| |
| |
| |
Gedenkwaardigheden uit de geschiedenis van Gelderland, door onuitgegevene Oorkonden opgehelderd en bevestigd, door Is. An. Nijhoff. Korrespondent der Tweede Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut van Kunsten en Wetenschappen, Opzigter van het Provinciaal Archief van Gelderland. Eerste Deel: De toestand van Gelderland in de eerste helft der veertiende eeuw. Met Afbeeldingen. Te Arnhem, bij Is. An. Nijhoff. 1830. in 4o, CXXXIV en 477 bladz. Tweede Deel: Reinald III en Eduard, Hertogen van Gelre. Te Arnhem, 1833, CXVI en 313 blz. En Derde Deel: Willem en Reinald IV, Hertogen van Gelre uit het Huis van Gelre. Te Arnhem, 1839, CLXII en 407 bladz.
Wanneer wij het oog slaan op het aanzienlijk getal van Kronijken en Werken in het vak der Geschiedenis, in België gedurende de laatste tien jaren uitgekomen, staan wij verwonderd over den ijver en de naarstigheid der Geleerden in dat vak bij onze zuidelijke naburen, welke wij, ook om die mannen, zoo gaarne nog onze landgenooten zouden noemen. Vraag eens aan den Boekhandelaar w. messchert te Rotterdam, wat er in de laatste jaren voor de geschiedenis der zuidelijke Nederlanden in druk is verschenen, en hij zal u een lijstje zenden, waarover gij verbaasd zult staan, en zoo gij u al die Werken wildet aanschaffen, zoudt gij menige plank van uwe boekenkast kunnen vullen, want er zijn er bij, die menig Boekdeel beslaan. Wat kunnen wij, na de afscheiding, hun en revanche teruggeven?
Behalve de zoogenaamde Geschiedenis des Vaderlands, door Mr. w. bilderdijk, eigenlijk reeds vóór 1830 geschreven, en van welk Werk wij reeds twee jaren het laatste Deel verwachten; behalve de lofwaardige Geschiedenis van het Nederlandsche Zeewezen, door Mr. j.c. de jonge, en de onschatbare Archives de la Maison d'Orange-Nassau, uitgegeven door den werkzamen Mr. g. groen van prinsterer, kunnen wij bijna geen Werk van eenigen omvang tot opheldering onzer Geschiedenis aantoonen. Niet dat de zucht ter beoefening der Vaderlandsche Geschiedenis in de laatste jaren zou verflaauwd zijn, de tallooze histori- | |
| |
sche Romans, hoe onhistorisch soms ook, zijn daar, om ons toe te roepen, dat de Schrijvers dier Werken de Vaderlandsche Geschiedenis, soms onhandig genoeg, tot voorwerp hunner studie maken.
Maar behalve historische Romans ontvingen wij ook, wij zullen niet ondankbaar zijn, menig nuttig Werk over de Vaderlandsche Geschiedenis en over het Nederlandsche Staatsregt, menige belangrijke bijdrage tot de geschiedenis der afzonderlijke gewesten, of der bijzondere steden, menige belangrijke monographie. Doch onze meeste Geleerden en Hooggeleerden schijnen op te zien tegen een Werk van eenigen omvang. Sommige vinden het aangenamer en streelender voor hunne eigenliefde te rusten op eens verkregene lauweren, zonder te bedenken, dat die lauweren van jaar tot jaar meer verdorren; andere geven liever niets in het licht, hetzij uit luiheid, hetzij, zoo zij het nosce te ipsum betrachten, uit vrees, dat zij hunne geusurpeerde reputatie zouden verliezen, of versnipperen zich als Bestuurders van tallooze Maatschappijen en Genootschappen, van Leesgezelschappen en Museums, ja soms van Muzijk- en Dansvereenigingen. Maar het Koninklijk Nederlandsch Instituut? Bij die Instelling is immers eene Klasse voor de Nederlandsche Letterkunde, Geschiedenis en Oudheden? - Zeg mij eens, Mijnheer! wat heeft die Klasse voor de Nederlandsche Geschiedenis in de laatste tien jaren geleverd?
De Heer i.a. nijhoff behoort niet tot de Hooggeleerden, ja niet eens tot de Geleerden ex professo, maar hij toont, door de uitgave van het door ons aangekondigde Werk, dat hij er niet tegen opziet, om een Werk van grooten omvang te beginnen, en met lust en ijver te bearbeiden, en dat hij iemand is,
Qui ne s'endormit point dans un lâche sommeil.
En dit is in hem te prijzenswaardiger, daar elk, die hem kent, weet, dat hij voor de beoefening der Geschiedenis zijn bedrijvig beroep niet veronachtzaamt.
Het is meermalen gezegd, dat het ons nog ontbreekt aan eene volledige algemeene Geschiedenis van al de Gewesten, die ons tegenwoordig Koningrijk uitmaken; aan eene volledige Vaderlandsche Geschiedenis. Moeijelijk, het is niet te ontkennen, zal aan die behoefte kunnen worden voldaan, en er zal een man van uitstekende bekwaamheden en van genie worden vereischt, om die taak te volbrengen.
De meeste der provinciën toch hadden vóór den jare 1578, of vóór hare toetreding tot de Unie, eene geheel afzonderlijke
| |
| |
geschiedenis; en zelfs na de vestiging der Republiek was het bewind niet overal hetzelfde. Ja nog heden, in spijt der meestmogelijke centralisatie, zijn de sporen van vroegere afscheiding nog niet verdwenen, ja hier en daar nog krachtig zigtbaar. Men denke slechts aan de Grietmannen in Friesland, elders niet te vinden.
Hij, die alzoo eene goede Algemeene Geschiedenis van ons Vaderland wil leveren, zal innig bekend moeten zijn met de geschiedenis der afzonderlijke gewesten, en men is alzoo dank schuldig aan ieder, die eene goede geschiedenis van een afzonderlijk gewest levert.
Voor Holland en Zeeland, voor Utrecht, voor Friesland is in de vorige eeuwen veel, zeer veel gedaan, en de geschiedenis dier vier gewesten is het uitvoerigste bearbeid. Drenthe heeft in deze dagen een bekwaam Geschiedschrijver in den Heer magnin gevonden, en de Heer nijhoff is als zoodanig voor Gelderland, met het aangekondigde Werk, opgetreden.
J.i. pontanus, de geleerde pontanus, leverde in de XVIIde eeuw (1639) eene zeer verdienstvolle geschiedenis van dat gewest in de Latijnsche taal, en weldra volgde hem a. van slichtenhorst, die hem veelal vertaalde, in het Nederduitsch (1654); beide bragten hun verhaal tot het jaar 1581.
Maar noch pontanus, noch van slichtenhorst waren bekend met eene menigte van oorspronkelijke Stukken, Archieven en Rekeningen, die sedert aan het licht zijn gebragt, of waarvan men thans gebruik kan maken. In hunne Werken vindt men alzoo vele dwalingen en misstellingen. Pontanus is daarenboven slechts voor hen van nut, die de Latijnsche taal verstaan, en de stijl van van slichtenhorst is zoodanig, dat er weinigen zullen zijn, die geduld hebben, om hem door te lezen. In het laatst der vorige, en gedeeltelijk in het begin dezer eeuw, zag Gelderland een driemanschap, hetwelk zich onvermoeid met de geschiedenis van dat gewest onledig hield: Mr. pieter bondam, w.a. Rijksvrijheer van spaen en Mr. gerhard van hasselt. De laatste gaf, wel is waar, slechts monographiën en anecdota, maar zijne werken, zijne rijke bronnen voor den geschiedvorscher, en zouden nog meer Lezers vinden, indien zijn stijl niet zoo stroef, zoo dor en dikwerf onaangenaam ware geweest. Pieter bondam gaf een Charterboek der Hertogen van Gelderland en Graven van Zutphen (in folio, IV Deelen, 1791-1801), en verrijkte den tekst met breede kritische en ophelderende aanteekeningen. Hij bragt echter zijn Werk niet verder
| |
| |
dan tot het jaar 1286. De Baron van spaen leverde eerst eene Inleiding tot de Geschiedenis van Gelderland (IV Deelen, in 8o, 1801-1805), een Werk, dat eenen schat van wetenswaardige zaken bevat, en had plan eene volledige geschiedenis van dat Gewest in het licht te geven, doch voltooide slechts het Eerste Deel, dat kort vóór zijn overlijden het licht zag (1814).
Dit Deel eindigt met het jaar 1343, en dus met den dood van reinald II.
Het aangekondigde Werk van den Heer nijhoff is een vervolg der Werken van bondam en van van spaen; de Oorkonden, die hij levert, beginnen met het jaar 1286, en dus van het tijdstip, waarmede het Werk van den eerstgenoemden eindigt.
Op de titels der drie aangekondigde Deelen staat de inhoud van elk derzelve vermeld. In het eerste geeft de Schrijver eene beschouwing van Gelderlands toestand in de eerste helft der veertiende eeuw, en levert 403 Oorkonden van het voornoemde jaar 1286 tot 1343, het tijdstip, waarop, zoo als wij zagen, het Werk van van spaen een einde neemt.
Het tweede Deel, hetwelk als een onmiddellijk vervolg op van spaen kan worden beschouwd, een vervolg, dien Geleerde waardig, bevat de geschiedenis van Gelderland onder de Hertogen reinald III en eduard, en levert 196 Oorkonden uit dit tijdvak, en dus van 1343-1371.
Het derde Deel vervolgt die Geschiedenis onder de Hertogen willem en reinald IV, uit het Huis van Gulik, en loopt van 1371-1423, over welk tijdvak hier 417 Oorkonden worden medegedeeld.
De Verzameling der Oorkonden beslaat het grootste gedeelte van het Werk. Zij worden meestal in haar geheel medegedeeld, van eenige min belangrijke de korte inhoud slechts opgegeven. Het zijn Stukken, bevorens nimmer, of onjuist, door anderen uitgegeven. De Heer nijhoff heeft ze met belangrijke Aanteekeningen, die blijken dragen van 's mans kunde en bijzondere geschiktheid voor dezen arbeid, verrijkt. Achter elk der Deelen vindt men zeer bruikbare Registers op de plaatsen, personen, verouderde woorden en spreekwijzen, in die Oorkonden voorkomende.
Wat de Heer Nijhoff boven zijne voorgangers voorheeft, is de stijl, waarin zijne Geschiedenis is opgesteld. Deze is duidelijk, bevatbaar, en geheel overeenkomstig den aard der behandelde zaken. Laat ons het Werk eens te zamen doorloopen.
Na eene korte Inleiding, handelt de Schrijver, in het eerste Hoofdstuk van het eerste Deel, over het Land en het Volk in de
| |
| |
XIVde Eeuw; hij beschrijft den toenmaligen geographischen en physieken toestand van Gelderland; den toestand van den landbouw, koophandel, van de nijverheid en kunstvlijt, van de kunsten en wetenschappen, de levenswijze, enz., en staaft alles met authentieke Stukken en Oorkonden. Wij leeren hier, hoe men in die tijden vele zorgen besteedde, om de rivieren van waterkeeringen te voorzien, en zoo doenlijk den Waterstaat des Lands te verbeteren; dat reeds toen ‘van tijd tot tijd, van de tot dusverre woeste gronden, grootere en kleinere stukken afgegraven, of - zoo als het heette - gevracht of in vrede gelegd werden, dat is aan het gemeen gebruik onttrokken, en daartoe met een' wal, sloot, greb of heg omringd, voorts omgebouwd en bezaaid.’ - De buitenlandsche koophandel was destijds langs den Rijn reeds vrij levendig, bijzonder op Keulen. De tolrekeningen der Tolontvangers te Lobede (het Lobith) kunnen dit bevestigen. De oudste dier rekeningen is van 1306. Het getal der schepen, welke aldaar in dat jaar tol betaalden, bedroeg omstreeks zeventien honderd en vijftig; daarenboven voeren tachtig schepen van Zutphensche burgers en honderd en zeventien van Arnhemmers, welke vrijdom van tol hadden, die plaats voorbij (bl. XXII).
Meermalen vindt men in de Oorkonden dier Eeuw reeds melding van windmolens gemaakt, waarvan men eerst veel later de sporen in Holland verneemt.
Hetgeen hier over de levenswijze, de kleederdragten, spijs en drank, vermaken en uitspanningen, zeden, enz., wordt gezegd, levert eene belangrijke bijdrage tot hetgeen hierover door van wijn, in zijne Historische Avondstonden, door c. koning, l. dsz., in zijne Voorvaderlijke levenswijze, door Ds.j.a. streso en jacob van manen, adrsz., in hunne door teyler's 2de Genootschap bekroonde Verhandelingen, door Mr. g. van hasselt, in onderscheidene Stukjes, enz. is geschreven.
In het tweede Hoofdstuk worden de Staatkundige betrekkinkingen en instellingen vermeld. Hier wordt gehandeld over de betrekking van den Graaf, naderhand Hertog van Gelre, op den Keizer en het Duitsche Rijk; over de betrekkingen tusschen Gelderland en de Geestelijkheid; over die tusschen den Vorst en de Edelen en Vrijen; over de edele Hoven (curtes); over den verschillenden toestand der Stedelingen; over de wijze van Regtsvordering en Regtspleging, enz., belangrijke punten voorwaar, die door den Heer nijhoff met veel juistheid en naauwkeurigheid worden behandeld, en door de medegedeelde Oor- | |
| |
konden opgehelderd en bevestigd. Wij zien hier, hoe de Graven, later Hertogen van Gelre, even als andere magtige Heeren van het Duitsche Rijk, zich het bezit van het landheerlijke gezag, of van de landvorstelijke hoogheid (superioritas territorialis), wisten te verschaffen; hoe zij hunne bezittingen vergrootten en de mindere Edelen, weleer hunne genoten (pares), aan zich wisten te onderwerpen, of tot Leenmannen wisten te maken; het aanzien der steden groeit in dit tijdvak aanmerkelijk; zij bekomen invloed op het bestuur des Lands. ‘De Schepenen van Nijmegen, Zutphen, Emmerik en Doesburg komen toch uitdrukkelijk voor onder de Raden, wier gevoelen reinald, als zoon der Graven, bij de overeenkomst, die hij, den 7den October 1319, ter bijligging zijner geschillen met de stad Arnhem sloot, ingenomen had. Nog vroeger, namelijk den 3den September 1318, riep de Graaf van Holland, bij zijne uitspraak tusschen reinald I en deszelfs zoon, nevens Ridderen en Knapen, ook de Schepenen der steden Nieuwstad, Roermonde, Venlo, Gelre, Goch, Maas-Bommel, Arnhem, Harderwijk, Elburg, Zutphen, Lochem, Groenlo, Doetinchem, Doesburg, Nijmegen, Emmerik, Hattem, Wageningen en Gent te rade.’ Veel
vroeger schijnt de invloed der steden in Gelderland op het Landsbestuur niet van gewigt te zijn geweest; in Holland was die invloed reeds in de XIIIde Eeuw, onder floris V, zeer aanmerkelijk.
Bij het behandelen van de wijze van Regtsvordering en Regtspleging in die eeuw, levert de Heer nijhoff veel wetenswaardig omtrent de Leisting (pactum obstagii). Door de bepaling, om in leisting te komen, ‘verbonden Hoofdschuldenaar en zijne borgen zich, om, wanneer het tijdstip, op hetwelk aan de overeenkomst voldaan had moeten worden, verloopen zou zijn, binnen eenen bepaalden tijd, na de eerste aanmaning, in eene bepaalde stad, ter keuze van den schuldeischer, in eene betamelijke herberg hunnen intrek te nemen, en daar op hunne kosten goede vertering te maken, totdat de betaling zou gevolgd zijn.’
‘En,’ dus eindigt de Heer nijhoff zijne beschouwing van den toestand van Gelderland in de eerste helft der veertiende Eeuw, ‘wij leeren het tijdvak kennen en waardeeren, in hetwelk de beheerscher van dit gewest het eerst landsheerlijk gezag en vorstelijken rang verwierf; waarin de onafhankelijke Edelen dat gezag erkenden, zich daaraan onderwierpen, en met des Vorsten vrije dienstmannen over de algemeene landszaken
| |
| |
begonnen te raadplegen, waarin de vrijheid en tevens de invloed der steden begon te ontluiken; waarin het platte land zijne eerste regten bekwam; het tijdvak, waarin hier het eerst met kracht de beteugeling der rivieren en de bekwaammaking van den grond tot den landbouw werd ondernomen; waarin der ingezetenen nijverheid de eerste schreden waagde; waarin de handelvlijt het eerste aanmoediging ondervond en hare ondernemingen niet onbekroond moogt zien; waarin, eindelijk, de kunsten en wetenschappen hare eerste, hoewel flaauwe stralen verspreidden en de ruwheid der zeden begonnen te verzachten. Zoo zagen wij in die vroegere Eeuw de kiem ontluiken, uit welke zich allengs de tot op onzen leeftijd toe bestaande vormen hebben ontwikkeld; de instellingen, die tot de jongste tijden geheel of gedeeltelijk hebben voortgeduurd, aanschouwden wij in hare eerste wording.’
Uit den staat der Inkomsten en Uitgaven van het algemeen rentmeesterschap des Hertogdoms Gelre en Graafschap Zutphen, over het jaar 1340, hier als bijlage geplaatst, zien wij, dat de inkomsten des Hertogs in dat jaar ruim 152,358 guldens bedroegen. - Onder de baten van den Vorst vinden wij ruim 1139 L. voor jaargelden van Lombardiers en Joden vermeld.
In het tweede Deel zien wij Gelderland onder de regering van reinald III en eduard (1343-1371). Merkwaardig tijdvak. Reinald II toch stierf, met achterlating van twee zoons, reinald, oud 10, en eduard, oud 7 jaren.
‘Rampzalig is het Land, welks Vorst een kind is.’
Weldra gevoelde zulks Gelderland. Reeds dadelijk ontstonden er geschillen, zoo wegens het regt van opvolging, als aangaande de voogden. Maar ook nadat reinald III de teugels van het bewind had aanvaard, mogt dat gewest weinig rust smaken. Overbekend is het, dat onder dezen Vorst de partijschap der
heeckerens en bronkhorsten hevig woedde. Een nieuw licht wordt hier over die onlusten en hun ontstaan verspreid. De gunst van den Vorst, ten behoeve der eersten, deed den haat der laatsten tegen hem ontbranden; de twist tusschen reinald en eduard, over de vaderlijke nalatenschap, was voor de bronkhorsten een middel, om zich over hunne nederlaag te wreken; hunne verbonden ten behoeve van eduard, en de gevolgen daarvan, zijn bekend; bekend, hoe de oorlogskamp eduard gunstig was, en hoe reinald gedwongen werd de hertoglijke waardigheid aan zijnen broeder over te laten, die echter geene rustige dagen aan Gel- | |
| |
derland schonk, en, even als zijn broeder reinald, die hem slechts weinige maanden overleefde, zonder wettig oir stervende, de profetie vervulde, die eens hunne moeder, Hertogin eleonora, toen zij zich zuiverde van de blaam, om welke haar gemaal haar van zich verwijderde, had gesproken: ‘Mogelijk zal er een tijd komen, dat het Geldersche Volk onze scheiding betreuren zal, wanneer men geen' Vorst uit ons bloed meer hebben zal.’
Die tijd was gekomen, en het Geldersche Volk had ruime stof tot treuren; langdurig en hevig toch waren de twisten over de opvolging, en eerst zes jaren na het overlijden der beide gebroeders, die elkander zoo weinig broederlijk hadden behandeld, vielen het Hertogdom Gelre en het Graafschap Zutphen aan willem van gulik ten deel, die in 1402 door zijnen broeder reinald IV werd opgevolgd, welke laatste in den jare 1423, mede zonder wettig oir, overleed.
De regering dezer beide laatste Vorsten wordt in het derde Deel zeer naauwkeurig behandeld. Wij wachten thans in het volgende of de volgende Deelen de geschiedenis van Gelderland en Zutphen, onder de Hertogen of Graven uit het laatste Stamhuis, uit dat van Egmond, tot het tijdstip, waarop die Gewesten met de overige Nederlanden onder den schepter van karel V (in 1543) werden vereenigd. Hartelijk wenschen wij den Heer nijhoff lust en kracht om deze, gansch niet gemakkelijke taak te volvoeren.
Niet slechts voor Gelderland, maar ook voor de geschiedenis der naburige Gewesten, vooral van die van Holland, Utrecht, Braband, en ook voor Cleef, Gulik, Mark, enz., zijn de hier geleverde Oorkonden van zeer veel belang; het Werk kan alzoo door geenen beoefenaar dier geschiedenissen worden gemist, en verdient eene plaats in alle openbare boek verzamelingen.
A., Sept., 1841.
|
|