| |
Liedekens van Bontekoe, door E.J. Potgieter. Met Platen. Te Amsterdam, bij Hendrik Frijlink. 1840. VIII, 94 bladz.
Een der karaktertrekken van de klassieke Poëzij was, dat zij in de hoogste mate nationaal mogt heeten. Wij bedoelen hier de oude en echte der Grieken, niet de nagemaakte der nieuwere dagen. Bij vele andere oorzaken, heeft die nationaliteit tot hare volkomenheid bijgedragen, eene volkomenheid, waarom al wat beschaafd was, de nieuwere kunst naar haar, als een onovertroffen model, trachtte te vormen. Zeker werd, ten gevolge dier toepassing, de moderne Poëzij voor vele dwaalwegen van wansmaak gewaarschuwd; maar wie de vormen der Ouden als een streng juk op de schouderen der nieuwere Muze laadde, krenkte de vrijheid der ware Poëzij, miskende hare roeping, om leermeesteresse te zijn van Volken, uit wier eigene behoefte, uit wier eigen' boezem zij moest ontstaan.
Misschien was de dusgenaamde Romantiek hier klassieker dan
| |
| |
de dusgenaamde Klassiek. Had ook deze laatste reeds gepoogd nationale onderwerpen te behandelen, zij had die al te vaak door den bril der schole beschouwd, en aan de regels onderworpen, welke wij aan het heerlijke, maar doode schoonheidsmodel ontleenden. Echter moesten de vormen met den inhoud in overeenstemming zijn; hetgeen uit nationale herinneringen werd opgegraven, moest vervat zijn in nationale beschouwing en voorstelling. Dit zocht, dit deed ten deed de Romantiek; en zoo zij zich met uitgelatene gretigheid op Ridders en riddertijden wierp, dan was dit begrijpelijk in ieder Land, waar zich de schoonste herinneringen aan die dagen verbonden, waar de geest der natie, in die dagen, óf zelve het hoogste en heerlijkste blonk, óf de voorspiegeling leverde van den luister, welke haar eenmaal zou omstralen. Maar de Romantiek dolf haar eigen graf, zoodra zij dergelijke feiten en daden koos, omdat zij in het blinken van helmet en staal, of het draven van het strijdros, iets klassieks zag; omdat zij zich van de schoolbank herinnerde, dat geen epos van de hand wil, zonder vechten en doodslaan; omdat zij, zonder er toe geroepen te zijn, eenen wedstrijd met de klassieke gedenkstukken wilde wagen.
En daarom gaven wij, zoo dikwijls ons de nieuwere school eene nationale Ridderhistorie in het kleed der Poëzij had uitgedost, in bedenking, of in die dagen onze natie zoo ontwikkeld, zoo krachtvol was, dat wij daaruit den heerlijken roem, waartoe zij zich later verhief, konden verklaren? Luidde het antwoord: neen, dan behoefden wij niet verder te vragen, of de gedenkstukken van de dagen, welke de Schrijver tot zijn onderwerp koos, sprekend en treffend genoeg waren, om hem bij zijnen arbeid te bezielen. Wij waren zeker, dat hij zijn meesten pronk van vreemden zou moeten leenen. Een groot tijdvak immers heeft zijne eigene spraak, zijne eigene Poëzij, om zijne grootheid te verkondigen.
Hoe forsch deze stelling klinken moge, wij gelooven, dat zij waar en volkomen waar is. Die spraak, die Poëzij, moge voor het oogenblik meest in stout ontworpene gedenkteekenen, of in forsche staatsomwentelingen gelegen zijn, waardoor het volksbestaan gevestigd wordt - tegelijk met de groote feiten ontwikkelt zich de intellectuële kracht, die, zoodra de geest rust heeft van het bejagen der materiële belangen, zich in Wetten, Historie, Poëzij openbaart.
Zoo wij dan nationale Poëzij verlangen, nationaal zoowel in vorm, als in stoffe, dan vragen wij: Waarom zich onze Dichters niet bij voorkeur wenden naar die dagen van werkzaamheid
| |
| |
en kracht, waarin onze voorvaders den Roem als ware het overrompelden, en de grondslagen legden voor hetgeen wij als natie nog zijn, en nog wenschen te worden - naar het einde der zestiende en de grootste helft der zeventiende eeuw?
Er zijn er misschien, welke in die ontwikkeling eens handeldrijvenden volks of in die vroegrijpe drift voor burgerlijke vrijheid minder dichterlijks vinden, dan in de zegevierende krijgstogten van veroveraars, of de praal van hoven en kasteelen, en wij zouden een gedeelte van die bedenking daaraan toeschrijven, dat over het geheel de nieuwere kunst uit herinneringen binnen haren omtrek niet die schoone vormen heeft weten zamen te stellen, welke ons de Oudheid aanbiedt; maar wij zouden, met toepassing op ons Vaderland, tevens aanmerken, dat die tijd zijne hoofts en vondels had, en dat die verschijnselen eenen dag van glorie voor onze kunst beloofden, welke al te spoedig in nevelen onderging. Sedert zijn wij in vele dingen vooruitgegaan; onze beschaving, onze wetenschap is uitgebreid; beide kunnen ons waarschuwen voor wansmaak, voor onwaarheid, voor ongelijksoortige vermenging van vreemd en nationaal; beschaving en wetenschap vullen eenigermate den afstand aan, welke er tusschen onze middelmatigheid en de genoemde geniën bestaat. Want wat is het voorwerp der Poëzij? Niet het feit, zoo als het zonder beteekenis, naast en onder kleine bijomstandigheden, in het bereik onzer zintuigen ligt, maar zoo als het zich in den geest reflecteert en tot een harmonisch ideaal uitbreidt. Zoo de kracht van het genie der oude Dichters en Schrijvers hen tot zulk eene verhevene reflexie van hetgeen om en naast hen gebeurde, in staat stelde, men legge voor onze dagen daartegenover in de schaal de lessen, door de ondervinding gegeven, de veelzijdige ontwikkeling van de eeuw, die wij beleven, in smaak en kennis.
Zal er derhalve eene nationale Poëzij, in den volstrekten zin des woords, mogelijk zijn of worden, wij eischen van hem, die zich aan hare beoefening toewijdt, behalve al die eigenschappen, zonder welke niemand Dichter is, liefde voor, en dien ten gevolge naauwkeurig onderzoek van den tijd, waarop onze natie het grootst en het krachtigst was; vergelijking der Geschiedenis met de Letterkunde dier dagen, scherpe kritiek dien ten gevolge van het eigenlijk nationale in beide, van de oorzaken, welke beider ontwikkeling hebben belemmerd en gestuit - en dan moge de Genius der Kunst hem bijstaan, om uit het gevondene echt oorspronkelijke in oorspronkelijke vormen een oorspronkelijk kunstwerk te leveren.
| |
| |
Ik weet wel, dat deze wensch vooreerst een onbevredigde wensch zal blijven; ik zal meer zeggen, ik weet, dat iets oorspronkelijk leelijk kan zijn; ik weet bovendien, dat tot de ontwikkeling eener natie duizende invloeden van buiten met haar belang en hare behoeften ineensmelten; ik weet b.v., dat, in die dagen onzer verheffing, het Latijn de taal van Geleerden en Staatslieden was, en niet zonder invloed kon blijven op hunne voorstellingen en verwachtingen; dat de daad van eenen jan haring b.v. een Romeinsch Stuk heette; maar welverre, dat die vermenging den nationalen Dichter zijne taak bemoeijelijken zou, zal zij die verligten. En hoe het zij, ik geloof, dat de dusgenaamde Romantiek alleen langs dezen weg hare bestemming kan bereiken, zal zij, hetgeen de zenuw van haar bestaan moet wezen, uit nationale behoefte ontstaan, nationale behoefte bevredigen.
Zoo iemand onzer jongere Schrijvers dezen eisch onzer Letterkunde begrepen; zoo iemand daaraan heeft getracht te voldoen, dan komt den Heer potgieter die lof toe. Ook dáár, waar zijne beschouwingen zich uitstrekken over toestanden, die nog tegenwoordig zijn; ook dáár, waar hij ons zijne indrukken in den vreemde geeft, zoo als in Het Noorden, zijn zijne gedachten, en dikwijls ook de uitdrukking van zijne gedachten, gereflecteerd door de herinneringen van dat verledene, waarvan hij ons volksleven en onze Kunst noode door eene breede klove gescheiden ziet. Thans heeft hij werkelijk dat verledene in zijne Liedekens van bontekoe trachten te representeren; ook zijnen vorm wilde hij dienstbaar maken, om aan zijne voorstelling haar eigen koloriet te geven; maar evenzeer als wij boven aanwezen, gevoelde hij, hoe onze meerdere beschaving eischte, dat de meester buiten en boven zijn tafereel moest staan, om, naar aesthetische beginselen, groepering en licht en bruin te beheerschen. Zien wij, hoe hij aan die onderscheidene eischen heeft voldaan.
Hij ontleende zijne stof aan de anekdote van bontekoe, ons van der jeugd uit onze volksboeken bekend. Op het eiland Sumatra met woeste Wilden in eene boot, die het blijkbaar op het leven des blanken toelegden, redt hij zich, door luidkeels te zingen. Zijn zang doet de Wilden schateren van lagchen; hun boos opzet is ontwapend, en de vrolijke schipper gered. Het onderwerp is, mag ik het zoo noemen, klein-historiëel; geen groot feit, waarin zich al de kracht en magt van den Hollandschen geest dier dagen afspiegelt, maar toch eene proeve van den kloeken moed, met eenvoudigheid gepaard; van de beradenheid,
| |
| |
om het naast voor de hand liggende middel aan te grijpen, al schijnt het nog zoo gering, welke in die dagen zulke groote uitkomsten te weeg bragt. Maar het Boekje heet Liedekens van
bontekoe, en het is duidelijk, dat nog iets anders den Dichter tot dit onderwerp aanlokte. Reeds in den eersten Jaargang van ons Tijdschrift werd gewezen op den zin onzer wakkere voorvaders voor zang en lied; werd er gewaagd van breero en starter; van vondel, wiens beste Satires gemaakt waren, ‘om op de brugh te singen;’ van den deftigen hooft, die, schepper van ons Minnelied, zijne statige Granida aanving met dorilea's ‘'t vinnigh stralen van de zon,’ en in zijn treurspel van gheeraerdt van velzen het ‘nieu liedt van Graaf floris’ niet vergat. Die eenvoudige Poëzij, waarin zich de geest onzer voorouders zoo naïf en tevens zoo treffend uitdrukt, wilde de Dichter doen herleven. Daarvoor kon ons de Dichter op een Doelenfeest, of met breero in den taveern, of met tesselschade en hooft op het Slot te Muiden geleid hebben; waarom deed hij het ons met bontekoe op Sumatra?
Bontekoe, zoo verhaalt bontekoe zelf, wendde zich in zijnen angst tot God, ‘en het scheen’ schrijft hij ‘of hem inwendig geseid wierd, dat hij singen soude, hetwelk ik dede. - En als sy dit sagen, begonden te lagchen, gaepten, dat men hen in de keel sien kon,’ enz. Welke soort van Liedekens denkt gij, dat in staat geweest zijn, om zoo sterk op de lachspieren dier woestelingen te werken? Zeker, naar de uitwerking te oordeelen, zeer vrolijke, die met veel gebaar werden uitgegalmd; die iets warrigs, iets geks, iets onverstaanbaars hadden, zoo als het bekende referein:
Nu weder de Kneeder de Koorde Sante Jante Iko
Kantiko de Kandeleer de Isio.
Twee Liedjes heeft de Dichter vooral volgens dit doel getracht te bewerken. In ‘De Zeilwagen van Prince mouringh’ laat hij de hooge gasten Duitsch, Spaansch, Engelsch, Deensch, Fransch en Latijn (het kon nog verwarder) door elkander spreken en het gevolg was:
Alsof dier talen mengelmoes
Hun 't hoofd deed draaijen, als een roes;
't Werd schuddend gillen, schaatrend weenen.
Het Papegaaijen-deuntjen heeft door zijn referein:
| |
| |
hetzelfde doel, schoon de Dichter dezelfde uitwerking niet alleen aanwijst, maar zich in nog dichterlijker voorstelling verliest, daar
't referein op eens een drom
Van Papegaaijen deed ontwaken,
Daar klonk 't kapoe, daar galmde 't weer:
De vogels wisten van geen schuwte
De zoelte riep het tot de luwte,
Het strand den stroom toe keer op keer,
En Bontekoe dacht onder 't schaatren,
Des wilden wouds, der wilde waatren,
‘Zing voort, ik ken geen liedjens meer.’
Een ander middel, door den Dichter gekozen, om de levendigheid te weeg te brengen, welke zijne stof vereischte, achten wij minder gelukkig. Wij bedoelen de Liedekens: 't Passeren der Linie, Louw en de Waarzegster, Inkeer, waar de Heer potgieter onderscheidene personen bij beurten opvoert. Het zij zoo, dat het
De woestaards van geneugt deed gieren.
bontekoe krijgt, zoo wij de mogelijkheid dier beurtzangen willen toegeven, iets onnatuurlijks, iets buiksprekerachtigs, dat met het hagchelijke van zijnen toestand, met het natuurlijke, dat aan zijn karakter en zijn toestand past, kwalijk rijmt. Zeer juist doet de Dichter gevoelen, dat zijn held in dit moeijelijke oogenblik naar die deuntjes moest rondzien, welke hem het naast in het geheugen lagen, en van dien kant beschouwd, had hij regt, ons Roeltjen uit de Bontekoe, als waarin deze zelf naauw betrokken was, of Scheepsliedekens, zoo als Louw en de Waarzegster, het Passeren der Linie, te geven; maar het eerste vereischte, naar onze meening, het lachverwekkend-dolle, had daaraan niet mogen worden opgeofferd. Wanneer wij Machteld, Wijs Klaartjen op 't Ys, Dieuwertjen, geheel uit den kring van bontekoe's Liedekens buitengesloten wenschen, dan dingen wij niets op hunne dichterlijke waarde af; maar wij willen slechts aantoonen, dat het cadre, door den Dichter gekozen, voor zijne stoffe wat al te eng was. Wij doen het slechts, om onze vraag te herhalen, waarom, zoo de Dichter ons den geest onzer voorouders in hun Lied wenschte voor te stellen, ons geen' Bundel geschonken van Liederen in den Ouden trant, of ons, om ze aan te hooren, op een Doelenfeest, eene Rederijkershal, of het Slot te Muiden verplaatst?
| |
| |
Zoo wij deze vraag in den geest des Heeren potgieter wilden beantwoorden, gelooven wij, dat de reden deze is, dat zich voor zijne fantaisie om het feit zelf allerlei dichterlijke voorstellingen en beelden groepeerden: de heerlijkheid van den Indischen Archipel, de zedelijke overmagt des Blanken over den Indiaan, de herinnering aan het doorgestane lijden, het weemoedig verlangen naar het rustig te huis. Inderdaad dringen en verdringen zich al die gewaarwordingen in dat korte bestek; van alle is partij getrokken; alle zijn even smaak vol en dichterlijk geschetst. De aanleiding tot het zingen van eenen vrolijken deun is juist, en volgens de meening van bontekoe zelven verklaard:
't Was woeste lust, noch bloode vrees
Die van de kens des lieds beslisten;
De Heere was 't, die 't spoor hem wees!
Hier voegden klagten, droef noch zwaar,
Noch psalmen van den Harpenaar
Die Isrel stemden tot vertrouwen.
Dat echter de Dichter noodig had, zijnen held een oogenblik van ‘wroeging’ te doen gevoelen, gelooven wij te minder, om het karakter van bontekoe zelven, die, zelfs bij het in de lucht vliegen van zijn schip ‘een licht in zijn herte bemerkte, dat nog met eenige vrolijkheid vermengd was.’ De aanleiding der volgende Liedjes verklaart de Dichter uit de gedachten, die zijn eigen zang bij den zanger opwekte; wij vreezen, dat hij hier den geest van bontekoe te veel vrijheid laat, te veel zijn' persoon, zoo als zij in kalmere oogenblikken zijn kon; te weinig zijne omstandigheden en de vijanden tegenover hem, in het oog houdt. Vandaar, dat die Liedekens al te schaarsch in verband staan met den indruk, dien zij op de Wilden schenen te maken. Intusschen overal doet zich vernuftige vinding en poëtische uitdrukking voor. Wilt gij eene proeve, wij ontleenen die aan het slot, waar bontekoe, met de eindelijke redding voor oogen, zich verdiept in de gedachte aan zijne terugkomst in het Vaderland:
Van Java opdoemde uit de baren,
En bleek door twee en dertig jaren
Het vuur der jeugd nog niet gebluscht:
Zijn baard verried reeds grijze haren,
Hij had ten verdren togt geen lust;
De kiel waarmeê hij t'huis zou varen
| |
| |
Lag op de reede al uitgerust.
Eens minnaars hoop heeft aadlaars wieken,
Hoe schoot hij ze aan! hoe snelde hij
Van uit het oord van 't uchtendkrieken
Naar 't avondrijk de kaap voorbij!
Daar deed de wind in 't loof der palmen
Den groet der koopren keel weêrgalmen,
's Lands vlagge wapperde op Guinee.
Daar tintelden de witte kruinen
Van Hollands wachtgelijke duinen!
Hoe seinde hij de Hoornsche ree!
En nu de huivring, die 't ontmoeten
- Waarin misschien de dierste al rust! -
Voorafgaat, - neen! het wuivend groeten
Van Guurtjens kleine, blanke hand,
Wier pink weerschittert van zijn pand!
Zie, had de knaap voor jonglingsdroomen,
Voor goud of roem uw zegen veil
O bruiloftsvreugde! o huwlijksheil,
De man is wijzer weergekomen,
Een bloeijend kroost, een brave vrouw, -
Ai, niets en gaat voor de echte trouw!
Sumatra's kust, het wilde paar
Hij werd die ijlings weer gewaar.
Kort, kernachtig, krachtig zijn de gevaren en rampen, door bontekoe doorgestaan, afgemaald. Plaatsen, als:
En deed de hongerkreet zich hooren,
En stilde niet dan dorst die klagt.
of:
De bleeke schrik - de bange klagt -
De flaauwe hoop - het ijdel pogen, -
De vlam, die schoot van steê tot steê,
Het noodgeschrei: ‘de boot in zee!’
En toen het toppunt der ellenden,
Geen tucht meer - hoe? geen zelfbedwang,
Voor sluike vlugt, het wild gedrang
Van wie geen menschlijkheid meer kenden,
't Gekerm, - 't gebed, een dof gerucht...
En schip en manschap in de lucht.
of de kieschheid, waarmede hij slechts even het punt aanroert,
| |
| |
dat een minder talent horrible, most horrible zou gemaakt hebben:
Het stil verzuchten om den dood,
Toen laaije dorst en wreede nood
Het scheepsvolk, onder 't angstig varen,
Ten voedsel, dat hen overschoot,
De jongens vratig aan deed staren,
't Gebrek dien gruwel schier gebood.
dat alles doet den Dichter eer aan. Hij heeft zich geheel in den persoon van zijnen held ingedacht, en dien daardoor welligt tot edeler figuur verheven, dan hij was. Ja, opdat wij ons nog ééne aanmerking veroorloven, eer wij van het cadre afstappen, door de levendige bezielde voorstelling, die de Dichter van zijn onderwerp had, heeft hij nu en dan gemeend, dat een enkel woord genoeg zou zijn, het geheel voor de verbeelding des Lezers terug te roepen. En toch, wie zal der bedoeling des Dichters regt doen, waar hij zegt:
En zie, hij onderwierp de winden.
Om 't sprietjen van de veege schuit
Sloeg 't noodzeil, dat hij zaam deed binden,
De smalle banen klatrend uit.
of later:
Wat vaartuig bragt den Blanke hier?
De Wilden vroegen 't, schoon hij rees
En 't zeilenpaar der boot hun wees.
zoo hij zich niet juist herinnert, hoe, in den hagchelijken nood, de zeilen der boot uit de hemden der schepelingen waren zamengesteld, en hoe, bij bontekoe's aankomst op Java, de beroemde frederick houtman ‘doen ter tijd stond en keek met de kijker of bril in de galderij na hen toe, en verwonderd wesende over hunne miraculeuse seilen, niet wetende wie het was, syn sloep uitsond, die hun te gemoet roeide, om te besien, wat voor volk dat sy waren?’
(Vervolg en slot in het volgende Nommer.)
|
|