| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
Letterkundige naoogst van J.H. Halbertsma, Ph. Th. Mag. et Lit. Hum. Doctor h.c. te Leiden, Lid van het Koninklijk Nederl. Instituut, de Koninkl. Societeit te Kopenhagen, het Genootschap voor Duitsche Taal- en Oudheidkennis te Berlijn, het Thuringsch-Saxisch Genootschap der Koninklijke Universiteit Halle-Wittenberg voor Vaderlandsche Oudheden, de Leidsche Maatschappij, het Genootschap te Utrecht, Buitengewoon Lid van 't Friesch genootschap, Correspondent der Maatschappij van Weldadigheid, enz. Deventer, J. de Lange. 1840. XXIV en 299 bl. kl. 8o.
Eene lange reeks titels - bij wier lengte en zamenstelling het ontbreken van den Eerwaardigen stand des Schrijvers te meer mag bevreemden; - intusschen een onwraakbaar en tevens welkom teeken, hoe de verdiensten van den Heer halbertsma omtrent de Friesche en Oud-Nederduitsche Taal- en Letterkunde en de Germaansche Taalstudie in het algemeen, zoo binnens- als buitenslands, meer en meer erkend en gewaardeerd worden. En te regt. Want in hoe vele opzigten men ook meene van den Schr. te moeten verschillen, en vooral hoe veel er zij in den toon van zijne geschriften, dat mishagen wekt, men moet zijne ongemeene begaafdheden, bekwaamheden en onvermoeide werkzaamheid huldigen, en met de publieke opinie instemmen, welke hem een' der eerste rangen onder onze beoefenaars van het Hollandsch en Germaansch, en den eersten onder die van het Land-Friesch toekent. Het uitgegeven Werkje, hetwelk wij aankondigen, bevestigt dit weder ten volle, zoo door de proeven, die het van zijnen arbeid bevat, als door hetgeen wij daarin van zijne rigting, studie
| |
| |
en werkzaamheid hier en daar, meer of min toevallig, ontdekken. Hij zelf doet zich kennen (p. ix) als een' man, die, wanneer ook onze Nederlandsche toongevende Taalgeleerden veelal den ouden weg blijven bewandelen, ‘uit vrees om te vallen of zich te vermoeijen,’ er naar streeft, ‘om zich tot de hoogte van zijnen tijd te verheffen,’ en daarom ‘eigenlijk alleen voor de Letterkundigen van het Noorden’ schrijft (p. x). De eeuw, waarin wij leven, is, volgens hem ‘eene eeuw van beweging en vooruitgang in alle de rigtingen van den menschelijken geest’ (ib.). Zijn er nu sommigen, die daarin eene oorzaak tot bezorgdheid vinden - in welke uitgestrektheid die deelneming in den geest der eeuw door den Heer H. genomen wordt, ziet men onder anderen aan zijne veelvuldige politieke expectoratiën, welke alle in den geest der beweging gesteld zijn - Ref. meent, dat de zoodanigen zich, ten aanzien van zijne letterkundige werkzaamheden, dáárdoor eenigzins mogen laten geruststellen, dat hij zich, gelijk men ziet, aan die Noordsche Letterkundigen heeft aangesloten. Want het ware te weinig, in het algemeen de verdiensten van deze te roemen; men weet in het bijzonder, dat hun pogen zich eigenlijk tot niets anders uitstrekt dan om alle willekeur en allen schijn daarvan van het gebied der Taalkunde te verbannen, en haar, zoo mogelijk, tot eene vaste en waarachtige wetenschap te doen worden. - Voortreffelijk indedaad is het beginsel, van waar zij uitgaan. Men kan hetzelve het Platonische noemen, in tegenoverstelling van het Aristotelische, hetwelk bij ons veelzins de heerschappij heeft gekregen, en wel altijd met het eerste om de opperheerschappij zal blijven dingen. - Volgens hetzelve, hebben alle verschijnselen, die de talen aanbieden, eenen vasten grond, zoo in de natuur des menschen, als in de verscheidenheid van bewerktuiging, ontwikkeling, enz., waardoor de menschen
onderling verschillen, vooral als leden der onderscheidene groote corporatiën, waarin zij zich als volken en stammen verdeelen; terwijl zij, zich meer of minder ver van elkander verwijderende, ook eene onderscheidene geschiedenis doorleven. Niets is in de taal, volgens dit stelsel, willekeurig, niets toevallig; niets staat geïsoleerd op zich zelf. Zelfs de dialect-verscheidenheden zijn niets anders dan gelijkmatige, naar vaste regelen voortloopende, wijzigingen, die in de wijzigingen der spraakorganen haren grond hebben. De Taalkunde, hiermede overeenkomstig, is dus ook eene vaste wetenschap, terwijl zij in de vergelijkende Taalkunde het begin en tevens het einde van hare volmaking bezit;
| |
| |
het laatste, omdat het algemeene alleen uit het bijzondere gekend wordt, maar ook dit bijzondere alleen eene bepaalde hernieuwing en hervoortbrenging van het algemeene is. Eindelijk, gelijk de kennis van de onderscheidene tongvallen, in derzelver vereeniging, tot het regt verstand van elk derzelve onmisbaar is, zoo moeten ook, tot verkrijging van die kennis, historie, in den ruimsten zin des woords, of kennis aan de gesteldheid des menschen en verder aan het karakter, de denkwijze, gewoonten, lotgevallen, enz. der onderscheidene stammen, en daarbij eigenlijk dusgenoemde linguïstische studiën, steeds innig verbonden worden en hand aan hand gaan. - Men ziet, voor een' geest, die oorspronkelijk genoeg is, om, hetzij door zich zelven, hetzij door aanstoot van buiten, inzigt in deze beginselen te verkrijgen, mag, bij wat groote drift tot beweging en vooruitgang, gevaar bestaan voor vooruitlooping van zich zelven, tot verbinding van hetgeen alleen schijnbaar tot elkander behoort, tot het trekken van overijlde besluiten; - gevaar voor werkelijke en groote afdwaling bestaat bij hem niet. Hij is in tegendeel de regte man, om, in zijne rustelooze beweging, eerder dan een ander, tot verrassende ontdekkingen te komen. Het komt er slechts op aan, of bij hem genoeg arbeidzaamheid en onvermoeide volharding is, om zich al die historische en linguïstische studiën, in dien omvang en tevens in al die bijzonderheden, welke hiertoe noodig zijn, in waarheid te getroosten. Is er nu niemand, die aan de oorspronkelijkheid van den Heer H. twijfelt - zelfs aan zonderlingheid, als ware het bij overbevruchting, laat hij het immers niet ontbreken? - ieder, die slechts dit Boekje leest, moet verbaasd staan over de bijna ongeloofelijke werkzaamheid van den S., als waarvan hier overal de meest treffende en verrassende blijken worden gevonden; wij gelooven indedaad niet, dat een onzer Taalkundigen zich in dezen met hem kan meten. Hoe vele
talen toch meent gij, dat hij verstaat? Zijne linguïstische studiën omvatten, om van het Hollandsch, Friesch, en de meer algemeen bekende levende talen te zwijgen, de beoefening van het oud-Duitsch, oud-Fransch, oud-Engelsch, het IJslandsch en de overige Noordsche of Scandinavische talen; onder de zuidelijke, zelfs het Siciliaansch! Hij verstaat het Angelsaksisch en Gothisch, ja ook het Litthauwsch; verder het Hebreeuwsch en het Arabisch; eindelijk, gelijk men verwacht, het Sanscrit! Nog is het alleen bij toevallige gelegenheid, dat de sporen hiervan voorkomen, terwijl het onwaarschijnlijk ware, dat andere, nog meer verwante, talen, b.v. het Persisch (immers de Semitische behooren, volgens het meest
| |
| |
aangenomen gevoelen, tot eenen geheel anderen tak), en ook de andere Slavonische dialecten, geheel zouden ontbreken. Wat zal men van zijne historische studiën zeggen, als welke bij den Heer H. niet alleen de politieke lotgevallen der onderscheidene volken en de groote bijzonderheden van hun openbaar leven, maar ook zelfs de meest verborgene heimelijkheden van het huisselijke leven (zie b.v.p. 28 en volg.) omvatten, en ook het schijnbaar onbeduidendste - wat is echter klein en gering voor de Wetenschap? - niet verwaarloozen. Voeg hierbij eene gadelooze naauwkeurigheid in het lezen van de gedenkstukken der oudere Litteratuur, waarvan wij slechts dit tot voorbeeld bijbrengen, wat wij, p. 2, ontmoeten, en hetwelk wel bijna zonder weêrga zal geacht worden: dat de Schr., om zijne woordverklaringen op den Fergut, die in dit Boek voorkomen en bijna een honderdtal bladzijden beslaan, te leveren, niets anders heeft noodig gehad, dan de hiertoe behoorende artikelen uit zijn eigen glossarium op dien Ridderroman, hetwelk hij dus reeds tot eigen gebruik had gereed gemaakt, af te schrijven! Voeg hierbij verder eenen buitengemeenen ijver, om niet alleen uitgegevene, maar ook onuitgegevene gedenkstukken op te sporen! Eindelijk voeg hierbij, dat hij zich werkelijk in regtstreeksche relatie met de beroemdste Geleerden in het Buitenland heeft gesteld, zoodat hij, ten gevolge daarvan, b.v. met eenen grimm als zijnen vriend correspondeert, en zelfs deze nieuwe Letterproeve aan den verdienstelijken Graaf castiglioni te Milaan, ten teeken van zijne erkentelijkheid, heeft opgedragen! - Voorzeker, wij behoeven niet meer, om ieder te overtuigen, dat de Heer H. het volle regt heeft op de onderscheiding, welke hem, ook door de publieke opinie, wordt toegekend, en evenzeer om ieder te doen beseffen, dat men, in dezen Letterkundigen Naoogst, geen gewoon letterkundig
geschenk kan hebben ontvangen.
Aan deze verwachting beantwoordt dan ook het Werkje zelf ten volle, gelijk reeds uit den inhoud kan worden opgemaakt. Het wil niet meer zijn dan een Letterkundige Naoogst, en bevat dus geene grootere en zamenhangende, eigene onderzoekingen, maar meer nalezingen op hetgeen reeds door anderen gegeven is, of kleinere letterkundige overblijfsels, die waardig waren bekend gemaakt en bewaard te worden. Het eerste Stuk, hetwelk tot nog toe alleen is uitgekomen, bevat, behalve de reeds gemelde opdragt aan castiglioni, die in het Fransch is geschreven, en tevens, naar het echte en antieke begrip, tot Voorrede dient: 1o. Een onuitgegeven Fransch opstel van f. hemsterhuis,
| |
| |
onder den titel: Ébauché d'un avis du conseil d'état par F.H., hetwelk de Schr. uit Petersburg ontvangen, en hier, met eene korte Voorrede en, meest politieke, aanteekeningen van zijne eigene hand, insgelijks in het Fransch, voorzien heeft, van p. ix- xxiv; 2o. onder den titel: Fergut, ‘de moeilijkste woorden en spreekwijzen van den oud-Nederlandschen Fergut; uit taalkennis en de denkwijze en gewoonten der Riddertijden opgehelderd,’ p. 1-95; 3o. onder den titel: gysbert japix, ‘den tekst der twee eerste meesterstukken van G.J.’ (de Friesche Tjerne en de Sjolle Kreamer in Tetke) ‘met eene Hollandsche vertaling, door inleidingen, aesthetische en spraakkunstige aanmerkingen in het breede verklaard,’ p. 96-283; 4o. een Stukje, onder den titel: De handschriften van franciscus junius in de Bodleiaansche Bibliotheek te Oxford, hetwelk, behalve een algemeen berigt over deze Stukken, de eigenhandige Aanteekeningen van junius op G.J. bevat, en daarbij een paar onuitgegevene Minnedichtjes van dien Dichter, insgelijks met Aanteekeningen van den S., mededeelt, van p. 284-298. - Tot zoo ver het eerste Stuk, bij welks opgave wij, gelijk men ziet, de officiële aankondiging zooveel mogelijk volgden, en waarbij wij nog moeten voegen, dat het drie (zeer goede) lithographische plaatjes bevat, alle in betrekking tot de knotte of zoetliefjes knoop, die bij G.J. voorkomt. Volgens berigt van den Uitgever de lange, op het Schutblad, zal het tweede Stuk, waarmede het Werk compleet is, spoedig volgen, en ‘aan den dag brengen een fragment van een' beteren en ouderen Codex van Maerlants Spiegel Historiael, dan bij de uitgave te Amsterdam gebezigd wierd; fragmenten van tiberius hemsterhuis en zijnen zoon, benevens
nadere levensbijzonderheden wegens den laatste; onuitgegevene Stukjes van o.z. van haren; eindelijk een brokstuk van den Hoogduitschen Parceval, zuiverder en ouder dan de Codex, die bij de Duitsche uitgave ten grondslag lag;’ terwijl de zoetliefjes knoop daar nog nader behandeld, en het geheel weder met drie lithographische plaatjes opgehelderd zal worden.
Gelijk ieder, ook zonder onze aanwijzing, het belangrijke van dezen Naoogst inziet, en, dankbaar voor het gegevene, het tweede Stuk met verlangen verbeidt, zoo moet ook de bekwaamheid des Schrijvers, dunkt ons, reeds dáárin door ieder erkend worden, dat hij de kracht in zich gevoeld heeft, om zich in dit Werk van zoo vele verschillende talen te bedienen. Want gelijk hij de opdragt aan castiglioni en het toegevoegde aan het Anecdoton van F.H. in het Fransch heeft gegeven, zoo zien wij
| |
| |
uit bl. ix, dat zijne Aanteekeningen op de Latijnsche Stukken van tib. hemsterhuis (over de Analogie) in het Latijn zullen zijn. Mogen wij echter opregt zijn, dan is de erkenning van deze bekwaamheid ook wel de voorname vrucht, die de Heer H. van dezen zijnen arbeid zal inoogsten, ja misschien bedoeld heeft; en worden er gevonden, die met ons van oordeel zijn, dat men den Schr. zelfs onregt zou aandoen, wanneer men zijne redenering op bl. ix, ter verdediging van dit ‘mélange bigarré,’ al te zeer als ernstig gemeend wilde opvatten. Intusschen begrijpen wij volkomen, dat de Schr. op zijn standpunt gevoelt, dat hij niet alleen voor Holland, maar voor Europa schrijft! Tevens stemmen wij hem toe, dat b.v. Stukken van tib. hemsterhuis over de Analogie, en aanteekeningen van halb. op dezelve, in het Latijn geschreven, ook voor de zoodanigen belangrijk kunnen zijn, die toevallig geen Fransch of Nederduitsch verstaan, en dat de Fransche Stukken van frans H. het eigenaardigste in het Fransch gecommentariëerd worden! Eindelijk gelooven wij gaarne, dat zijn Boek ook buiten Holland Lezers vinden, en door ieder, om hetgeen, waarin hij bijzonder belang stelt, gekocht zal worden! Alleen moeten wij den Schr in bedenking geven, of, daar hij zegt, dat hij ‘vooral voor die Taalkundigen heeft geschreven, die evenzeer het Latijn en het Grieksch en alle Germaansche tongvallen verstaan,’ en dat ‘zij, die den zin van het Friesch van gysbert japix of van de taal van den Nederduitschen fergut willen vatten, onmogelijk het tegenwoordige Nederduitsch kunnen missen, zoodat hij ook daarom zijne Aanteekeningen op deze in het Hollandsch geschreven heeft;’ of, zeggen wij, zijn compliment aan castiglioni's taalkennis, p. viii-x (welke intusschen ook van
elders bekend is), niet fijner ware uitgevallen, wanneer hij, door hem zijn Werk met een' Nederduitschen opdragtbrief te zenden, getoond had, het verstaan daarvan in waarheid bij hem te veronderstellen? Reeds hierom alleen ware het misschien goed geweest, de oude en echt antieke eenheid van Werk en Opdragt te redden!
De brief zelf is ver van onbelangrijk. Hij loopt onder anderen over de hooge verpligting, die de Germaansche taalstudie aan cast. heeft voor diens onvermoeide en, helaas! met zijn gezigt betaalde werkzaamheden, welke hij aan het opsporen en uitgeven van veelvuldige en allergewigtigste overblijfselen van de Gothische Bijbeloverzetting, in palimpseste Handschriften te Milaan, te koste heeft gelegd. Het bevreemdde ons echter, hierbij alle verdiensten, ten aanzien van het aan den dag brengen van Go- | |
| |
thische gedenkstukken, zoo volkomen tusschen junius, majo en castiglioni verdeeld te zien, dat er onder anderen aan knittel en massman geen enkel plaatsje is overgelaten. In hetgeen hier gezegd wordt over de hooge waarde van die Gothische gedenkstukken voor de kennis der Germaansche talen in het algemeen, stemmen wij met den S. natuurlijk volkomen in. De overige tongvallen toch kennen wij alleen in tijdperken van latere ontwikkeling, en dus ook van toegenomene afslijting. - Alleen begrijpen wij niet, waarom hij meende eene zoo duidelijke zaak door een voorbeeld te moeten ophelderen, en allerminst, waartoe hij daarvoor het volgende heeft gekozen: La science du développement étymologique et grammaticale de la langue Hébraïque doit être bien imparfaite, faute de documens relativement antiques. Les Orientalistes regrettent à juste titre, qu'il ne leur soit pas donné de remonter à un auteur, dont la langue restée intacte fut à l Hébreu connu, ce qu'est le Grec d' Homère à celui de Dèmosthène, etc. Ref. verstaat volkomen, wat de Heer H. bij dit Hebreeuwsche voorbeeld bedoelt. Maar hij twijfelt er aan, of castiglioni het zal verstaan, en vooral of hij het zal willen begrijpen, en hij vraagt, of het dus wel regt beleefd is geweest, in dezen publieken brief iets te zeggen,
wat C. over zijne vriendschap met hem verlegen zou kunnen maken? Bovendien twijfelt Ref. er aan, of de geleerde Orientalisten, ook waar zij het bedoelde feit toestaan, het gevolg, daaruit door H. getrokken, van wege den bijzonderen aard der Semitische talen, zullen toegeven. Eindelijk moet hij herinneren, en de Heer H. houde het hem ten goede, dat hij, hoe diep hij zijne stelling moge doordacht hebben, zich toch nog in zooverre vergist heeft, dat hij met de woorden: Faute de documens relativement antiques (lees ook anciens), vlak het tegendeel zegt van hetgeen hij bedoelde. Hij meende toch wel niet, dat wij van betrekkelijk, maar van stellig en werkelijk oude documenten (als waarvoor zij door het gewone gevoelen gehouden worden) verstoken zijn.
Over het Opstel van F.H., en de Aanteekeningen van den Hr.H. daarop, moeten wij heenstappen. Ook kunnen wij ons niet bij den Fergut ophouden, daar wij liefst eenige plaats voor het Friesche gedeelte overhielden. Wij deden het anders gaarne, en vergenoegen ons thans met het volgende. De Schr. zegt er van, bl. 2, op de plaats, straks door ons bedoeld: ‘Door den Hoogleeraar
visscher verzocht, om eene aankondiging van den fergut (Utrecht, 1838) te doen, dacht ik er tevens eenige punten bij aan te wijzen, waarin mijne zienswijze van die des Hoogleer- | |
| |
aars verschilde. Ik teekende iets aan, herzag het en stipte nog iets aan, en toen ik al de artikelen uit mijn glossarium op den Fergut, die ik meende noodig te hebben, had afgeschreven, was er een Werkje bijeen van omtrent honderd bladzijden. Dit voor een Maand- of Weekblad te groot zijnde, heb ik de aankondiging van den F. naar den Kunst- en Letterbode verwezen, en voor de artikelen uit mijn glossarium het middel van bekendmaking gezocht in dit Boekje. Voordat ik die artikelen geef moet ik den Lezer eerst bekend maken met Fergut en de Ridders van de tafelronde, tot wier orde hij behoorde.’ Eigenlijk loopen die afgeschrevene artikelen, welke p. 10 beginnen, slechts tot p. 53; doch ook de volgende, tot bl. 95, zijn grootendeels van dezelfde natuur. Reeds uit de wijze van derzelver ontstaan kan men nagaan, dat men hier veel, dat, als uit grooten voorraad uitgelezen, in vollen zin keurig mag heeten, zal aantreffen. Het is zoo, het ontbreekt ook hier niet aan punten, waaraan men zijne toestemming meent te moeten weigeren; er zijn zelfs afleidingen, die zich, óf terstond, óf bij eenig meer bedaard nagaan, als mislukte sprongen van een, bij al te driftig najagen, zich zelf overijlend vernuft doen kennen. Intusschen, die fouten - zijn zij ook niet veelzins verschoonbaar en bijna onvermijdelijk bij het etymologizeren? - zij worden vergoed door zóó vele gelukkige en verrassende ontdekkingen, juiste grepen en geregelde onderzoekingen, dat wij deze Aanteekeningen niet anders dan als belangrijke bijdragen, en meestal als aanwinsten voor onze taalkennis, meenen te moeten beschouwen. Bij de meer historische rigting van den Heer H., en tevens bij de meerdere inspanning, die
hij zich, in vergelijking van bilderdijk, getroostte, laat het zich begrijpen, dat hij met dezen in zijne afleidingen veelzins in strijd geraakt, terwijl wij ook niet twijfelen, of de Hoogl. visscher zal, althans op vele punten, aan de verklaringen, die de Heer H. aan de zijne overstelt, en zorgvuldig zoekt te bewijzen, zijne toestemming schenken. Ten einde eene proeve te geven van de wijze der bewerking, en tevens om te doen zien, dat ook voor gewone Lezers, in deze Aanteekeningen, geene drooge, maar veeleer eene zeer piquante lectuur wordt gegeven, schrijven wij het volgende af, dat ons, bij het openvallen van het Boek, het eerst voorkomt.
Pag. 32: ‘Laciés!’ Wanneer het Tournooi een aanvang zou ‘nemen, riepen de herauten: Laciés! Laciés! hetwelk eene verkorting is voor Laciéz les heaumes, bindt de helmen. Om dien zwaren ijzeren pot, dien men toen helm noemde, onder het
| |
| |
rijden op het hoofd te houden, wierd hij aan het curas, dat geheel het ligchaam bedekte, vastgebonden, zoodra het steekspel een aanvang nam. Toen Fergut zich voor het allereerst als Ridder toerustte, trok hij eerst den halsberch (Fr. haubert, ook jaque de mailles, van ons schobben-jak, malienkolder) aan, om er den helm aan vast te binden, vs. 4619:
Wel dapperliken hine ane scoet;
Den helm so letste hi wel sciere.
Letsen, vastbinden, knoopen, is van leken, en dit voor laken, door de gewone vervorming van k in ts. Laken is de verhollandschte infinitivus van het Fransche lacer, strikken, binden, en dit is van laqueare. Het verdient opmerking, dat ons luts, hetwelk staat voor lits, lets en lats, en dit voor het Eng. lace, eigenlijk eene soort van strop is, en dus zeer nabij de oorspronkelijke beteekenis van het moederwoord laqueus gebleven is. Bilderdijk laat hier weder zijn vernuft spelen, in plaats van op stellige gronden te bouwen. Hij leidt luts van letten, ophouden af. Het lisse der Franschen, dat hij hier ook te huis brengt, is niets dan eene verbastering van licium.’
En zoo komen wij dan tot het voornaamste, meest uitvoerige en zelfstandige, ook wel meest gewenschte gedeelte van dezen Naoogst, den aesthetischen en grammatischen commentaar op de beide aangewezene Friesche Dichtstukken van den beroemden gijsbert japix. Reeds sedert vele jaren is deze Friesche Dichter ook aan Hollandsche Letterkundigen, door de Redevoering van den Hoogl. r. koopmans, het Specimen en de Bijdragen van Prof. wassenbergh, de Hulde van halbertsma zelven, in 1824 uitgegeven, en de nieuwe Uitgave en het Woordenboek van den Heer epkema (1821) (om van anderen, en dus ook van eene enkele navolging van bilderdijk, niet te spreken), meer bekend en gemeenzaam geworden. Wat behoeven wij van de Friezen te gewagen, bij wie de liefde voor hunne taal en voor hunnen Dichter, nooit uitgestorven, sedert de laatste jaren als het ware een nieuw en allerkrachtigst leven herkregen heeft! De Heer H. kon dus moeijelijk een aangenamer geschenk aanbieden, dan eene kritische uitgaaf, eene vertaling en eene doorloopende verklaring en toelichting van eenige meesterstukken van dien Dichter, op soortgelijke wijs, als wij op de Werken der Ouden bezitten, en zoo als de Heer wassenbergh daarvan reeds vroeger eene proeve gegeven had, door de bewerking van den: Nijsgierige Jolle in Haitze-iem, in het 2de Stuk zijner Bijdragen. Ook moest dit ge- | |
| |
schenk vooral van zijne hand welkom zijn Bedriegen wij ons toch niet, dan heeft de Heer halbertsma, van geboorte, opvoeding en voorliefde een Fries, vooral ter wille, en naar aanleiding van G.J., aan zijne letterkundige studiën derzelver tegenwoordigen loop en omvang gegeven, en heeft hij, die reeds vóór meer dan twintig jaren in het vak der Friesche Letterkunde eene auctoriteit was, en in 1823 de openbare, door allen hiertoe bestemde
en aller lof behalende, Lofredenaar van G.J. geweest is, sedert al dien tijd niet opgehouden, dien zelfden Dichter tot een blijvend middelpunt van zijne opmerkingen en nasporingen te stellen. Ook kan de keuze der behandelde Stukken niet anders dan gelukkig genoemd worden. Want de Friesche Tjerne en de Sjollekreamer in Tetke zijn werkelijk twee allervoortreffelijkste Stukken van dien Dichter (‘de twee eerste meesterstukken,’ zegt de Heer H., en ook dit misschien niet te onregte; zie intusschen wassenb, Bijdrag, I, p. 180, ten zij dit eerste alleen tot de orde der uitgaaf of ook tot den tijd der vervaardiging betrekking hebbe), behoorende tot die soort van dramatische alleen- of zamenspraken, gelijk G. er meerdere gedicht heeft, welke, hare stof en hare personen van het landleven ontleenende, en vol gevoel, geest en leven, volkomen geschikt zijn den Dichter in zijne eigenaardigheid te doen kennen, terwijl bovendien deze gedichten verrijkt zijn door eenige Erotische Zangstukjes uit zijnen vroegeren leeftijd, en waarin hij boven alles meester was, die door hem op de natuurlijkste wijze daarin ingevlochten, of daaraan verbonden zijn. Eindelijk, hoe zeer de Heer H. zelf dit Werk niet ligt geacht, maar daaraan zijne beste krachten gewijd heeft, en vooral, welke regelen hij gemeend heeft daarbij te moeten volgen, kan niet beter blijken dan uit zijne woorden, welke hij, ter Voorrede of Inleiding, p. 96, geschreven heeft, en die wij, ook om redenen, welke straks zullen blijken, hier laten volgen. ‘Lang heeft mij de overtuiging gedrukt,’ zoo begint de Heer H., ‘dat ik tegen eene verklaring der schoonheden van gysbert niet was opgewassen; of ik zulks thans ben, is twijfelachtig. Vooreerst moet de uitlegger dringen in den geest van een afgezonderd en eigendommelijk volk, waarvan de Dichter personen en karakters voorstelt, en wel op eenen tijd, dat republiek, vrijheid en
Staatkundige regten een volksleven bezielden, hetwelk nu is uitgedoofd. Hij moet met een scherpen blik gewapend zijn om diep doordachte schoonheden op te merken, welke de Dichter achter de kunstigste vertooning van natuur en gemakkelijkheid zorgvuldig weet te verbergen. Eindelijk moet hij het gebruik
| |
| |
der taal kennen, niet zoo als zij geschreven staat (want zij is nergens geschreven) maar gelijk zij als levend water aan hare bron, namelijk het hart der sprekers, in de volkstaal ontspringt. Het laatste alleen vordert jaren van verkeering en opmerking onder het oorspronkelijkste gedeelte des Frieschen volks, en hierin vlei ik mij iets boven mijne voorgangers vooruit te hebben. Daarom zal mijn hoofdwerk niet bestaan om aanhaling op aanhaling te stapelen uit verwante tongvallen; dit alles kan de algemeene beteekenis, maar niet de fijne schakering, waarin de Dichter het woord neemt, aanduiden; veeleer zal het mijne taak zijn, om langs den draad van het nog heerschend gebruik, is het mogelijk, tot de ware meening des Dichters op te klimmen. Veel is er van de taal van gijsbert verloopen; maar hier en daar verspreide overblijfsels, door een naauwkeurigen opmerker met geduld gegaderd, leveren nog heden vrij volkomen den ganschen gijsbert uit. Om den lezer op het oogpunt te plaatsen, waaruit hij de stukken beschouwen moet, zal ik beginnen met eene inleiding tot het eerste Stuk, enz.’
Voorzeker, ieder heeft met groot welgevallen deze woorden gelezen, en roemt, terwijl hij het onderscheid tusschen H en zijne voorgangers gevoelt, zijne diepte van inzigt en zijnen werkelijken vooruitgang. Ook wij betuigen gaarne, in vele opzigten zeer hoog te loopen met dezen zijnen arbeid, en hem daarvoor dank verschuldigd te wezen. Het verstaan en ook het genieten van gijsbert is ons, door zijne opmerkingen, op vele plaatsen aanmerkelijk bevorderd, en wij achten, dat zijne rigting, om het historische en subjectief menschelijke - hierin is vooral het onderscheidende van hem gelegen - tot hulpmiddel, of ook wel tot grondslag, te nemen, vele en rijke vruchten - althans middellijkerwijze - gedragen heeft. Het ontbreekt ons echter niet aan tegenbedenkingen; ja, wanneer wij den wensch uiten, dat het den Schr. moge behagen, meer Stukken van dien Dichter te bewerken, kunnen wij het voor ons alleen onder de voorwaarde doen, dat hij zich moge laten overhalen, om in één punt zijne tegenwoordige rigting te verlaten, een punt, dat, wel is waar, tot het meest onderscheidende van zijnen arbeid behoort, ja, met het voortreffelijke daarvan naauw zamenhangt, maar dat ons echter voorkomt, met het hoogste regt de stof tot eene algemeene aanmerking te geven, die wij ons dan ook verpligt achten, vóór alle bijzondere bedenkingen, den Heer H. vrijmoedig voor te stellen. Deze aanmerking komt, hoe wonderlijk het luide op de eigene straks medegedeelde, schijnbaar zoo loffelijke, werkelijk nieuwe en ieder
| |
| |
bekorende beginselen neder, die wij zagen, dat hij zich zelven als uitlegger van G. gesteld heeft, en die zoowel de eischen als de moeijelijkheid van diens verklaring moeten doen kennen. Het zijn toch bepaaldelijk deze beginselen of regelen, - tegen welke wij meenen te moeten protesteren, en wij vertrouwen, dat onze Lezers ten slotte zich over alles eerder dan over ons protest zullen verwonderen!
Natuurlijk bedoelen wij hiermede alleen de twee eerste Regels, niet den laatsten, dien over de aanwending van het nog levende Friesch ter verklaring van gijsbert. Want niet alleen is deze laatste Regel, volgens de eigene aanwijzing van den Schr., niet nieuw, maar ook in zich zelven blijkbaar en noodzakelijk. Het eenige, wat men tegen denzelven, gelijk hij hier wordt voorgesteld, kan aanvoeren, betreft de beperking, waarin de Heer H., door het geschrevene Friesch uit te sluiten, en dus ook door gijsbert zelven, en de vergelijking van diens Schriften (hoeveel te meer de latere Friesche produkten, die hij dan ook nergens aanhaalt!) niet te noemen, de thans nog gesprokene volkstaal voor de eenige en voldoende kenbron van de taal van G. schijnt aan te nemen. Waartoe toch dat paradoxe woord: Zij is nergens geschreven? Iets, wat, in dien bepaalden zin, ook wel van alle talen, hoevele Boeken daarin bestaan, zal gelden? Niet dat wij beweren, dat de taal van gijsbert tegenwoordig is uitgestorven. Het zij verre! Maar de Heer H. moet zelf erkennen, dat daarvan ‘veel is verloopen.’ Hij zelf gaat in zijne verklaringen veelzins tot gijsbert terug, ja, hij ontzegt niet alle waarde aan de Aanteekeningen van junius, welke, waarschijnlijk uit 's Dichters eigen' mond opgevangen en te Oxford bewaard, in het laatste Stuk van dezen Naoogst medegedeeld worden. Wat zeg ik? Bl. 247, wenscht de Heer H. zich zelven en zijnen Lezers geluk, dat zij daardoor in sommige moeijelijke woorden door gijsbert zelven voorgelicht worden. Bovendien zal het ook voor den Schr., gelijk voor ieder, die met G. als het ware is opgegroeid, wel onmogelijk zijn, om thans nog naauwkeurig te onderscheiden, wat hij aan zijne eigene Friesche opvoeding en zijn verkeer onder het Friesche volk, en wat hij aan diens lectuur en aan diens traditionele verklaring verschuldigd is.
Eindelijk zouden wij wel wenschen te weten, of de Heer H. onze gissing ten eenemale onaannemelijk vindt, dat reeds gijsbert menig woord in zijne verzen heeft opgenomen, hetwelk te zijnen tijde al opgehouden had, in werkelijk, althans in algemeen, gebruik te wezen. Immers het Friesch werd toen - waarom zou men het ontkennen? - niet veel meer dan
| |
| |
tegenwoordig gesproken. Het was toen, even als nu, eene levende, maar, evenmin als thans, eene heerschende taal. Zij werd nooit geschreven, en noch in de stad, noch zelfs op het land, tot eenig openbaar gebruik, in kerk of school, raadsvergadering of regtzaal, bij acten of eenige soort van ernstige handeling, gebezigd. Gijsbert zelf sprak en onderwees te Bolsward niet het Friesch, maar het Hollandsch. Alleen zijne speeluren wijdde hij aan die taal en, terwijl hij, vol liefde voor dezelve, haar uit hare verachting poogde op te beuren en, zoo mogelijk, tot eene schrijftaal zocht te verheffen, dichtte en schreef hij eensdeels zelf in het Friesch - en in zooverre uit liefhebberij, niet ongelijk aan hen, welke tegenwoordig in die taal hunne krachten beproeven (niemand wijte het ons, zoo hij in zijne begoocheling gestoord wordt!) - en zocht hij anderdeels de taal zelve - in dezen een ijsbreker! - op te sporen, tot hare gronden door te dringen, haar van overal te verzamelen, ja, ‘als geduldig en naauwkeurig opmerker hare verspreide overblijfsels te gaderen!’ Maar zoo kon hij dus ook niet wel eenig uit het gebruik reeds verdwenen, althans verdwijnend en als ware het wegvlugtend woord, hetwelk hij vond, en dat tevens niet al te verouderd klonk, moedwillig versmaden; in tegendeel moest hij het gretig aangrijpen, vasthouden, terugroepen, en, ware het mogelijk, handhaven en herstellen. - Doch hoe dit ook zij, het beginsel zelf, door den Heer H. gevolgd, om de levende volkstaal, en dus, wat haar wezen aangaat, de eigene taal, waarin G. schreef, ten grondslag te leggen, is het eenige ware; en men mag er zich zelfs over verwonderen, dat de Heer H. noodig gevonden heeft, een ander, door hem daartegenovergesteld, beginsel opzettelijk te wederleggen, ja zich eenigermate over deszelfs niet-opvolging te verontschuldigen. Welk is dit beginsel? om bij voorkeur en met voorbijgang van het Friesch, ook waar deze bron voldoende vloeit, de
verwante tongvallen of de vergelijkende taalkunde te raadplegen. Dit vooral moet bevreemden, dat hij het op de volgende wijze gedaan heeft: ‘Daarom,’ zegt hij, ‘zal mijn hoofdwerk niet bestaan om aanhaling op aanhaling te stapelen uit verwante tongvallen!’ Let toch eens op, Lezer! Welk eene smadelijke beschrijving van de vergelijkende taalkunde, welke immers, in den mond van eenen derde, als eene satyre op die wetenschap of op zijne eigene methode zou luiden! Gelukkig, dat hij ze niet heeft verdiend. Maar wat hem dan tot dien uitval bewogen hebbe? Ref. moet betuigen, vruchteloos naar eene verklaring daarvan te hebben gezocht. Bijna wordt men geneigd te vermoeden, dat hij
| |
| |
daardoor heeft getracht eene tijdelijke afleiding te geven aan de verwachting derzulken, die meenden, dat hij, bij deze gelegenheid, eene volledige taalkundige behandeling der voorkomende woorden of spreek wijzen, b.v. op de wijze van een glossarium, - zie boven - geven zou! Hoe het zij, er is geen twijfel aan, of de gedachten des Schrijvers waren bij het stellen van deze regelen op iets anders gespannen. Men ziet het, onder anderen, aan de verwarring, welke in het onmiddellijk volgende heerscht. Want, terwijl hij het voldoende en noodzakelijke der Friesche taalkennis, in tegenstelling van de vergelijkende taalkunde, wil bewijzen, zegt hij: Dit alles (het vergelijken de verwante tongvallen) kan de algemeene beteekenis, maar niet de fijne schakering, waarin de Dichter het woord neemt, aanduiden. Dit op zich zelf gaarne toestemmende, moeten wij immers vragen: Kan dan die ‘fijne schakering,’ welke voor de vergelijkende taalkunde onbereikbaar is, door de Friesche taalkunde onmiddellijk worden gevonden? Is niet in tegendeel de beteekenis, welke het woord in de Friesche taal bezit, en welke door de Friesche taalstudie wordt aan de hand gedaan - hoezeer iets bijzonders, met opzigt tot die algemeene beteekenis, welke uit de vergelijking der onderscheidene tongvallen gekend wordt, en waarvan zij eene bepaalde constructie is - is zij niet wederom op zich zelve, en ten opzigte van iederen Spreker, Dichter of Schrijver, die haar bezigt, eene werkelijke algemeenheid, uit welke nu eerst, telkens door zoo vele nieuwe toepassingen, die bepaalde allerbijzonderste beteekenissen, welke wij hare ‘fijne schakeringen’ noemen, ontstaan? Is die ‘fijne schakering,’ met één woord, het eigendom des Dichters, of van het Volk, waartoe hij behoorde, en van de Taal, waarin hij schreef? Immers het eerste; doch zoo kan zij dus ook nimmer door
eenige taalkunde, maar moet zij alleen door uitlegkunde, welke de taalkennis als middel bezigt, gekend worden. Is dit echter waar, dan kan ook omgekeerd de uitlegkunde altijd tot die kennis geraken, zelfs dan, wanneer zij zich met de algemeene beteekenis of de vergelijkende taalkunde moet vergenoegen. Immers, zij kan hiertoe komen, wanneer zij zich slechts eene dubbele operatie wil laten welgevallen, en met het bijzondere van dat volk, waartoe de Dichter behoort, en deszelfs geschiedenis, niet onbekend is gebleven. Men ziet het, de Hr. H. heeft hier uitlegkunde en taalkunde verward, of op eene onjuiste wijze vereenzelvigd; eene verwarring, die bij hem noodwendig van eene tijdelijke eigene verwarring getuigt, omdat zij strijdt met de wetenschappelijke rigting, aan welke hij zich heeft aangesloten.
(Vervolg en slot in het volgende Nommer.)
|
|