| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
Letterkundige naoogst van J.H. Halbertsma, Ph. Th. Mag. et Lit. Hum. Doctor h.c. te Leiden, Lid van het Koninklijk Nederl. Instituut, de Koninkl. Societeit te Kopenhagen, het Genootschap voor Duitsche Taal- en Oudheidkennis te Berlijn, het Thuringsch-Saxisch Genootschap der Koninklijke Universiteit Halle-Wittenberg voor Vaderlandsche Oudheden, de Leidsche Maatschappij, het Genootschap te Utrecht, Buitengewoon Lid van 't Friesch genootschap, Correspondent der Maatschappij van Weldadigheid, enz. Deventer, J. de Lange. 1840. XXIV en 299 bl. kl. 8o.
(Vervolg van blz. 486.)
Doch dit alles betreft alleen de voorstelling van den regel, niet den regel zelven, dien wij gaarne aannemen. Anders is het gesteld met de beide eerste regels, tegen welke wij ons, gelijk wij zeiden, regtstreeks moeten verklaren; ook is onze oppositie ex animo, en zij mag het zijn. Want met die regels is meer verbonden dan men denkt, en zij zijn niet wat zij schijnen. Laat ons zien! Men meent, dat zij algemeene beginselen ter verklaring van dien Dichter behelzen? Neen, zij hebben alleen betrekking op het eerste Stuk van gijsbert, of de Tjerne, ja, zij zijn eigenlijk ten behoeve daarvan gemaakt, ofschoon men dan ook eerlang hunne toepassing op andere Stukken mag verwachten. En welke is hunne bedoeling? Niet minder dan om eene geheel nieuwe verklaring van dit Stuk voor te bereiden en in te leiden, en daarin allerlei diepten en bedoelingen te doen aannemen, die niemand tot nog toe daarin heeft vermoed. Zoo nu nieuwheid in de uitlegging onvoorwaardelijk ter aanbeveling strekt en van vooruitgang
| |
| |
getuigt, ja, dan hebben wij niets te zeggen, maar moeten wij in tegendeel deze nieuwe verklaring van den Hr.H., en daarom ook deze regels, eerbiedig en dankbaar aannemen. Maar wat zal men zeggen, wanneer men weet, dat.... er zoo menige nieuwe verklaring gegeven is, welke voor den Schrijver of Dichter zelven nieuw zoude geweest zijn, en.... dat zoo menigeen verborgenheden en geheimenissen ontdekt heeft, - waarbij men niet den diepen blik van den uitlegger, die tot in het verborgene wist door te dringen, maar alleen de kracht zijner verbeelding had te bewonderen, welke hem deed gelooven werkelijk waargenomen te hebben, wat hij alleen in zijn mind's eye had gezien. Wat nu in het bijzonder de waarschijnlijkheid van eene geheel nieuwe verklaring van G.J. betreft, misschien zijn er met ons, die ze dadelijk voor zeer onwaarschijnlijk houden, vooral bij de gedachte aan de menigte en het onafgebrokene van diens Lezers, aan de eenvoudigheid van diens onderwerpen en de hooggeroemde doorzigtigheid van zijne verzen, en eindelijk bij de, hier niet te verachten, bijzonderheid, dat de meeste voorgangers van den Hr.H. zelve Friezen waren, en nog door hunnen leeftijd tot dat vorige tijdperk van het Friesche volk behoorden, waarin dat ‘volksleven,’ waarop hij zoo grooten nadruk legt, en hetwelk ‘nu is uitgedoofd,’ zoodat het tegenwoordige geslacht hem zonder behulp der Geschiedenis niet meer kan verstaan, (!) nog aanwezen had. - Doch het is misschien goed, dat wij den Lezer vooraf iets nader met den Tjerne bekend maken. Het thema is ook hier, gelijk elders, de tegenstelling van het land- en het stadsleven, en de lof van het eerste van wege deszelfs meerdere eenvoudigheid. En de inhoud? Het is een drama, en de eenige Acteur daarvan een boer, die naar de stad is gegaan, om aan zijnen Landheer de pacht te betalen, en juist op dien tijd bij hem aan huis komt, waarop deze zijne bruiloft viert. In de keuken
onthaald, en daar ook eene ligte vrolijkheid opgedaan hebbende, die hem tot spraakwater dient en hem regt bewegelijk maakt, zoodat hij telkens van het eene snel op het andere overgaat, zonder daarom eenigzins boven mate te zijn, wordt hij in de feestzaal binnengelaten, en brengt hij zijnen gelukwensch, waarmede het Gedicht aanvangt. Na den meest hartelijken en vromen wensch, stort hij oogenblikkelijk uit, wat hem het hoogst lag: zijne opgetogenheid en verwondering over al het heerlijke en rijke, wat hij straks genoten en bijgewoond heeft en nu voor en om zich ziet. Het herinnert hem de onthalen, bij gelegenheid van de kuiperijen, ten tijde dat de
| |
| |
Grietman bij hem gestorven was, en diens plaats vervuld moest worden. Doch de bruiloft brengt hem alras tot de herinnering van zijne eigene verloving; hij schildert die, en zingt een liedje, toen door hem zelven op zijn meisje vervaardigd (men ziet er in de herinnering van gijsbert's eigen leven). Hij blijft eindelijk geheel staan bij de voorstelling van dien eersten gouden tijd van zijn huwelijk; terwijl hij naauwelijks gelooven wil, dat zijn Landheer, met al zijnen rijkdom en al de schoonheid en pracht van zijne bruid, zoo gelukkig is, als hij het was met zijne ynts. Welk een lief, geestig en eenvoudig onderwerp, niet waar? Hoe kan daarin, zou men zeggen, eenig bezwaar, eenige verborgenheid liggen? Hoe is het bijna mogelijk, dat alle Lezers en Uitleggers van G. tot dusverre ten eenemale in het verstaan van dit Stuk en in het treffen van de bedoeling des Dichters zullen hebben misgetast? Hoe kan het bijna te pas komen, dat men daartoe, en wel in de eerste plaats, noodig hebbe ‘te dringen in den geest van het toenmalige afgezonderde en eigendommelijke (sic) Friesche volk, met deszelfs republiek, vrijheid en staatkundige regten, welke een volksleven bezielden, dat nu is uitgedoofd?’ Hoe kan men daartoe, ten andere, boven alles behoeven ‘eenen scherpen blik, waardoor men in staat zij, diep doordachte en zorgvuldig verborgene schoonheden op te merken, die daar bedekt liggen achter de kunstigste vertooning van natuur en gemakkelijkheid?’ Maar toch zóó, ja zóó, moet het volgens den Hr.H., den nieuwen uitlegger, zijn! Volgens hem heeft men tot dusverre gijsbert in het geheel niet begrepen! Het ware licht is eerst voor hem opgegaan, en zijne ontdekkingen wil hij ons mededeelen! Men dwaalt toch, wanneer men meent, dat het eene zoo gemakkelijke zaak zij, de schoonheden van G. te verklaren! Wat hem aangaat, ‘lang heeft hem de overtuiging gedrukt, dat
hij zelf daartegen niet was opgewassen,’ en nu nog is hij daarover niet vrij van vreeze!
Ja, zoo is zijn aanhef - ik bid u, lees het straks afgeschrevene (p. 482) eens na - en hoe kunstig alles hier is aangelegd, om zijner nieuwe verklaring ingang te verschaffen, dit behoef ik u naauwelijks aan te wijzen. Want bij zulk een geheimzinnig wijzen op de moeijelijkheden, aan de verklaring van den Frieschen Dichter verbonden, gevoelt ieder liefhebber van G., die gaarne den Hr.H. eene onbepaalde auctoriteit toekent, en bovendien weet, dat weinigen hem van overdrevene nederigheid beschuldigen, zich verslagen. Hij schaamt zich in stilte over zich zelven, dat hij tot dusverre meende G. te verstaan. Hij gevoelt, dat in dien
| |
| |
Dichter diepten moeten liggen, die hij niet had vermoed. Hij is reeds van te voren geneigd, het nieuwe licht, dat hem wordt aangeboden en hetwelk hem van de oppervlakte, waaraan hij zich hield, tot den grond zelven zal brengen, aan te nemen. Niets gevoelt hij levendiger, dan dat hij tot dusverre, bij de lezing van gijsbert, van geheel verkeerde grondslagen moet zijn uitgegaan.
Welke waren die grondslagen, die regelen van uitlegging? Och! hoogsteenvoudige. Men dacht eigenlijk daarover weinig na. Men las gijsbert als iederen anderen Dichter, vooral van den lateren tijd; men bewonderde de natuurlijkheid zijner voorstellingen, de geestigheid zijner situatiën, de getrouwheid en het fijngeteekende zijner karakters, de diepte en teederheid van zijn gevoel, de kieschheid van zijnen smaak, de beweegbaarheid en den rijkdom van zijn spelend vernuft, de levendigheid van zijne verbeelding, terwijl men hem liefhad om den overal doorkomenden wederschijn van zijne eigene zachte en beminnelijke geaardheid, zijne kinderlijke vroomheid en zijne zucht voor al wat goed is en wel luidt, als welke hem, als door een natuurlijk instinct, alles tot bevordering van dat goede deed terugbrengen. Men meende het aan alles te zien en te gevoelen, dat men hier met eenen waarachtigen Dichter te doen had, en verklaarde hem dan ook bovenal als Dichter, terwijl men in zijne karakters en personen vooral gewrochten van zijne eigene dichterlijke voorstelling erkende, en in zijne geheele ligt erkenbare individualiteit den besten sleutel voor zijne gedichten achtte te bezitten. Bovendien, waar men iets meer bijzonders tot zijne verklaring meende te behoeven, daar zocht men, gedachtig aan de letterkundige rigting van gijsbert's tijd en aan zijn eigen pogen, om de Friesche Taal- en Letterkunde in den kring der algemeene beschaving eene plaats te doen vinden, naar navolgingen van andere oudere en latere Dichters. Voorts meende men niets dan het grondig verstaan zijner woorden te behoeven, terwijl niemand er aan dacht, om onder die woorden eenige verborgene bedoeling te zoeken. - Neen, neen! zegt nu de Heer H. op dit alles. Wilt gij weten, waar de sleutel ligt tot verklaring van G? Op het gebied van het toenmalige Friesche volk in al deszelfs eigenaardigheid en afzondering, in verband met de politieke gesteldheid van die dagen, welke
toen het volksleven bezielde! - Wat behoeft men verder? Eenen scherpen blik, om de diepten op te merken, die in den Dichter liggen, en te doorzien, wat hij in en onder alles bedoelde, terwijl het door hem zelven zorgvul- | |
| |
dig verborgen is, en daardoor te eerder voor den oppervlakkigen beschouwer onzigtbaar blijft.
Hoe gaat het u, Lezer? Voor het minst, meen ik, als toen gij, na de lezing van La Gerusalemme Liberata, vernaamt, dat tasso zelf daarin eene diep doordachte Allegorie wilde erkend hebben. Met mij? Ik zal het u zeggen. Ik ben vrij bedaard gebleven, of liever, want ik wil eerlijk zijn, ik herstelde mij spoedig; maar vooral toen ik ontdekt had, waarop die regelen en geheimenissen nederkwamen, en niet het minst, toen ik, door ook bij den Heer H. eens tusschen de regels te lezen, gelijk hij wil, dat wij bij G. zullen doen, den grond van deze nieuwe verklaring - wat trouwens niet moeijelijk viel - op het spoor was gekomen. Doch gij moet zelf oordeelen, terwijl ik u zelfs verzoek, om daartoe al het door ons gezegde te vergeten, en den indruk te hernemen, welken de regels van den Heer H. bij het eerste lezen op u gemaakt hebben, en die, gelijk wij weten, en gelijk verwacht mogt worden, zoo uiterst gunstig was.
De eerste regel dan wees op de historische interpretatie, of op de verklaring van gijsbert uit den geest van het toenmalige Friesche volk! Bij het onvooringenomen lezen of herlezen daarvan, zegt gij: ‘Natuurlijk! regt goed! De aanwending der historische interpretatie, als vrucht en teeken van een dieper, wijsgeerig, inzigt in den zamenhang der dingen, behoort tot den vooruitgang van den tegenwoordigen tijd. Men kan zich voorstellen, dat juist zoo iets in den voorlaatsten tijd, bij de eenzijdige en, niettegenstaande alle geleerdheid, oppervlakkige rigting der toenmalige critici, verzuimd is geworden!’ Niet te spoedig, waarde Lezer! Wanneer komt eene historische interpretatie te stade? In twee gevallen, niet waar? Ten eerste bij het bestaan van eenen natuurlijken zamenhang, b.v. wanneer een Schrijver of Dichter, bij alle oorspronkelijkheid, zoo innig met zijnen tijd en zijn volk verbonden is, en daarvan zoo zeer afhangt, dat hij in alles noodzakelijkerwijze dien tijd en dat volk uitdrukt en wedergeeft. Zoo denken wij ons de Barden, en in het gemeen de oude Volksdichters, en dan voorwaar is het de eerste regel van alle uitlegging: ‘Dring in den geest van dien tijd en dat volk,’ gelijk men, in dat geval, dien Dichter ook tot eene kenbron van zijn volk kan stellen. Maar er is ook een tweede grond tot historische interpretatie. Te weten, er kan een kunstmatige zamenhang bestaan, b.v. wanneer een Dichter of Schrijver, bij alle gemeenschap met zijn volk, toch zoo oorspronkelijk of zoo innerlijk van dit zijn volk
| |
| |
onderscheiden, ja, daarvan vervreemd is, dat hij alleen door opzettelijke accommodatie zich in deszelfs geest uitdrukt, of door kunstige nabootsing hunnen geest en hun volksleven in zijne karakters en personen voorstelt. - Op welken nu van deze twee gronden, meent gij, dat de Heer H. de noodzakelijkheid zijner historische interpretatie van G.J. bouwt? Natuurlijk, zegt gij, op den eersten. Want niet alleen klinkt die tweede weinig romantisch of geheimzinnig; niet alleen getuigt het inzigt daarin met weinig noodzakelijkheid van vooruitgang, of van eenen diepen, wijsgeerigen, blik, maar ook hangt in dat geval de toepassing dier interpretatie nog volkomen af, eensdeels van de zekerheid, dat de Schr. zulk eene volkomene nabootsing in waarheid gewild heeft, anderdeels van de zekerheid, dat hij daarin met volkomen gelukken geslaagd is, moetende die beide stukken van te voren wel en deugdelijk bewezen worden. Ik bid u, zie nu eens toe! Och! het is alleen de tweede, niet de eerste grond, dien de Hr. H. aanneemt. Wat zeg ik? die eerste grond wordt door hem zorgvuldig buitengesloten. Hij zegt het zelf: De uitlegger van G.J. moet dringen in den geest van een - volk, waarvan de Dichter personen en karakters voorstelt. De woorden: Waartoe de Dichter behoorde, vindt gij niet! Doch gij meent misschien, dat zij bij vergissing er uitgebleven zijn? Neen, waarlijk niet! Van dit ééne hangt toch de geheele nieuwe uitlegging van den Heer halbertsma af. Want waarin bestaat zij? Ik zal het u thans zeggen. Zij bestaat in de geheel nieuwe opvatting van den persoon van den boer tjerne, en zij berust op de vooronderstelling, dat gijsbert in hem eenen Fries heeft willen schilderen, zoo als wel, volgens den Heer H., de toenmalige Friesche boeren waren - te regt of ten onregte? dit vragen wij nog niet; en misschien vermoedt gij nu ook zelf, welke soort van karakters hij
mag bedoeld hebben - maar zoo als, volgens den Heer halbertsma zelven, in zijne voortreffelijke Hulde aan dien Dichter, de beminnelijke en nederige gijsbert geen Fries is geweest, en nooit een heeft willen zijn!! Ja, zijne nieuwe verklaring moest geheel te zamenstorten, wanneer zelfs de geringste inmenging van gijsbert's eigene persoonlijkheid, sympathie, gemoedsgesteldheid of rigting in de voorstelling van den persoon van dien tjerne werd toegelaten. Alle gedachte aan de individualiteit van G. moest in tegendeel verre worden gehouden, en de geest van het toenmalige Friesche volk regtstreeks en uitsluitend voor grondslag en kenbron worden aangenomen. Een Friesche boer, gelijk
| |
| |
hij toen was, en althans kon zijn van wege de toenmalige inrigting van den Staat, ziedaar het denkbeeld, van waar men, naar de meening des Heeren H., tot regt verstand van dit Dichtstuk, moet uitgaan; ja, ziedaar het voorwerp, hetgeen men, volgens hem, moet aannemen, dat G. bepaaldelijk heeft willen treffen, wedergeven, karaktermatig schilderen, en als ten tooneele voeren, en waartoe men dus de kennis van den geest van het Friesche volk en deszelfs toenmalig volksleven behoeven zal!
Ik zeide, dat men wel ongeveer zou begrijpen, welke soort van karakter de Hr. H. in tjerne zich voorstelde. Maar evenzeer zal men thans begrijpen, welke de grond, het doel en de beteekenis van dien tweeden regel zijn: over de verborgenheden in gijsbert, en verstaat men terstond, dat zij geene betrekking zullen hebben tot allegoriën van verhevene dingen uit eene hoogere wereld. Neen, geen teeken van hardheid, van hoogmoed, van veroordeelen uit de hoogte, van schimpen, was in dien boer te vinden, zoolang men zich aan het hem uitdrukkelijk in den mond gelegde wilde houden. Welnu, de tweede regel leert ons, dat wij in zijne schijnbaar onschuldige en vrolijke uitboezemingen, ja zelfs in die, waarin wij - en vroeger de Heer H. met ons - het overvloeijende van's Dichters Godsdienstig hart meenden te erkennen, scherpe zetten en steken onder water, en wel tegen de Edelen en Grooten (den Landheer en zijne gasten), als zorgvuldig bedekte bedoelingen, als arrière-pensées, moeten aannemen, terwijl wij, alleen door die te onderscheiden, tot het regt verstand van gijsbert en tot het volle genot zijner diep doordachte schoonheden (!) kunnen geraken. Ja, ziedaar de ware meening van dien tweeden regel, en te regt staat gij verbaasd, wanneer gij, vertrouwende op de leiding van den Heer H., nog eenigen lust gevoelt om met dezen Dichter of dit Dichtstuk nadere kennis te maken, over de jammerlijke nietigheden, waarop die geheimzinnig opgegevene verborgenheden nederkomen. Ziedaar dan ook, waartoe die scherpe blik wordt gevorderd, een blik, die zeker wel scherp mag wezen, wanneer hij moet onderscheiden, wat men gedurende twee honderd jaren nooit heeft kunnen ontdekken, en die ten slotte nog tegen den Dichter zou getuigen, voor zooverre deze dan al te zorgvuldig bedekt zal hebben gehouden, waarvan de aardigheid geheel verloren ging, wanneer het door te zorgvuldige bedekking niet meer werd
opgemerkt.
Vraagt gij nu, wat den Hr.H. tot deze nieuwe verklaring
| |
| |
bewogen hebbe, en welke waarschijnlijkheid zij bezitte, wat zal ik u antwoorden? Wat het eerste aangaat, de reden schijnt al te eenvoudig, zoo zij voor ons gevoel niet bijna al te treurig ware. De Heer H. schijnt zich eenmaal in het hoofd te hebben gezet, dat het tot de vereischten van eenen echten Fries behoort, regt zelfstandig? ach! dat dit zoo ware, maar wij durven er dien naam niet aan geven, neen, regt zelfgenoegzaam te wezen, een levendig gevoel van onafhankelijkheid bij zich om te dragen, en, in het bewustzijn daarvan, zich steeds hooghartig te stellen tegenover allen, die, in welk opzigt, mogten meenen zijne meerderen te zijn, of liever in het geheel geene meerderen te erkennen. Hij brengt dit alles met zijne politieke overtuigingen in verband. Hij is een man der beweging. Intusschen, zijne gouden eeuw ligt niet vóór, maar achter hem. Hij is eigenlijk met het tegenwoordige ontevreden, en verwacht daarom weinig van de toekomst. Wil hij de vorige Republiek niet herroepen, het is, zoo als hij zegt (bl. 149), omdat hij gelooft, dat de Nederlandsche natie voor dezelve onherroepelijk de vatbaarheid verloren heeft. Maar walgt hem het tegenwoordige, hij leeft daarentegen met innig welgevallen in den vorigen tijd. Toen toch had men Republiek, vrijheid en staatkundige regten! En dit alles was in overeenstemming met het fiere, krachtvolle volkskarakter. Beide, staatsinrigting en volksgeest, ondersteunden elkander. Zoo vooral in Friesland, waar die staatsinrigting een volksleven bezielde, dat nu, helaas! is uitgedoofd. Het onmiddellijk kiesregt legde toen al de magt en al den invloed, dien thans de Koning, door het begeven der posten, over de Grooten oefent, in den boezem des volks (bl. 151). Waren daarmede buitensporigheden en nadeelen verbonden, het waren slechts misbruiken! Onder zulk een stemregt zijn wij van veracht en vertreden, eene der roemrijkste en magtigste natiën van den aardbol geworden (bl. 148). Door dit stemregt waren
de Friesche boeren Staatsburgers. Zij kozen hunnen eigenen Souverein, de Staten van Friesland en de Grietmannen. De edelste geslachten liepen hen aan om hunne stem. Men had elkander wederkeerig te ontzien (bl. 98). Wee den Grooten, wanneer zij op eene vernederende wijze hunne overmagt lieten gevoelen (bl. 99). Men vrage niet, of wij zulke boeren aardig vinden (bl. 134)? Zij waren mannen, die hunne waarde gevoelden! Zij waren boven alle laagheid verheven! Reeds als landbouwers eischten zij achting, als de eersten in de maatschappij (bl. 97)! Bovendien maakte de aangeborene fierheid van hunnen aard als Friezen het hun
| |
| |
onmogelijk, iemand met eenige kruipende hoffelijkheid te ontmoeten (bl. 99). Eindelijk, door hunne bezittingen waren zij onafhankelijk, en konden des noods op hunne zakken kloppen, en tot de rijken zeggen: Ik heb u niet noodig! Vrank en vrij, zonder zich ooit door iets te laten beteuteren, verschenen zij dus overal, en spraken tot de Grooten met eene gemeenzaamheid, rondheid en vrijmoedigheid, die elders voor onbeschoftheid zouden doorgaan. Ook waren de Friesche Grooten te zeer aan zulk eene denkwijze gewoon, om ze eenigzins ergerlijk in hunne minderen te vinden (ald.). In hoeverre nu deze schildering van de Friezen in den ouden tijd waarheid is, willen wij daarlaten. Ref. meende weleens de ervaring gemaakt te hebben, dat de oude Friesche boeren, gelijk hij in zijne jeugd vele heeft leeren kennen, doorgaans zachtzinniger waren dan enkele Friezen uit den lateren tijd. De vraag is ook alleen: Of gijsbert zulke boeren heeft willen schilderen? En is het laatste de meening van den Hr.H., zoo ziet men, dat hij thans zoo ver gekomen is, dat hij deze beelden, bijna hadden wij gezegd, deze idealen, in G. heeft wedergevonden. Hierin bestaat dan ook zijne gansche ontdekking. Terwijl het voor hem - zoo kan men denken - meer of min eene grief moet geweest zijn, dat de hooggevierde gijsbert, ofschoon dóór en dóór een Fries, echter, in den zin van die Friesche boeren, niets van eenen stand-Fries gehad heeft, ja veeleer, door zijne nederigheid en zachtheid, het tegenovergestelde daarvan in alles geweest is, zoo heeft hij thans gevonden, dat deze Dichter - die immers Friesche karakters en personen voorstelt? - althans hier en daar, en vooreerst in dezen tjerne - geeft gijsbert zelf hem niet den naam van Frieschen tjerne? (bl. 134) - eenen echten Fries ten tooneele heeft gevoerd. Voorzeker - zoo heeft de S., gelijk men ziet, geredeneerd - zoo men slechts naauwkeurig toezie, op
alle kleinigheden lette, al wat tjerne doet en niet doet, met elkander in verband brenge, en bovenal zich regt levendig van het karakter van eenen Fries en den toenmaligen volksgeest doordringe, en menschkundig opmerke, wat als de ware bedoeling van zulke menschen, ook bij hunne schijnbaar zachtzinnigste woorden, mag worden aangenomen, er is geen twijfel aan, of men zal den echten stand-Fries in tjerne zien voor den dag komen. Gijsbert immers wilde niet anders dan eenen Frieschen boer schetsen; wie nu de Friesche boeren waren, dat weten wij uit de geschiedenis, ja uit eigene ervaring. Want zelve hebben wij boeren gekend, die ons den vroegeren tijd nog eenigzins konden her- | |
| |
roepen. Het gevoel van den Frieschen aard, hetwelk in elken Fries is, in verband met de kennis der toenmalige staatsinrigting, voltooit het overige. Zoo mogen wij dus veilig, bij de erkende bekwaamheid van G., al wat de geschiedenis ons van die vorige tijden voorhoudt, op tjerne toepassen en hem daaruit regtstreeks verklaren.
Wij gelooven gaarne, ja begrijpen volkomen, dat de Hr. H. te goeder trouw tot dit alles is gekomen, maar twijfelen, of het voor onze Lezers, na al het gezegde, nog noodig zal wezen, de juistheid en waarheid van zijne uitlegging opzettelijk te onderzoeken. Misschien is het genoeg, hare volstrekte onmogelijkheid in eenige punten aan te wijzen, en daarmede onze oppositie te besluiten.
1o. Strijdt het ten eenemale met de rigting van G., om karakterstukken te maken, die zoo volstrekt objectief zijn - een göthe vermogt dit - dat de Dichter, zelf indifferent blijvende, zijne subjectiviteit geheel onderdrukke, en niet toelate, dat zij ergens doorkome, en zich in de voorstelling menge. Ook dáár, waar gijsbert hem vreemde karakters laat schetsen, geschiedt het met een zedelijk doel, ter waarschuwing of opwekking, en laat hij zijn eigen oordeel - al is het door den afloop (men vergelijke b.v. den loszinnigen Sjollekreamer in het tweede Stuk, of de jammerlijke gevolgen van een onberaden huwelijk) - duidelijk doorblinken.
2o. Terwijl de geheele mensch gijsbert zich van een zich zelf gevoelend en overmoedig karakter, gelijk de Heer H. in tjerne wil erkend hebben, innerlijk afgestooten moest gevoelen, ja zulk een gemoedsbestaan moest tegengaan en verfoeijen (verg. hoe hij reeds tegenover eenen nieuwsgierigen jolle onmiddellijk een Haitzeyem stelt), heeft de Dichter dezen boer, zijnen huwzman Tjernemaet, wien hij bij zijnen Landheer ien Friesche brulloftspraet (deze is de volledige titel!) laat houden, met kennelijke gunst en innerlijk welbehagen behandeld, zelfs in die mate, dat hij gevoelde, dat ieder den braven, opgeruimden man, dien waarlijk zoeten prater, met zijn klein tintje van extra-vrolijkheid, waarover hij zelf verlegen is, liefhebbend zou naoogen, wanneer hij daar, uit de bruilofszaal gegaan, op den weg naar huis nog een liedje zingt op het geluk van het huwelijk, dat naar den raad der ouderen ondernomen wordt. Zie de To-haecke.
3o. Gijsbert heeft zoo weinig zijne eigene persoonlijkheid van dezen tjerne afgescheiden, dat hij veeleer onwillekeurig, bewust of onbewust, zich zelven gedurig in diens plaats
| |
| |
gesteld en zijne eigene lotgevallen in die van tjerne gemengd heeft. Ja, wij hebben hiertoe den Hr.H. zelven tot getuige, die eens in zijne Hulde niet aarzelde, de trekken van het karakter van G. regtstreeks naar de uitboezemingen van dezen tjerne te bepalen, en die, terwijl hij natuurlijk dit laatste thans heeft opgegeven, thans nog, ten wille van eene historische opheldering, niet twijfelt, den tijd van gijsbert's eigen huwelijk met eene in dit Dichtstuk voorkomende bijzonderheid in verband te brengen, en daardoor den vermoedelijken tijd der geboorte van hetzelve vast te stellen. Zie bl. 213.
4o. Het karakter van eenen Frieschen boer, gelijk de Heer H. wil, dat tjerne zal wezen, heeft vrij scherpe omtrekken. Hoe is het dan mogelijk, dat geen Uitlegger of Lezer van G., in vroegeren of lateren tijd, zulk eenen boer in dien tjerne herkend heeft? Hoe is het vooral mogelijk, dat de tjerne van G. steeds den tegenovergestelden indruk van een allerbeminnelijkst, nederig, warm- en fijngevoelig, dóór en dóór menschelijk mensch heeft kunnen maken? Het nieuwe der opvatting is hier een volstrekt bewijs van hare valscheid.
5o. Niet alle boeren, alleen de eigen-erfden of floreenpligtigen, dat is de grondbezitters, hadden onmiddellijk stemregt. Zie den Heer H. zelven, bl. 146. De overigen, d.i. de huurboeren, hadden dat stemregt niet, hadden in het geheel geen stemregt, en dus, wederom volgens den Hr.H., bl. 96, geene staatkundige regten hoegenaamd. Als zoodanig waren zij niet eens Staatsburgers, en ontbrak hun alle grond, om een aandeel te hebben in dat zoo hooggeroemde vorige volksleven, hetwelk, nog eens volgens den Heer H. (ald.), deszelfs ziel in die Republiek, die vrijheid en die staatkundige regten had. - Maar nu, de tjerne van gijsbert was.... slechts een huurboer. Althans G. heeft hem uitdrukkelijk als eenen huurboer voorgesteld, en alleen in die betrekking hem bij den Frieschen Groote, als zijnen Landheer, ingevoerd. Alles wat de Hr. H. dus ook uit het tooneeltje uit de kuiperijen opmaakt voor een stemregt van tjerne, hetwelk deze van wege eenigen bijzonderen eigendom, buiten de pachthoeve, zou hebben bezeten, kan niet baten tegen de stelling, dat G. hier geen' voltooiden Frieschen boer en Staatsburger heeft willen treffen!! En hiermede vervalt dus alles, wat de Hr. H. in zijne Inleiding, zoo con amore, over den staatkundigen toestand dier tijden gezegd heeft, en daarmede wederom de geheele waarde van zijnen eersten regel. - Althans, hij kan zijne stelling dan alleen volhouden, wanneer hij aanneemt, dat de bepaalde be- | |
| |
doeling van G., in hare fijnste opvatting, daarin heeft bestaan, dat hij wilde doen zien, hoe een huurboer, die van wege een enkel stuk lands, dat hem in eigendom toekwam, toevallig eenig stemregt bezat, zijnen Landheer, zelfs op diens bruiloft, en na goed door hem onthaald te zijn, in het aangezigt kon tergen door allerhande scherpe zetten, pasquillen en steken, zonder dat deze het durfde wagen, van wege dit kostbare stemregt, hem tot zwijgen te
brengen!! Waarlijk, er zijn uitdrukkingen in de Inleiding van den Heer halb., waaruit men bijna zoo iets zou vermoeden. Waarom b.v. de woorden, bl. 98: ‘Zijn landeigenaar had hem somtijds te ontzien, gelijk hij den landeigenaar, omdat van de stem van éénen boer de verheffing des Landheers tot de waardigheid van afgevaardigde of Grietman konde afhangen.’ Of omgekeerd, wat hij, bl. 99, zegt: ‘De Friesche Grooten waren te zeer aan zulk eene denkwijze gewoon, om ze eenigzins ergerlijk in hunne minderen te vinden?’ Is deze echter de meening van den Heer H., en beweert hij, dat de Dichter den boer en den Gastheer in eene zoo gespannen betrekking tegenover elkander geplaatst heeft, dan willen wij geen woord over dezelve verliezen.
6o. Dat de Dichter geenszins bedoeld heeft, bij objectieve karakterschildering, eenen Frieschen boer te schetsen, kan o.a. hieruit blijken, dat tjerne het minnelied, dat hij zingt, in zijnen vrijtijd zelf vervaardigd heeft, zie vs. 42. Het is indedaad wonder, dat de Hr. H. dezen trek niet heeft opgenomen als doorgaand kenmerk der toenmalige Friesche boeren, en hen tot galante minnaars en Dichters gemaakt heeft! Nu heeft hij zich alleen bij het zingen van tjerne bepaald, en uitvoerig beschreven, hoe de oude Friezen, ‘die nooit nuchteren zongen dan in de kerk,’ ééns aangeschoten, gelijk thans tjerne, altijd onder de hevigste gebaren zongen, nu stampende met de voeten, dan vingerknippende, zwaaijende of klappende met de handen, enz.; zeggende, dat dit nationaal en tevens natuurlijk was, omdat er veel toe behoorde, bij die anders loome en koele menschen de verborgene vonk te ontwikkelen, maar er ook, wanneer de band ééns was losgesprongen, aan zulke massieve karakters geen houden of keeren was (bl. 101, 103), van alle welke heftige bewegingen intusschen door G. geen enkel teeken gegeven wordt. Doch wilden wij bij dergelijke bewijzen blijven staan, wij zouden geen einde vinden. Zoo b.v., om toch door tjerne eenige in het oog loopende en opzettelijke plompheid te laten begaan, vindt de Schr. goed, hem, zonder het overige gezelschap
| |
| |
goeden dag te zeggen, in de kamer te doen komen. Op welken grond? Omdat de Dichter het gedicht onmiddellijk met den gelukwensch aan den bruidegom beginnende, vooronderstelt, dat de boer reeds midden in de kamer is. Wat behoeven wij daarvan te zeggen, dat de Hr. H., om het contrast regt groot te maken, den Landheer van tjerne en diens gasten als Edellieden voorstelt, terwijl de Dichter hunnen rang en stand geheel is voorbijgegaan?
Voorzeker, de Lezer verwondert zich niet meer over ons protest tegen die regelen van den Hr. halbertsma. Ook zal hij begrijpen, waarom wij deze aanmerking als eene algemeene deden voorafgaan. Al het bijzondere toch in dit Dichtstuk wordt naar deze ééns opgevatte meening uitgelegd, en hij doet het met zulk eene bekwaamheid, dat men werkelijk, bij onopmerkzaamheid op de eerste stappen, zich ligt tot het omhelzen der geheele dwaling onverhoeds zou laten medeslepen.
Die zelfde bekwaamheid des Schrs. is voor het overige zigtbaar, gelijk men verwacht, in al hetgeen hij tot toelichting van dit Dichtstuk gegeven heeft. Het bestaat ten deele in eene Inleiding van bl. 97-105, waarin hij den tjerne naar zijne opvatting uitvoerig voorstelt, en welke wij nu genoeg hebben doen kennen; ten deele in eene Vertaling, die, ter zijde van den tekst geplaatst, van p. 106 tot p. 129 voortloopt, en eindelijk in bijzondere Aanteekeningen, van p. 130 tot p. 228, waarna het andere Dichtstuk van G.J. aanvangt.
Op die vertaling hebben wij geene bijzondere aanmerking, behalve dat zij, door hare getrouwheid, voor eenen Hollandschen Lezer niet zoo gemakkelijk vloeit, als wij ten wille van G. wel hadden gewenscht, en dat zij overal, waar slechts gelegenheid is, de geliefkoosde opvatting van het karakter van tjerne laat doorspelen. Men ziet het reeds dadelijk aan den derden regel, waar de woorden: Lock moat y habbe, tzjerl! vertaald worden, regt in den geest van eenen overmoedigen boer: Geluk moet gij hebben, kereltje! Dat kereltje toch heeft in het Hollandsch de bijbeteekenis van kleinachting, en stelt alles in een valsch licht. De aanteekening, p. 139, maakt het wel weder goed, maar toch niet voldoende, en altijd te laat.
(Vervolg en slot in het volgende Nommer.)
|
|