, noctuam sculpsisse: Periclem ipsum non nisi furtim in clypeo Minervae adumbrasse. Pag. 195 d: ϰαί μοι πϱοσίασι διὰ το σχῆμα, φιλοσοφίαν τιμῶντες, ὥσπεϱ τὴν γλαῦϰα, ἄφωνον τὸ γε ἀληϑὲς ϰαὶ ἀπαϱϱησίαϛον οὖσαν. Vel scripsit: ὣσπεϱ τὰ ὄϱνεα τὴν γλαῦϰα vel ὣσπεϱ τινὰ γλαῦϰα. Geel. Reiske heeft aangemerkt: οὐσαν redit ad philosophiam, non ad noctuam. Te regt; het τό γε ἀληϑές achter ἄφωνον wijst aan, dat hetgeen die verzekering behoeft, iets anders is, dan het reeds vroeger omslagtig genoeg van den nachtuil verhaalde. Wij verbinden derhalve ook ὥσπεϱ τὴν γλαῦϰα met ἄφωνον. Evenzoo als de uil thans niet meer den vogels raad geeft, maar slechts weeklaagt (zie het kort voorafgaande), zoo heeft ook nu de Wijsbegeerte, die vroeger te vergeefs de Grieken had gewaarschuwd, hare spraak en vrijmoedigheid verloren. Bij deze constructie, die, geloof ik, in den gang der rede noodzakelijk is, kunnen wij ons moeijelijk met de voorgeslagene veranderingen des Heeren geel vereenigen. Een weinig verder, p. 196 b, kan de bestaande tekst insgelijks door eene andere constructie verdedigd worden: ἐϰείνοις | |
[pagina 570]
| |
ξυναϰολουϑοῦντες, ἔνϑα ἄν ἀπίωσιν, ἤ ϰαὶ μένοντές που ϰαϑιδϱυϑῶσιν. - Reiske heeft voorgeslagen: ὅπου ϰαϑιδϱυϑῶσιν. Geel verkiest: ἤ παϱαμένοντές που ϰαϑιδϱυϑεῖσιν. Zeker is de lezing van geel boven die van reiske te stellen. In de laatste zou ἄν achter ὅπου niet kunnen gemist worden; - maar nog beter is, dunkt ons, in het geheel geene verandering. Want beide schijnen onder μένοντες de hoorders van dio te verstaan. De zaak verandert echter, zoodra wij ἐϰεῖνοι (d.i. de wijze en alwetende mannen) tot het subject van het participium μένοντες maken. Bij geel's verandering is het niet duidelijk, wat wij van που zullen maken: alicubi, verbonden met ϰαϑιδϱυϑεῖσιν, of: fortasse, verbonden met ἤ. In het laatste geval, dat ons het waarschijnlijkste voorkomt, zal men gevoelen, dat het, volgens de wijze van geel, moeijelijker is, ϰαϑιδϱυϑεῖσιν met het voorgaande ἔνϑα te verbinden, dan volgens de constructie, die wij voorslaan. Dio steekt den draak met de wijsheidkramerij der Sophisten, van welke sommige naar verre Landen trekken, andere in verre streken hun verblijf vestigen, om hunne geleerdheid uit te venten. Plato was hem hierin reeds voorgegaan, die in zijnen Sophist, p. 224, τὸν μαϑήματα ξυνωνούμενον, πόλιν τε ἐϰ πόλεως νομίσματος ἀμείβοντα overstelt tegen εἴ τις αὐτοῦ ϰαϑιδϱυμένος ἐν πόλει, τὰ μὲν ὠνούμενος, τὰ δὲ ϰαὶ τεϰταινόμενος αὐτὸς μαϑήματα - ϰαὶ πωλῶν, ἐϰ τούτου τὸ ζῇν πϱοὐτάξατο. Regt fraai achten wij de verbetering, p. 196 c, λόγοις ἀϱετή, voor λόγος ἀϱετῇ. Ten gevolge eener drukfout, zoo wij meenen, is in de aanteekening des Heeren geel, p. 53, πλούτῳ vergeten. Of het echter noodig zij, φασιν ἀϱετῆν ϰαὶ ϰῦδος ὀπηδεῖν in φησὶν, ἀϱετὴ ϰαὶ ϰῦδος ὀπηδεῖ te veranderen, daaraan twijfelen wij, omdat de Redenaar zeker niet zoozeer hesiodus zelven, dan wel het spreekwoord, dat, van hem overgenomen, op aller tong was, onder het oog had. De stellige uitspraak der Codd. zou, dunkt ons, hier alleen kunnen beslissen. Treffend achten wij voorts de verbeteringen, door den Heer geel gemaakt op den moeijelijken en, in de gewone uitgaven, onverstaanbaren tekst 196 d, ἀλλὰ γὰϱ - διδασϰάλων. Met billijken lof heeft hij de inderdaad voortreffelijke conjecturen van reiske: ἕωλον, voor βῶλον, en χήτει, pro δήτι, in den tekst opgenomen. Belangrijk is de verdediging dier lezing in de achtergevoegde aanteekening. Bij de voorafgaande woorden: ἀλλὰ γὰϱ ἀνάγϰη διὰ τὸ ϰαϰοπαϑεῖν, meende reiske het verbum ἀγαπᾷν te moeten voegen. Geel heeft het, met weinig verandering, in den tekst gebragt, door te lezen: ἀλλ᾽ ἀγαπᾷν ἀνάγϰη διὰ τὸ ϰαϰοπαϑεῖν. De verandering is even gering als eenvoudig, en levert eenen ge- | |
[pagina 571]
| |
zonden en gepasten zin op. Een beroemd man, aan wiens voorlichting wij, bij de beschouwing van het Werk des Heeren geel, veel te danken hadden, gaf noode het ἀλλὰ γάϱ prijs, hetwelk allergeschiktst aan den aanhef der periode paste; onze zwarigheid bestaat hoofdzakelijk in de verbinding: ἀγαπᾷν ἀνάγϰη δι ὰ τὸ ϰαϰοπαϑεῖν; doch gaarne erkennen wij, dat dio niet tot die Auteuren behoort, bij wie elegantie alleen voor de lezing moet beslissen. Het door ons gegiste ἀλλὰ γὰϱ ἀνάγϰῃ δεῖ ϰαταϰολουϑεῖν offeren wij dus gaarne aan de meer gemakkelijke verandering des Hoogleeraars op. Uit de vergissing, in Cod. L. door Prof. geel aangewezen, schijnt bovendien te blijken, dat - παϑεῖν, en dus ook ϰαϰοπαϑεῖν, moet blijven staan. Op de veranderingen, p. 197 b, door den Hoogleeraar voorgeslagen, zouden wij geen stellig ja of neen durven zeggen. οὐ γὰϱ, heet het daar, λαμβάνω μαϑητὰς, εἰδὼς ὅτι οἰδὲν ἂν ἔχοιμι διδάσϰειν, ἅτε ουδ᾽ αὐτὸς ἐπιϛάμενος, ὥϛε ψεύδεσϑαι ϰαὶ ἐξαπατᾀν ὑπισχνούμενος, οὐϰ ἔχω ταύτην τὴν ἀνδϱείαν· σοφιϛῇ δὲ ἀνδϱὶ ξυνὼν μεγάλα ἄν ὠφέλουν ϰ. τ. λ. De conjectuur van reiske, die niet meer of minder dan de woorden: οὐδὲ δεινὸς ὤν ϰαλλωπίζεσϑαι, voor ὥϛε ψείδεσϑαι, wil invoegen, is te regt door geel afgekeurd. Hij wil den zin redden door eene omzetting: οὐδ᾽ ἔχω τοιαύτην ἀνδϱείαν ὥϛε ψείδεσϑαι, waarbij wij ongaarne αὕτη ἡ aan τοιαύτη opofferen. Misschien is er meer te winnen bij eene eenvoudige verandering der interpunctie. Men leze: ἐπιϛάμενος· ὥϛε - οὐϰ ἔχω - τὴν ἀνδϱείαν, σοφιϛῇ ϰ. τ. λ., waarbij ὥϛε in den zin van itaque, atque itaGa naar voetnoot(1) zoowel met οὐϰ ἔχω, als met μεγάλα ἄν ὠφέλουν, te verbinden zij. Voor het volgende: ἐϰείνῳ παϱέχων ὄπως βούλεται διαϑέσϑαι τὴν ἄγϱαν leest de Heer geel: ὅπως βούλοιτο, zeker grammatikaal juist; maar de vraag is: Of de Grieken bij dergelijke staande formulen niet van de strikte consecutio modorum zijn afgeweken? Bij eene omzetting, zou ons althans minder vreemd in de ooren klinken: σοὶ παϱέχων, ὅπως βούλει, διαϑέσϑαι τὴν ἄγϱαν, dan ὅπως βούλοιο. Pag. 198 a: Χϱὴ δὲ ὑμᾶς - μὴ ἀγαναϰτεῖν ἐὰν φαίνωμαι πλανώμενος ἐν τοῖς λόγοις, ὥσπεϱ ἀμέλει ϰαὶ τὸν ἄλλον χϱόνον ἔζηϰα ἀλώμενος. Mirus, zegt geel, librorum consensus in ἐξῆϰα. Quod nunc scripsimus scripseratque jam reiskius, tolerari potest, neque tamen a dione profectum videtur, qui fortasse reliquit: ὥσπεϱ ἀμέλει ϰαὶ τηνάλλως ἔζηϰα ἀλώμενος. Dio multum exsul erraverat: non ante vel post exsilium: itaque τὸν ἄλλον χϱόνον nimium est. Zeer weinig behaagt ons τηνάλλως. De geleerde Commentator drukt, onzes in- | |
[pagina 572]
| |
ziens, te sterk op de woorden: τὸν ἄλλ. χϱ. Wel gezien, staat hier bij dio ὁ ἄλλος χϱόνος tegenover τῷ νῦν λόγῳ. Wij meenen opgemerkt te hebben, dat het aan dio eigenaardig is, ongelijksoortige zaken door ἄλλος te verbinden. B.v. Orat. I, p. 16 b: ὑψηλοτέϱῳ ϰαὶ ϰϱείττονι τῷ ϑϱόνῳ, μυϱίας τινὰς ἄλλας ἔχοντι γλυφὰς ϰαὶ διαϑέσεις, waar de Heer geel ϰαλάς lezen wil, terwijl het mij voorkomt, dat de zin geresolveerd moet worden, alsof er stond: ϰαὶ ἄλλως (et praeterea) μυϱίας τινὰς ἔχοντι γλυφὰς. Van gelijken aard is de plaats, Orat. VII, p. 100 b: δοϰεῖς δέ μοι τῶν ἀϛυϰῶν εἶναί τις, οὐ ναύτης, οὐδ᾽ ἐϱγάτης, ἀλλὰ ἄλλην τινὰ ἀσϑενείαν τοῦ σώματος ἀσϑενεῖν ἔοιϰας, d.i. sed et praeterea aliquo morbo videris laborare. Evenzoo is het hier op te vatten, als stond er: πλανώμενος ἐν τοῖς λόγοις - ὥσπεϱ ϰαὶ ἄλλως τὸν χϱόνον - ἀλώμενος. Verwant is hiermede het gebruik van ἄλλος bij de beste Schrijvers, b.v. bij plato, in Gorgia, p. 64 d: εὐδαιμονιζόμενος ὑπ ὸ τῶν πολιτῶν ϰαὶ τῶν ἄλλων ξένων, waar heindorf al te stoutweg zegt: ‘ἄλλων redundare.’ Te regt maakt voorts de Heer geel opmerkzaam op de standvastige lezing der Codd.: ἐξῆϰα. Hoogstvernuftig achten wij de gissing van den meermalen gedachten Geleerde, om ἐξῆχα te lezen. Men vergelijke, over dezen vorm van het perfectum, dorville ad chariton., p. 481. Schoon wij bij dio, Orat. XXXII, p. 364, ἀγηόχασι lezen, bewijzen de voorbeelden bij lobeck ad phryn., p. 121, dat dezelfde Schrijvers zich niet altoos in het gebruiken van denzelfden vorm gelijk blijven. De vraag is: Of een Latinisme als ἐξάγειν χϱόνον (exigere tempus) bij eenen Schrijver als dio mag aangenomen worden? Ibid.: πεποϱευμένος, εὐϑὺ τοῦ Ἴςϱου ϰαὶ τῆς Γετῶν χώϱας, ἤ Μυσῶν, ὥς φησιν Ὅμηϱος ϰατὰ τὴν νῦν ἐπίϰλησιν τοῦ ἔϑνους. Reiske zegt: Verba hic disjecta videntur et sic in ordinem redigenda: ϰαὶ τῆς Γετῶν χώϱας ϰατὰ τὴν νῦν ἐπίϰλησιν τοῦ ἔϑνους, ἤ Μυσῶν, ὥς φησιν Ὅμηϱος, aut sic: ϰαὶ τῆς Μυσᾶν χώϱας, ῶς φησιν Ὅμηϱος, ἤ Γετῶν ϰατὰ τὴν νῦν ἐπίϰλησιν τοῦ ἔϑνους. Hij geeft deze reden: Moesi a Latinis hi quidem, ad modum Homeri sunt appellati, a Graecis autem non item sed Getae: quod meam sententiam adversus interpretationem Casauboni, peringeniosam profecto, tuetur. Ook geel geeft dit toe, en neemt daarom de eerste omzetting van reiske over. Wij zouden in allen gevalle de tweede hebben gekozen, als minder omslagtig. Maar toch vinden wij hier de wijsheidkramerij van dio ondragelijk. Het is alsof een hedendaagsch Redenaar zeide: Ik kom van IJsland, of, zoo als de oude Dichters zeggen: het uiterste Thule. De uitlegging van casaubonus heeft minder zwarigheid. Geten was bij de Grieken | |
[pagina 573]
| |
de algemeene naam voor de Volken aan den Ister, zoo zelfs, dat apollodorus daarom homerus van onjuistheid beschuldigde, die daar de Mysiërs had geplaatst. Hij werd teregtgewezen onder anderen door strabo, die aanwees, dat daar werkelijk Mysiërs hadden gewoond, ja zelfs, dat zij er onder dien naam nog bestonden; want van onderscheidene Thracische stammen sprekende, die Europa geheel verlaten hadden, voegt hij er bij: οἱ δὲ Μυσοὶ συνέμειναν. Zie L. VII, p. 295, verg. met p. 203, XII, 542, en, over deze plaatsen, bernhardy ad dion. perieg., vs. 322. Sedert de Romeinsche heerschappij, vooral sedert tiberius, kreeg de naam van Mysiërs, of, zoo als zij zeiden, Moesiërs, de overhand, en als zoodanig worden de Geten vermeld bij Grieksche Schrijvers uit de tijden der Keizers. Niet alleen latere Schrijvers, zoo als de aangehaalde Periegeet en Herodianus, L. III, 10, verbinden Pannoniërs en Mysiërs; maar ook de tijdgenoot van dio, appianus, spreekt bij herhaling in zijn Boek: De rebus Illyricis, van de Mysiërs, en heeft zelfs, blijkens het slot van dit Boek, uitvoeriger hunne geschiedenis behandeld. Door bernhardy vind ik mij naar wesseling, Itin. Hieros., p. 564, verwezen, doch ik ben buiten staat dit na te slaan. Waarschijnlijker komt het mij derhalve voor, de gewone lezing te behouden, en dus te verklaren: het Land der Geten, of, zoo als zij nu weder, even als in den tijd van homerus, heeten, der Mysiërs. Moeijelijker nog is de volgende plaats: ἦλϑον - συνευχομένων. Het leelijke χϱημάτων ἔμποϱος hindert ons vreesselijk; waarom de Heer geel zwarigheid ziet, om, in plaats van σϰευοφόϱων, ἤ βοηλατῶν, σϰευοφοϱῶν ἤ βοηλ. te lezen, begrijpen wij niet ten volle. Het valt ons moeijelijker ἦλϑον τῶν σϰευοφόϱων (τις), dan ἦλϑον τῶν πϱὸς ὑπηϱεσίαν ϛϱατοπέδου (τι) σϰευοφοϱῶν te construëren. Van het volgende ἤ τινα εὔφημον zegt de Heer geel: non integra videri. Wij gelooven het met hem, en onthouden ons gaarne bescheidenlijk van eenige gissing. Συνευχομένων levert onderscheidene varianten op. Zoo er werkelijk τινα εὔφημον voorafgaat, zegt de Heer geel er met regt van: unice verum est. Maar juist het τινα εὔφημον achten wij bedenkelijk, en daarom zweefde ons σονεϱχομένων voor den geest. Reiske zeker gaf hier eene proeve van verregaande onbedachtzaamheid, door τινα εὔφημον te behouden, en het laatste woord in συναχϑομένων te veranderenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 574]
| |
Ibid. c. Met loffelijke voorzigtigheid heeft de Hoogleeraar οὐδ᾽ ἔχεν ἔγχος, zoo als zijne HSS. opleverden, in den tekst laten staan. Hij giste echter ἔχων; nog eenvoudiger komt ons reiske's emendatie voor: ἔχον. Een dergelijk verschil van meening zouden wij kunnen aanteekenen op p. 199 b, waar de Hoogleeraar voor ἥϰων, ἧϰον verkiest. Wij zien de noodzakelijkheid niet, dat de reeks van participia, die alle van het verwijderde ἀφιϰόμην afhangen, worde verbroken. ἥϰων ἀναγϰαίαν ὁδόν staat tegenover ἐπιϑυμῶν ἰδεῖν. Te minder voelen wij behoefte hier den zin door het invoeren van eenen anderen modus te lasschen, omdat hij slechts schijnbaar afgebroken wordt door het ἔνϑα δ᾽ ἠν ὁϱᾷν, dat geschiktelijk relative (ubi erat videre) kan opgevat worden, te meer, indien onze meening juist is, dat in deze woorden: ἔνϑα - μεςά, de disjecta membra poetae, denkelijk van eenen Tragicus, te zoeken zijn. Pag. 198 d. Te regt heeft geel de lezing νωϑϱοὺς in den tekst opgenomen, en tegen jacobs verdedigd. In plaats van het onbestaanbare ὑμετέϱους, wil hij, volgens de gissing van reiske, δϱιμυτέϱους lezen. Wij achten dit beter dan de gissing van emperius: μετεώϱους. De andere gissing van reiske: ϑεϱμοτέϱους, zou in aanmerking kunnen komen, indien de lezing van Cod. E: εὐϑυμοτέϱους misschien nog ‘iets meer ware dan eene librarii correctio.’ Pag. 199 b, meent de Heer geel, dat achter ἀγωνιζομένους: τοὺς μέν uitgevallen is. Wij gelooven het niet. Veelvuldig is eene dergelijke ellipse, en hier te minder bevreemdend, omdat het vooral de τοὺς δέ waren, die dio wenschte te zien. Eene dergelijke ellipse bestaat bij dio, Orat. V, p. 86 b, waar wij lezen: ϰᾆτα ὑπολαβεῖν - δυὸ δέ τινας νεανίσϰους, maar waar wij insgelijks de verbetering van geel: ϰᾆτα τοὺς μέν, niet noodzakelijk achten. Over die ellipse vergelijke men heindorf ad Theaet., p. 181 d, v. heusde, Specimen Crit., p. 75, 76. Groote zwarigheid ontmoeten wij, p. 199 d: Ἀϱ᾿ οὖν ϰαθ᾽ Ἡσίοδον - ἀϱϰτέον, ὡς ἐϰεῖνος μάλα ἐμφϱόνως οἰϰ αὐτὸς ἐτὸλμησεν εὔξασθαι παϱ᾿ αὑτοῦ διανοηθεὶς, ἀλλὰ τὰς Μούσας παϱαϰαλεῖ διηγήσασθαι πεϱὶ τοῦ σφετεϱοῦ πατϱός. ‘Cum köhlero,’ zegt geel, ‘et reiskio εὔξασϑαι mutandum in ἄϱξασϑαι: participium autem διανοηθείς in propriam sedem reducendum post ἐμφϱόνως.’ Wij gelooven den ganschen zin anders te moeten opvatten. Niet alleen hesiodus, maar geen een Dichter begon van zich zelven. Bij alle stond op den voorgrond: ἐϰ Διὸς ἀϱχή. Het volgende, waarin dio de gepastheid van die taak voor de Muzen verheft boven den last, haar door homerus opgedragen, om den Scheepskataloog | |
[pagina 575]
| |
der Grieken op te lezen, dwingt ons aan het voorgaande eenen anderen zin te geven. En die zin is deze: Moeten wij beginnen, zoo als hesiodus en de Muzen aanroepen, om ons te verhalen van haren vader? Even als elders plato, zoo wil dio hier zeggen: Over zulk eene verhevene stof moet niet ik, maar moeten de Muzen spreken, en hij prijst hesiodus, die niet uit zijnen persoon de εὐχή aan zeus, bij den aanvang zijner Werken en Dagen, aanhief, maar dat aan de Muzen opdroeg, met de woorden: Δεῦτε δὴ, ἐννέπετε σφέτεϱον πατέϱ᾿ ὑμνείουσαι. εὔξασθαι moet derhalve onaangeroerd blijven; παϱ᾿ αἱτοῦ διανοηϑεὶς zou dan worden: qui ex se, ex suo penu (Zie wessel. ad herod., VIII, 5,) excogitavit. Intusschen schijnt hier eene fout te bestaan. Bovendien hindert ons de herhaling: ἐϰεῖνος - αὐτὸς - παϱ᾿ αἰτοῖ. Wij zouden daarom voorslaan aldus te lezen: ὡς ἐϰεῖνος μάλα ἐμφϱόνως οὐ ταῦτα ἐτόλμησεν εἴξασϑαι ἅπεϱ αὐτὸς διενοήϑη, ἀλλὰ τὰς Μούσας παϱαϰαλεῖ ϰ. τ. λ., dat wil zeggen: Gelijkerwijs hij het niet waagde zeus aan te roepen met de woorden, die zijn eigen geest hem ingaf, maar de Muzen opriep, om van haren vader te spreken. Dien aanhef noemt dio in het vervolg, p. 200 b, λόγος. Een kantteekenaar vond noodig te zeggen, dat λόγος hier τὸ ᾆσμα beteekende, en schreef dus: ἤγ. (ἤγουν) τὸ ᾆσμα. Sinds kwamen die woorden in den tekst, maar ik geloof, dat niemand er bij verliezen zal, wanneer wij in het vervolg, in plaats van πότεϱον ἁϱμόζων ὁ λ όγος οὗτος ἤ τὸ ᾆσμα τῆ ξυνόδῳ γένοιτ᾽ ἄν, eenvoudig lezen: πότ. ἁϱμ. ὁ λόγ. οὗτ. τ. ξυν. γέν. ἄν. - Doch wij mogen geene inbreuk op de orde van ons Tijdschrift maken, door even uitvoerig het verdere beloop der Oratie te behandelen; ook de Annotatio op de overige Redevoeringen moet nog eenige oogenblikken onze aandacht bezig houden. En echter scheiden wij juist nu noode van de Twaalfde Redevoering. Wij hadden hier veel stof tot onbekrompene lofspraak, de schranderheid, waarmede de Hoogleeraar, ook zonder dadelijke hulp aan te brengen, het voorzeker bedorvene ϑϱησϰεας, p. 200 c, uitmonstert; de bekwaamheid, waarmede hij, ibid., πεποιϑότως tegen de gissingen van emperius en reiske verdedigt, en waarin wij gaarne berusten, totdat ons de vergelijking van Codd. iets beters aan de hand zal doenGa naar voetnoot(1), maar eindelijk vooral | |
[pagina 576]
| |
zouden wij den Heer geel dank zeggen voor zijne uitmuntende herstelling van den tekst, p. 201, πεϱὶ δέ ϑεῶν ϰ. τ. λ. Veel heeft hij hier aan zijne Codd. te danken; maar zoo juist als zijne emendatie is, ἐν παντὶ λογιϰῷ γένει, γιγνομένη, voor ἐν παντὶ τῷ λογιϰῷ γιγνομένη, even vernuftig en geleerd is zijne gissing χοϱείας, voor χαϱᾶς. Dankbaar nemen wij beide aan. Πϱεσβύτατοι ϰαὶ παλαιότατοι, vooral πεϱὶ αὐτοῦ tegen het specieuse πεϱιττήν, zijn uitmuntend verdedigd. Πεϱὶ αὐτοῦ is te meer noodzakelijk, omdat ἅτε δὴ niet zoo ver gescheiden kan blijven van de zaak, welke het verklaren zal. De Engelschman, die dezelfde conjectuur als reiske maakte, gevoelde dit, en veranderde daarom reeds ἅτε δή in ἔτι δέ. Maar, zoo als wij zeiden, de lectio vulgata verdiende te regt de voorkeur, haar door den Hoogleeraar geschonken. Eer wij van dezen zin scheiden, zij nog gemeld, dat wij voor ἐπιςῆμον liever ἐπίσημον zouden lezen, en dat wij zeer ingenomen zijn met de lezing van geel: ὥςε πᾶν τὸ νοηϑὲν ὀνόμασι δηλοῖν, maar dan ook te minder reden zien, die woorden uit den tekst te werpen. Wij scheiden van de beschouwing der twaalfde Oratie, met de verklaring, dat wij, bij de bewerking des Heeren geel, eenen uitmuntend leesbaren en naauwkeurigen tekst hebben gewonnen; dat hij met de uiterste voorzigtigheid zijne conjecturen in den tekst heeft gebragt, en nooit, dan waar zij boven den gewonen onbetwistbaar te verkiezen waren; dat zijne overige kritische aanmerkingen, ook dan wanneer wij ze niet onbepaald goedkeuren, echter óf op wezenlijke fouten der lezing opmerkzaam maken, óf de aandacht spannen op het verklaren van min duidelijke of juiste uitdrukkingen en woordvoegingen des Schrijvers. Verder dragen zij veel bij tot opheldering van dio; treffend zijn de vergelijkingen met andere Redenaren van gelijken of lateren tijd, die meermalen in het voorbijgaan worden opgehelderd (b.v. syensius, p. 70 c, Annot., p. 51). Alles, kortom, draagt de blijken der groote belezenheid van den Uitgever en zijne naauwkeurige bekendheid met hetgeen de Wetenschap elders tot in de jongste tijden toe heeft opgeleverd. (Vervolg en slot in het volgende Nommer.) |
|