De Gids. Jaargang 5
(1841)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 487]
| |
De orde der advocaten, derzelver oorsprong, geschiedenis, aanzien en verval, mitsgaders eenige denkbeelden omtrent de middelen tot herstel van den algemeenen luister, door Mr. T. van der Feen, Advokaat en Commissaris der Stadsbank van Leening te Amsterdam. 's Gravenhage en Amsterdam, de Gebroeders van Cleef. 1841. 95 bl. 8o.Het was een gelukkig denkbeeld van den Schrijver, die schier de oudste is der Raadsmannen, welke in Neêrlands Hoofdstad de praktijk uitoefenen, om het voormalig aanzien en de geschiedenis van de Orde der Advokaten in een opzettelijk geschrift te beschouwen, en hare eer ook ten huidigen dage te handhaven. Trouwens, wien ware dit beter toevertrouwd geweest, dan hem, die den toestand dier Orde heeft kunnen gadeslaan, en werkelijk gadegeslagen, zoo in de tijden der Republiek, als later bij de woelingen, die tot zoo vele wisselingen in 's Lands zaken aanleiding gaven; zoo in de dagen, dat hier te Lande regten geldig waren, thans ten eenemale afgeschaft en bijna vergeten, als in de tijden, dat verschillende Wetgevingen elkander opvolgden en afwisselden, en telkens uit nieuwe regtsbronnen nieuwe regtsvragen bij menigte ontstonden? Wij, die het onderhavige Werkje met het grootste genoegen lazen, kunnen niet beter ook anderen tot lezing uitlokken, dan door in dit Tijdschrift kortelijk den inhoud mede te deelen, en daarbij deze en gene Aanteekening te voegen, de Orde der Advokaten betreffende. Kalagathos, een man, wien de goede oude tijd nog levendig voor den geest zweefde, en die met tegenzin de nieuwigheden aanschouwde, welke de veranderde tijdgeest allengskens medebrengt en te voorschijn roept, kalagathos wordt sprekende ingevoerd met zijnen jeugdigen vriend neophilus, wiens naam reeds zijne gezindheid verraadt. De eerste herinnert zijnen jongen broeder, hoe veel er thans voor aanstaande Regtsgeleerden aan de Hoogeschool te leeren valt (bl. 6, 7), hoe veelsoortige Collegiën zij niet al verpligt zijn bij te wonen, en hoe weinige de regten zijn, die hun na al dien arbeid worden toegedeeld, althans indien men ze vergelijkt bij de menigte Privilegiën, eertijds aan den Doctoralen graad verknocht (bl. 8-11), eertijds, toen de luister van den Advokatenstand ten toppunt verheven was, | |
[pagina 488]
| |
en rijke belooning de kroon op hun Werk zettede (bl. 12-15). Neophilus heeft tegen dit een en ander niet veel in te brengen, en wanneer deze ongeveer au bout de son Latin is, komt juist ter snede legifer binnen, een Regtsgeleerde, naar het schijnt van middelbaren leeftijd, die het Nieuwe Tarief van Justitiekosten en Salarissen medebrengt. Het gesprek wordt levendiger, en met vuur bestrijdt kalagathos het Tarief; ontwikkelt, in eene geschiedkundige beschouwing van het Advokaten-honorarium, de vrijheid, vroeger altoos en overal hun gelaten, in het opmaken en indienen hunner rekeningen, en schetst de minachting, waarin hij vreest, dat de thans ingevoerde dwang den stand der praktizijns zal doen vervallen (bl. 16-27). Neophilus wordt door al het verhandelde nieuwsgierig, om meer te vernemen van dien alouden luister, waardoor de stand der verdedigers uitblonk; ‘het zou (zegt hij) der moeite welligt waardig zijn, dat aanzien der Orde in derzelver (haren?) oorsprong en voortgang geschiedkundig na te gaan, waaruit dan tevens derzelver pligten en regten zouden zijn af te leidenGa naar voetnoot(1).’ En hierop verhaalt kalagathos, bl. 29 vlg., wat verschillende Schrijvers daaromtrent hebben opgeteekend. Ook ons zij het vergund, onze aanmerkingen en toevoegselen op dat vertoog, bij wijze van Aanteekeningen op het Werk des Schrijvers, mede te deelen; dewijl echter de Heer v.d. F. meer bepaaldelijk de geldelijke belooning der Advokaten op het oog had, willen wij ons eerst tot Z. Ed's. algemeene aanmerkingen nopens de eer der Advokaten bepalen, om later stil te staan bij al, wat de Geschiedenis ten opzigte hunner bezoldiging leert. Bl. 29: ‘Het Joodsche volk, waar de Priesters en Regters zelve uitleggers der Wetten waren, en de belanghebbenden hunne eigene zaken schijnen te hebben moeten verdedigen.’ Echter schijnen ook vrienden en nabestaanden nu en dan de zaken hunner betrekkingen te hebben mogen verdedigen. Zie michaëlis, Mos. Recht, Dl. VI, §. 298, en h.j. van de poll, De munere causarum Patroni. Amst., 1834, pag. 15. Bl. 31: ‘Vorstelijk was de oorsprong der Orde.’ Dionysius halicarnassensis zegt: τοὺς μὲν πατϱιϰίους ἔδει τοῖς ἑαυτῶν πελάταις ἐξηγεῖσϑαι τὰ δίϰαια, ὧν οὐϰ εἶχον ἐϰεῖνοι ἐπιστήμηνGa naar voetnoot(2). Doch waarvan had de gemeene man geene kennis ten tijde van romulus? Geschreven regt was er immers niet? Misschien zullen de Pa- | |
[pagina 489]
| |
troni den cliënten behulpzaam zijn geweest in het behartigen der formaliteiten, die waarschijnlijk voor deze en gene handelingen waren voorgeschreven. Bl. 34: - ‘De school van servius sulpicius bragt eene reeks van beroemde mannen voort. Wie noemt niet met eerbied de namen van sextus aelius, m. manlius, p. mucius, q. mucius scaevola, d. aquilius gallus, luc. balbus, q. cornelius maximus, en van zoo vele anderen?’ Men zou hierdoor bijna in den waan gebragt worden, dat juist deze mannen in de school van servius waren onderwezen, terwijl toevallig geen hunner daartoe behoort. De reeks van beroemde mannen, waarop de Heer v.d. F. doelt, vormden alfenus varus, cajus aulus ofilius, titus caesius, aufidius tucca, aufidius namusa, flavius priscus, c. atejus pacuvius, cinna, publicius gellius en labeo antistius. Bl. 35: ‘Men noemde hen Hoofden van den Staat.’ In de hierbijgevoegde noot (*) wordt cujacius aangehaald, ad L. 2, §. 3 De Orig. Jur. Daar ter plaatse spreekt cujacius in geenen deele van het in den tekst vermelde; waarschijnlijk behoorde deze aanhaling op de vorige bladzijde te staan, waar over tiberius coruncanius gesproken wordt. Bl. 39: ‘Hiertoe was geene drooge regtskennis genoegzaam; zij waren verpligt zich ook andere wetenschappen eigen te maken, maar vooral de wijsbegeerte te beoefenen als het middel tot verklaring der Wetten, bijzonder de Stoïcijnsche, welker leer niet alleen, maar ook derzelver derivatiën, definitiën, divisiën en decisiën hun ten hoogste van dienst waren.’ Dat men in de laatste tijden vrij wat is teruggekomen van het denkbeeld, dat de Romeinsche Regtsgeleerden zoo heel veel uit de Stoïsche Wijsbegeerte hebben geput, kan te dezer plaatse niet uiteengezet worden, en blijkt genoegzaam uit de Dissertatie van den Heer j. messchert van vollenhoven, De exigua vi, quam philosophia Graeca habuit in efformanda Jurisprudentia Romana, Amst, 1834. Ook was de Regtsgeleerdheid bij de Romeinen reeds tot aanzienlijken bloei gestegen, eer de komst des Griekschen Driemanschaps en de roem van panaetius de jongelingen tot de beoefening der Wijsbegeerte lokte. Wat echter die derivatiën en definitiën aangaat, indien het waar is, dat dezelve aan de Stoïsche Wijsgeeren zijn ontleendGa naar voetnoot(1), gelijk ook de groote wijttenbach oordeelde, zoo hebben deze der Regtsgeleerdheid daarmede geene goede dienst bewezen, terwijl het voor het | |
[pagina 490]
| |
overige aan regtmatigen twijfel onderhevig is, of niet veeleer gebrek aan grondige grammatische en etymologische studie vele dier ver gezochte en aan den klank der woorden ontleende afleidingen hebben te voorschijn geroepen. Bl. 41, 42: ‘Disputatio fori.’ Het zij Rec. vergund te vragen, of niet de Heer v.d.F., om de tegenstelling te meer te doen uitkomen, het aanzien der Romeinsche Advokaten al te zeer verheft, en hun eene magt toekent, die zij nimmer bezaten? ‘Bij verschil van denkbeelden,’ zegt de S., ‘over den wezenlijken zin en bedoeling der Wet, vereenigden zich de Regtsgeleerden tot onderlinge wisseling van denkbeelden, en namen alsdan voor de waarheid aan, hetgeen aan allen, of aan de meesten zulks toescheen te zijn, op deze wijze de Wetten ophelderende, en het dikwijls harde in dezelve matigende en verzachtende; deze beslissing verkreeg alsdan den naam van regula Juris, regula Fori, recepta sententia.’ Bedenkt men, dat de Schrijver hier van de tijden der Republiek spreekt, zoo zal sommigen deze voorstelling overdreven voorkomen; althans valt hier niet te vergeten, dat velen, op het gezag van bachius en ruhnkeniusGa naar voetnoot(1), de regula fori hebben verklaard als regt, niet door het gevoelen van Regtsgeleerden kracht erlangende, maar uit eene reeks van gewijsden ontstaan; het zou dan disputatio fori genoemd zijn, omdat de Regters hun gevoelen opmaakten uit hetgeen door de Regtsgeleerden over en weêr was verhandeld. Bl. 44: ‘- overtuigd, dat, hoe meer geleerdheid men verkrijgt, des te meer men ondervindt niets te weten, verlangden zij, dat men hen niet Regtsgeleerden, maar Regtsbeoefenaars (Juris Studiosi) zoude noemen.’ Brengt men dit gezegde in verband met dat op bl. 46: ‘Dit zij genoeg omtrent de grootheid en het aanzien der Orde gedurende het bestaan der Republiek,’ zoo komt ons het gevoelen des Schrijvers ten eenemale onjuist voor. Er is niet ééne bewijsplaats te vinden, dat ten tijde der Republiek de Jure Consulti zich Juris Studiosi zouden hebben genoemd; ja, de eerste maal, dat men het woord studiosi gebezigd vindt, beteekent het ongetwijfeld niets anders dan leerlingenGa naar voetnoot(2). En ook toen was de Republiek reeds vernietigd. Voor het overige zeggen wij den Heer v.d.F. dank voor zijne juiste | |
[pagina 491]
| |
opmerkingen nopens de bescheidenheid der Romeinsche Regtsgeleerden. Bl. 57, noot (***): ‘De titel van Clarissimi werd bij de Ouden aan alle Advokaten gegeven (XII, 32).’ Waar staat dat vermeld? Toch niet in de aangehaalde L. unic. C. De Equestri dignitate? Bl. 65: ‘Intusschen is die groote en heldere glans der Orde van Regtsgeleerden in Duitschland later verflaauwd.’ De Schr., die, volgens den titel, niet alleen het aanzien, maar ook het verval der Orde van de Advokaten zoude behandelen, had zeker bouwstoffen genoeg, om dit punt wat naauwkeuriger toe te lichten; zou hier eene bloote verwijzing naar feuerbach voldoende kunnen geacht worden? Wat toch werd er niet in de laatste jaren in Duitschland gedaan, om den Advokatenstand te verheffen! Mittermaier trachtte in het Archiv für die Civilistische Praxis, XV, bl. 18 vlg., het sein tot verbetering te geven; in Beijeren, Hessen-Darmstadt en Baden bemoeide men zich ernstig nieuwe Reglementen te ontwerpen, en de ervarene spangenberg te Celle gaf in het straks genoemde Tijdschrift verslag van hetgeen men in Hannover te dien opzigte wenschte te weeg te brengen. Vgl., wat Pruissen betreft, k.t.h. strass, Ueber die Reform des Advocatenwesens im preuss. Staate. Berl., 1841. Ald. ‘In Engeland daarentegen is de stand van Advokaat in hoog aanzien.’ Haywood heeft vóór weinige jaren in mittermaier's en zachariae's Zeitschrift für Ausl. Rechtswissenschaft, Dl. V, bl. 90 vlg., een opstel geleverd, Ueber den Advokatenstand in England, hetwelk des Schrijvers aandacht ontsnapt is. Opmerkelijk is ook, wat omtrent het aanzien der Advokaten in Engeland vermeld is door cottu, in zijn Werk: De l'Administration de la Justice Criminelle en Angleterre. Par., 1820, p. 145-157: La profession d'avocat (zegt deze onder andere) est beaucoup plus estimée en Angleterre qu'elle ne l'est en France. Outre qu'elle y produit des bénéfices plus considérables, elle ouvre encore à ceux, qui s'y destinent, une carrière immense que mille exemples de succès peuvent faire espérer à chacun d'eux de parcourir toute entière. Il n'est pas de but, si élevé qu'il soit, auquel leur ambition ne puisse aspirer. Les ministères, la chambre des pairs, la chambre des communes, les places de chancelier, d'orateur, de président des Cours de justice, de juges etc. sont les prix presque assurés de leur réputation au barreau; et ils recueillent d'avance, jusqu'à un certain point, l'hommage des grandes dignités, dont ils portent en eux les espérances. Bl. 66 vlg. geeft de Schrijver eenige voorbeelden op, ten be- | |
[pagina 492]
| |
wijze, hoe zeer menig Advokaat in Frankrijk tot de hoogste eere is geklommen; dat het hier geleverde voor belangrijke aanvulling vatbaar is, zal ieder erkennen, die dupin's Verzameling, Profession d'Avocat, opslaat. Waarom toch heeft de Heer v.d.F. volstrekt geen gebruik gemaakt van antoine loisel, Pasquier, ou dialogue des Avocats, waaruit zoo veel over het aanzien der oudste Advokaten in Frankrijk kan getrokken worden? Waarom toch geheel verwaarloosd de Histoire Abrégée de l'Ordre des Avocats van boucher d'argis, die hier en daar zoo te regt meer de Orde der Advocaten, dan de individuën op het oog heeft, in welk opzigt van der feen's Boekje niet altoos geheel en al aan den titel beantwoordt? Doch - staan wij hierbij niet langer stil, noch ook bij hetgeen onze S. nopens de Nederlandsche Praktizijns vermeldt; werpen wij thans liever een' blik op de Geschiedenis, wat aangaat het bezoldigen der Advokaten. Dat bij de Grieken de verdedigers op geene bezoldiging aanspraak maakten, is bekend; alleen de eer, die alomme den gevierden Redenaren te beurt viel, was de belooning hunner talenten en aangewende zorgen. Antiphon was de eerste, die zich voor zijne pleidooijen liet betalen, en de Oudheid is er vol van, hoe berispelijk deze vreemde handelwijze werd gevonden. De Heer v.d.F. maakt hiervan geene melding; v.d. poll (Diss., bl. 18) vergenoegt zich met naar eene plaats uit boucher d'argis te verwijzen. Diodorus en ammianus marcellinus hebben het vermelde opgeteekend; de eerste zegt (bij clem. alexandr., Strom. I, p. 365): μισϑοῦ συνηγοϱῆσαι πϱῶτον διϰανιϰὸν λόγον; en dat ook andere oudere Schrijvers dit eveneens hebben geboekt, blijkt uit de woorden van ammianus, wanneer hij schrijft: Antiphon ille rhamnusius, quem ob defensum negotium omnium primum antiquitas prodidit accepisse mercedem. Rer. Gest., l. XXX, c. 4, p. 419, vales. En hoe zeer de Comici hem wegens deze geldzucht hebben doorgehaald, blijkt uit philostrat., Vit. Sophist., l. I, XV, p. 499, olear. en plutarch., X. Orat. Vit., I, t. XII, p. 224, hutten. Vgl. ruhnkenius, Diss. de antiph., p. 21. Even weinig waren de Romeinen, gedurende de eerste eeuwen der wereldstad, gewoon, met geld de hulp te betalen, die de Patronus zijnen cliënt in regtszaken verschafte. ‘Geen geld of goud (zegt de Heer v.d.F., bl. 32), strekte dien hoogen beschermheer tot belooning; zijne diensten werden alleen beloond door erkentelijke welwillendheid in het betoonen van wederdiensten, waar zulks te pas konde komen.’ ‘Doch (zoo vervolgt onze S., bl. 34), hoezeer de Wet cincia de donis et mu- | |
[pagina 493]
| |
neribus, de dienst der Regtsgeleerden kosteloos vorderde, en zulks ook in den aanvang was in acht genomen, zoo begon men van lieverlede de wederdiensten door geldelijke vereering te vervangen.’ Het zij ons veroorloofd te vragen, of niet eigenlijk het tegenovergestelde zal hebben plaats gehad, en het misbruik eerst zijn ingeslopen, waartegen later de Lex Cincia een verbod instelde? Vgl. h.v.d. burgh, Comment. de Donat., in Annal. Acad. Leod., 1823-1825, p. 225. Maar vanwaar kwam het, dat men zich alras niet meer om die Lex Cincia bekommerde, en geldelijke vereering de wederdiensten verving? ‘Van lieverlede,’ zegt onze Schrijver; misschien mag men er bijvoegen, omdat waarschijnlijk de zoo even genoemde Wet geene strafbepaling tegen hen bevatte, die haar overtraden, en weder op het oude voetspoor terugkeerden. Zie frets, Verhand. ov. het Gezag der Regtsgel. bij de Romeinen. Amst., 1822, bl. 103. Voor het overige is, volgens het gevoelen van sommigen, de uitdrukking, dat de Lex Cincia de dienst der Regtsgeleerden kosteloos vorderde, min naauwkeurig, omdat het causas orare niet op de consulten der Regtsgeleerden, maar op de pleidooijen der Oratores zag. Vgl. holtius, Comment., p. 12, 13Ga naar voetnoot(1). Hoe dit zij, men kan zich de zaak gemakkelijk voorstellen, wanneer men aanneemt, dat eerst de Lex Cincia strengelijk werd opgevolgd; dat langzamerhand voor moeijelijke en veel tijdsopoffering vereischende zaken de cliënten hunnen verdedigers een of ander geschenk, naar gelang hunner diensten, aanboden, terwijl het later alweder gewoonte werd, zoodanig geschenk voor elke zaak te vorderen. Het werd ook waarschijnlijk reeds zeer vroeg honorarium genoemd; vandaar honorarium vinum, honorarium frumentum, enz. Zoo schreef reeds de oude cato: Cum essem in provincia legatus, quamplures ad praetores et consules vinum honorarium dabant; numquam accepi, nec privatus quidem. Zie isidor., Orig., l. XX, c. 3, p. 1316, gothofr. Vgl. cicero, Orat. in Pison., c. 86. Soms ook werd zoodanig geschenk honor geheeten, en hetgeen de geneesheer voor zijne bezoeken ontving, werd, in nabootsing der Grieksche wellevendheid, met dien zelfden naam bestempeld, en cicero zond | |
[pagina 494]
| |
aan tiro, die ziek was geld, ut suus medico honos esset. Epist. ad Fam., XVI, 9. Want ook te dier tijde was men doordrongen van de waarheid, later door ulpianus verkondigd: Res est sanctissima civilis sapientia; sed quae pretio nummario non sit aestimanda, nec dehonestanda, L. I, §. 5, D. De extraord. Cognit. Ja, men had ten opzigte van wetenschappelijke belooningen zoo veel tegen het woord betaling (merces), dat er altoos eene soort van minachting of ironie in ligt, wanneer cicero dat woord bezigt. Zie Philipp., II, 4. Vgl. h.c.a. eichstädt, Subitaria quaedam de Honorar. Doctor. Jen., 1838, p. 5, 6, en over het woord honorarium, lindemann, in zijnen nadruk van cras, Elogium Meermanni, bl. 270. Dan, welke verandering hierin ten tijde van augustus plaats greep, toen nihil quidquam publicae mercis tam venale fuit, quam advocatorum perfidia, leert ons tacitus, Annal., l. XI, c. 5, 6. Incipiente c. silio, consule designato, cuius de potentia et exitio in tempore memorabo, consurgunt patres, legemque Cinciam flagitant, qua cavetur antiquitus, ne quis ob causam orandam pecuniam donumve accipiat. Deinde obstrepentibus his, quibus ea contumelia parabatur, discors suilio silius acriter incubuit, veterum Oratorum exempla referens, qui famam in posteros praemia eloquentiae cogitaverunt pulcherrima; alioquin et bonarum artium principem sordidis ministeriis foedari; ne fidem quidem integram manere, ubi magnitudo quaestuum spectetur. Quod si in nullius mercedem negotia tueantur, pauciora fore; nunc inimicitias, accusationes, odia et injurias foveri, ut, quomodo vis morborum pretia medentibus, sic fori tabes pecuniam advocatis ferant. Talia dicente consule designato, consentientibus aliis, parabatur sententia qua lege repetundarum tenerentur. Nadat de tegenpartij hare bezwaren tegen deze redeneringen had geuit, princeps capiendis pecuniis imposuit modum, usque ad dena sestertiorum, quem egressi, repetundarum tenerentur. De ruimte verbiedt ons, hierbij langer stil te staan, of ook te verwijlen bij hetgeen tiberius en claudius betrekkelijk dit zelfde onderwerp hebben bepaald, of ook de hiermede in verband staande bepalingen van trajanus, constantijn en justiniaan te beschouwen; alle strekten zij, om, zonder de Advokaten aan al te naauwe banden te leggen, aan overdrevene schraapzucht paal en perk te stellen. Om hier nog het een en ander uit de geschiedenis van latere eeuwen bij te voegen. behoeft men slechts het 18de Hoofdstuk van het Werk van boucher d'argis na te gaan, om op te mer- | |
[pagina 495]
| |
ken, hoevele bepalingen van de dertiende eeuw tot op onzen tijd in Frankrijk zijn vastgesteld, tot beteugeling der hebzucht van Advokaten. Opmerkelijk is het, dat hendrik IV, bij een Arrêt du conseil d'état van den 6den Maart, 1610, bij alle Regtbanken een Bureau van Consultatie ten behoeve der armen daarstelde, onder zoodanige belooning uit 's Rijks Kas, als de Koning zoude goedvinden Treffend ook werd eenmaal door den President du thou een Advokaat teregtgewezen, die zich op eene onkiesche wijze over de bezoldiging der praktizijns uitliet. Zekere claude margot werd in 1579 door zijne partij in de rede gevallen, en riep driftig uit: Monsieur versoris! vous avez tort de m'interrompre, vous en avez assez dit pour gagner votre avoine. Na het uitspreken van het vonnis, zeide de President: Mr. claude margot! la cour m'a donné charge de vous dire que ce qui se donne aux avocats pour leur labeur n'est point par forme d'avoine, mais c'est un honoraire. Groot vooral is zoodanig honorarium, dat beroemden Engelschen Advokaten van alle zijden toestroomt, en cottu (t.a.p., bl. 148) verzekert, dat Sir samuël romilly jaarlijks tusschen de 15 en 16 duizend pond sterling met de praktijk verdiende. Eindelijk, wat de Nederlandsche Advokaten betreft, de Heer v.d.F. geeft, bl, 18 en volg., een belangrijk verslag van de wijze, waarop, vóór de tijden der Fransche overheersching, de Praktizijns in ons Vaderland gewoon waren hunne salarissen te berekenen. Er waren (onze Schrijver erkent het) ook onder de Vaderlandsche Orde zoodanige Advokaten, die, gelijk d'aguesseau zich uitdruktGa naar voetnoot(1), ont fait de l'Éloquence un art mercenaire; et se réduisant les premiers en servitude, ont rendu le plus célèbre de tous les états esclave de la plus servile de toutes les passions. Maar algemeene verachting werd ook spoedig hun deel; en aan deze algemeene verachting wil onze S., dat de taak verblijve, om onwaardigen te bedwingen (bl. 26), want de medeburgers zouden deze alras als zoodanig leeren kennen, en niet langer met hun vertrouwen vereeren; immers que peui on attendre de ces âmes vénales, qui prodiguent, qui prostituent leur main et leur voix à ceux que l'ordre des professions rend leurs inférieurs, ou qui, pour un vil intérêt, adoptant des ouvrages qui les déshonorent, vendent publiquement leur réputation, et trafiquent honteusement de leur gloireGa naar voetnoot(2)? | |
[pagina 496]
| |
Op bl. 88 komt de S. nog eenmaal op het Tarief terug, eu geeft hij den wensch te kennen, dat, zoo er dan toch somwijlen moderatie van rekeningen noodig is zulks niet aan den Regter, maar, gelijk het bij Art. 44 van het Decreet van 14 December, 1810, was vastgesteld, aan den Raad van Toezigt en Discipline mogt worden overgelaten. Dat zelfde Artikel bepaalde ook, dat de Advokaten zelve hunne honoraria zullen taxeren, avec la discrétion qu'on doit attendre de leur ministère, en de Heer v.d.F. keurt het af, dat de Nederlandsche Wetgever niet dit voetspoor is gevolgd. Doch, het zij met bescheidenheid gevraagd, moet men niet erkennen, dat ook in het Nieuwe Tarief, bij minderen zwier van woorden, in vele opzigten gelijke vrijheid wordt toegestaan? Zie Tarief, Art. 41, sub f. Aan het slot van het Boekje geeft de S. eenige andere gebreken op, welke hij in de Organisatie der Advokatenorde ten onzent meent te ontdekken; de Regering zal deze zijne opmerkingen voorzeker der aandacht niet onwaardig keuren. Gebrek aan ervaring in dit opzigt verbiedt ons eene naauwkeurige beoordeeling; alleen hopen wij, dat de S., die wil, dat de Wet de geheele Orde zal vertrouwen, ook niet zelf zijne jongere Ambtsbroeders wantrouwe, en aan de mogelijkheid twijfele, dat de nieuwelingen zich een gezag zouden verwerven, hetwelk zij weten, dat aan ouderen toekomt. Juist daarom (zoo zal men van den anderen kant kunnen zeggen), juist daarom is in het Reglement niets bepaald nopens den ouderdom of de ancienniteit derzulken, die Leden van eenen Raad van Discipline kunnen worden, omdat men de ingewijden vertrouwde; omdat men wist, dat het ingenuas didicisse fideliter artes ook den jongelingen leert, hunne oudere waardige Ambtsbroeders te ontzien, en hunne leiding te volgen. Moge de Heer van der feen van de uitgave dezes Geschrifts die vruchten inoogsten, welke hij daarmede bedoelde, en velen, door de lezing van zijn Werkje, zich hunne verpligtingen levendig voor den geest zien teruggeroepen; zijne landgenooten, om den stand te vereeren, die hunne onderlinge regten krachtdadig handhaaft, en hunne belangen tegen bedrog, list en baatzucht beschermt; zijne jongere broeders in de Orde, om bij al hunne handelingen het voorbeeld van zoo vele uitstekende voorgangers voor oogen te hebben, opdat ook, als bij scaevola, hunne deur en hun voorportaal dagelijks door eenen toevloed van burgers en eene schare van aanzienlijken zij omringd! Mr. J. DE WAL. Winschoten, Julij, 1841. |
|