Composeren,’ in Art. 5 der Wet, evenzeer over de waarde van het verbeurde, als over de boete uit.
Pag. 44: ‘Andere ongeoorloofde wijze,’ is buiten twijfel elke vangwijze, welke niet door middel van den vogel of het geweer geschiedt.
Pag. 52: ‘Kosten van beëediging.’ Ook hier schijnt de Schr. met het Koninklijk Besluit van den 15den Augustus, 1825, No. 16, onbekend te zijn, bij hetwelk, in Art. 6, de commissiën, aan de Veldwachters, als opzieners der Jagt, uit te reiken, mitsgaders derzelver beëediging als zoodanig, vrij van Zegel, Registratie en Griffieregten zijn gesteld.
Dan genoeg. - Wij willen nu ook eenige punten aangeven, omtrent welke wij meenen met den Schr. te moeten verschillen.
Pag. 56: Wij kunnen met den Schr. niet toestemmen, dat er tusschen de vigerende Jagtwet in Art. 641 van het B.W. openbare tegenstrijdigheid bestaat; wij zijn juist van het tegenovergestelde gevoelen, en stemmen volkomen in met hetgeen deswege door den Schrijver der Geschiedkundige Aanteekeningen over het Jagtwezen, op pag. 126 en volgende, is gezegd, en waar dan ook, onzes inziens, het verband, dat tusschen beide bestaat, genoegzaam is uiteengezet.
Pag. 62: Dat het voorschrift van afpaling vele moeijelijkheden en bezwaren oplevert, geven wij gereedelijk aan den Schr. toe; maar wij zijn evenzeer overtuigd, dat het onafscheidbaar is van het systema van publieke Jagt, en dit laatste is, zoo wij niet dwalen, een natuurlijk uitvloeisel van alle eigenlijk Jagtregt. - Immers zoodra men, gelijk wijlen de Hoogleeraar kemper zulks gewild heeft, het Jagtregt aan het grondbezit verbindt, is alle zweem van Jagtregt illusoir geworden; en deze verbinding zoude het vervallen van alle Jagtbepalingen, als schending van eigendomsregt, per se met zich moeten slepen.
Pag. 63: Dorps- of Gemeentenswijze verpachtingen der Jagt zouden, wij erkennen dit gaarne, vele der bezwaren tegen de perceelswijze registratie en afpaling doen vervallen; maar de Schr. erkent zelf, pag. 73, hoe moeijelijk het is ‘veel hoofden onder één' hoed te brengen.’
Het voorgestelde doel zoude dus alleen door eene Wetsbepaling te verkrijgen zijn; maar dan immers zoude de Summus Imperans, even als nu, weder te algemeenen nutte, over het regt van toeëigening, bij Art. 641 toegekend, ten behoeve der eventuële pachters beschikken; en, wij vragen het vrijelijk, zoude deze arbitraire beschikking over dat toeëigeningsregt meer in