| |
Haarlem, Erven F. Bohn. 1839. 251 bladz. in 8o. II. Studenten-typen; door Klikspaan. Leyden, H.W. Hazenberg en Comp. I tot XII. 376 bladz. III. De Nederlanden. Karakterschetsen, kleederdragten, houding en voorkomen van verschillende standen. 's Gravenhage, Nederlandsche Maatschappij van Schoone Kunsten, Bestuurder J.J. van Ryckevorsel. 1841. 12 Afleveringen. 96 blz. IV. Nederlanders door Nederlanders geschetst. Aflevering 1-8. Amsterdam, 1841. Uitgave van J.H. Laarman. 64 bladz.
Ik zou gaarne, naar aanleiding van de Werken, aan het hoofd dezer bladzijde vermeld, een woord in het midden brengen over den Kopijeerlust van het Dagelijksche Leven, dien karakteristieksten trek van de Letterkunde onzes tijds; - wilt gij mij vergunnen met eene aanhaling uit den Correggio van oehlenschlaeger te beginnen?
De bedoelde plaats is geene andere dan het tweede tooneel van het vierde bedrijf des Treurspels. Het feit valt voor te Parma, in eene galerij van schilderijen, die de eigendom zijn van eenen aanzienlijken Edelman, ottavio geheeten. Het tooneel is - gelukkig ledig. Maar daar komt hij op, de held van het stuk, de drieëndertigjarige antonio allegri, de schilder uit het dorpje Correggio, die zijnen lichtenden Nacht al heeft gepenseeld, en echter den langen weg uit het vlek te voet moest afleggen. Erger nog. Hij heeft een schilderstuk op den rug, dat hij te koop komt aanbieden, want de man is echtgenoot en vader, echtgenoot en vader, wiens gezin hongert..... ‘Arme
| |
| |
Kunstenaar!’ roept gij uit; zeg des ondanks: ‘Gelukkige!’ bid ik u, - of hebt gij nooit eene Madonna van correggio, hebt gij nooit zijne maria gezien?
‘Vermoeid,’ zegt oehlenschlaeger, ‘vermoeid zinkt hij op eenen stoel neder;’ en nu vergunne de Redactie van de Gids ons eenige regels ruimte voor zijne naïve ontboezeming:
‘Hier ben ik er eindelijk, maar hoe moede! Het is ook zoo heet, en
de weg zoo lang, en de zon brandt zoo! - Wat is het hier frisch en
luchtig; zie, die grooten der aarde hebben het toch goed; het staat aan
hun in koele, hooge paleizen van steen te wonen, die do zonnestralen
buitensluiten of het uitgeholde rotsen waren. Hoe hoog is dat ewelf, hoe
trotsch zijn die bogen! Breede zuilen werpen hier en ginds hare schaduwen,
en in den gang koelen kille fonteinen, al ruischende, muren en lucht
af! - Goede God! wie zoo wonen mogt! - En wie weet hoe spoedig het
mijn deel zal zijn? - Wat valt het ligt die breede, koude, marmeren
trappen op te stijgen! Er staan antieke bustes in de nissen, hoe statelijk,
hoe rustig blikken ze op mij neêr.’
‘Een zaal, ha, die zal prachtig wezen.’
‘Ei, wat zie ik, vol schilderstukken? Hoe, het is de galerij! Heilige
Moeder Gods! ik sta midden in den tempel, en ik weet er niet af!’
(Hij vouwt zijne handen.)
‘Hier hangen dan de onsterfelijke werken der Italiaansche Meesters; hier
zullen ze blijven hangen, of het schilden, heerlijk beschilderde wapenschilden
waren op het graf van gesneuvelde helden: teekenen hunner daden!
Groote God! welke zal ik het eerste beschouwen? Landschappen, wilde
dieren, helden, Madonna's? Mijn blik zwerft om en rond als een gelukkig
bijtje over honderde schoone bloemen. Van louter zien, zie ik niets; slechts
de tegenwoordigheid mijner lievelingskunst gevoel ik, het is of ze mij met
reuzenkracht aangrijpt. o, Laat mij schreijen, laat mij knielen in den tempel
(Hij knielt een wijle, en rijst dan op, en beziet de schilderijen met naïf genoegen.)
‘Zie, dáár hangt een mooi stuk. Maar neen, - mooi is het toch niet,
- alles kan ook niet even verdienstelijk zijn -. Maar, wat zie ik? of
dat keurig is! Nu, heb ik ooit iets dergelijks gezien: daar staat eene oude
vrouw en schuurt haar keteltje in een keuken, naast haar zit hare kat te
slapen, en hier blaast een blonde jongen zeepbellen uit dat kort eindje.
Het is mij nog nooit ingevallen, dat men ook zulke dingen
Het is eene gelukkige greep, dunkt mij, om eenige ideeën over kunst te geven, correggio in eene galerij van schilderijen te brengen, correggio, die zich ter naauwer nood zijn talent bewust is, correggio, die nog zoo weinig van de onderscheidene scholen
| |
| |
weet. Werp mij niet tegen, dat het een anachronismus is, hem bij zulk een stuk te doen stilstaan; al beweest gij, dat de eerste Vlaamsche keuken ruim vijftig, ruim honderd jaren na correggio's dood werd geschilderd, ik zou nog oehlenschlaeger gelijk geven, dat hij hem het eerst bij dien laagsten trap der kunst deed wijlen. ‘Laagste trap!’ herneemt uwe nationale eigenliefde verbaasd, en ik fluister u in antwoord toe: ‘Kopijeerlust des Dagelijkschen Levens!’ doch voeg er luide bij: ‘Maar toch kunst, wanneer gij talent genoeg bezit, om dat te idealiseren; wanneer uw open zin er de natuur met liefde in waardeert en geniet; wanneer gij er van getuigen moogt, wat de Italiaansche Meester van die proeve onzer schilderschool getuigt:
En echter, hoe blinkt alles in die keuken van zindelijkheid, het is een
lust om te zien. Als men er door de holle hand op tuurt, dan is het of
men het zonnelicht, door de wijnrankblaren om het vensterke geslingerd
heen, in dien koperen ketel ziet weerkaatsen! Wie heeft het toch geschilderd?
Zou de naam er niet onder staan?’
‘“Een onbekende Vlaming.”’ ‘Een Vlaming? wat is dat voor een landsman?
Zou Vlaanderen ver, heel ver van Milaan liggen? Maar daarboven
hangen grooter stukken: tafels met bloemen, glazen met wijn, en half afgeschilde
citroenen, honden, keur van vogels, o die zijn heerlijk, ha,
Frons de wenkbraauwen niet, Lezer! dewijl de Deensche Dichter ook den Stillen Levens regt laat wedervaren, dewijl hij daarvan gewaagt na de hulde der nabootsing, onzer alledaagsche natuur toegebragt. Ik zou kunnen beweren, dat zuidelijke schoonheidszin ligter bevredigd wordt door eenen bloemenkrans, dan door eene oude vrouw. Ik geloof niet, dat gij neen zoudt kunnen zeggen, wanneer ik u vroeg: Of er niet tegelijk meer aanlokkende en meer ware Poëzij schuilt in wild en gevogelte, hetwelk onwillekeurig beemd en woud voor den geest roept, en ons de weelde der jagt herinnert, dan in een jongsken, dat bellen blaast, die ironie op de ijdelheid des menschelijken levens, door kinderlippen te voorbarig verkondigd? Liever dan u dus te kwellen, wil ik u verzoenen, door eene aanhaling van den man, die ook oehlenschlaeger's meester was:
Das alles sieht so lustig aus,
So wohl gewaschen das Bauerhaus,
So morgenthanlich Gras und Baum,
So herrlich blau der Berge Saum!
Seht nur das Wölkchen, wie es spielt
Und sich im reinen Aether kühlt!
| |
| |
Fände sich ein Niederländer hier,
Er nähme wahrlich gleich Quartier,
Und was er sieht und was er malt,
Wird hundert Jahre nachgezahlt.
Wie kommt dir denn das alles vor?
Es glänzt als wie durch Silberflor;
Durchscheinend ist 's, es steht ein Licht
Dahinter, lieblichstes Gesicht.
Durch solcher holden Lampe Schein
Wird alles klar und über rein,
Was sonst ein garstig Ungefähr
Tagtäglich, ein Gemeines wär, -
Fehlt 's dir an Geist und Kunst-Gebühr,
Die Liebe weisz schon Rath dafür.
Een salto, maar niet mortale, hoop ik, brengt ons van de vroegere Nederlandsche Schilderschool op de Schetsen en Types der Letterkunde onzer dagen over; doch ik heb mijn gevoelen door dat woord sprong al half verraden. Immers, het is niet louter de tijdsruimte, welke ons van metzu, netscher en van mieris scheidt - dat drietal idealiserende kopijisten van ons huisselijk leven - welke mij tot die uitdrukking verlokte. Het hemelsbreed onderscheid valt niet enkel aan de twee eeuwen toe te schrijven, die er verliepen, sedert brouwer, ostade en jan steen de geneugten van wijn en min voor een krachtig volk tot uitspatting toe schetsten en schilderden. Er zou ruk noch schok worden vereischt, om van gene tot deze te komen, zoo de types evenzeer het gevolg waren van inheemsche ontwikkeling, als zin voor de natuur, die hen omringde, liefde voor de schoonheid, welke zij zagen, voelden, begrepen, zich in de schilderstukken van het voorgeslacht afspiegekle. Het is reeds vroeger in dit Tijdschrift opgemerkt, dat de Hollandsche Poëzij der zeventiende eeuw in starter's en breero's hare levenslustige Schilders had. Eene met zorg bewerkte studie, welken invloed de slechts halfoordeelkundige navolging der Ouden op vondel's Dichtstukken uitoefende, - een volstrekt niet lofredeachtig onderzoek, waarom rembrandt, door zijn streven naar oorspronkelijkheid, soms zoo gemeen en dus ter nood betrekkelijk waar werd - beide zouden van de innige overeenstemming getuigen in de Hollandsche Genieën van dien tijd, tot in de gebreken toe. Tusschen de Doelenstukken van govert flink en van der helst's geschonden' Schuttersmaaltijd laat zich menige beeldtenis, door pieter corneliszoon hooft geleverd, ophangen; ja,
| |
| |
het is, of zij er alle in harmonie van uitdrukking door winnen. De eene kunst dier eeuw leert mij de andere begrijpen, waarderen, genieten, van het laagste tot het hoogste! Ik dees camphuyzen in de vertrekken van pieter de hooghe; hetzelfde kalme licht blinkt mij uit beide tegen. Ik begrijp de Kusjes van reael uit de Nymphen van poelenburg. De Heer van Zuylichem is te huis in de kluchten der Vlaamsche Bent. Jan luyken heeft teniers bestudeerd, eer hij de Duytse Lier besnaarde. En de zee? De triomfen van willem van de velde blinken ons aan uit de zegezangen van vondel; - ludolf bakhuizen en antonides van der goes, aan wiens IJstroom geeft gij de voorkeur?
In onzen tijd - - -
Ik ga u teleurstellen, want de loop mijner redenering deed u eenen heftigen uitval tegen onze hedendaagsche schilderschool verwachten - alsof op de jongste Haagsche Tentoonstelling noch Duitschers, noch Franschen, noch Belgen hadden geëxposeerd!
Het verwijt zou ietwat onbillijk zijn; schilderen is ten onzent een beroep. De liefhebbers verlangen geene gedachte in een stuk - ‘dat vermoeit zoo!’ En onze kleeding! Zij heeft weinig uitlokkends voor het teekenstift. Hare kleuren eischen geen achtste der verwen, die het palet aanbiedt. Is het wonder, zoo de meeste hedendaagsche genrestukken flaauwe navolgingen der Ouden worden, zijn, blijven, flaauw vooral, dewijl het sprekend-ware om den wil van het keurig-kiesche ontbreken moet? Doch het is hier de plaats niet daarover uit te weiden. Ook heb ik de Schilderkunst, heb ik onze vroegere school vooral slechts als bondgenoote opgeroepen, om de Letterkunde te beschamen, nu deze zich, in navolging van vreemden, op hunne manier, aan een genre wijdt, dat ten onzent, vóór eeuwen, door hare oorspronkelijker zuster reeds met gelukkig gevolg werd beoefend. Vindt gij de uitdrukking te hard? Hebt gij dan nooit opgemerkt, dat onze Letterkunde schier altoos aan den leiband loopt, wel meer of min op haren eigenen draai, maar toch aan den leiband? J'excepte les exceptions; maar met walter scott is de Historische Roman begraven, en charles dickens, den held van den dag, treft gij nog meermalen elders aan, dan op den Inhoud van het Leeskabinet, welks schutblad toch dikwijls genoeg met dien naam prijkt. Het Tijdschrift, waarin wij deze gedachten plaatsen, gaf ons, zoo wij ons juist herinneren, het eerst eenige Fragmenten zijner Pickwickisten, naar ons oordeel zijn verdienstelijkst, zijn oorspronkelijkst Werk, waarin zijn hu- | |
| |
mor zich het gelukkigst uitte: sam en de oude weller zijn benijdenswaardige figuren. Ook eenige zijner Schetsen vonden ruimte in de Gids; zij waren voor deze en gene te sterk gekarikaturiseerd, waarschijnlijk ook voor den zin der Redactie, die het bij weinige proeven liet berusten, en zich in den smaak des volks bedroog. Of is het
niet alles dickens, wat de klok slaat, tot in de nagelatene papieren van Jufvrouw stauffacher toe? o Wonderbare wisselzin! - Dickens had zijnen tijd begrepen; de Goden, de Vorsten, de Helden hebben uitgediend, het burgerlijk-alledaagsche, uwe en mijne historie, ziedaar, wat bevallen moest! Geen grootsch plan meer, maar beurtelings treffende of aardige détails, - afwisseling, des noods, ten koste van de eenheid des geheels, - verscheidenheid, door lachwekkende overdrijving van het goede, door het opvoeren van monsters, als ralph en quilp! Alles, tot zelfs de wijze van uitgeven, moest een offer zijn aan den geest des tijds. Maandelijks, wekelijks, eenige blaadjes, en in deze eene piguante scène, of de gang des verhaals die medebrengt of niet, zij moet er in; het fragmentarische is de vloek van den vorm; maar wat is niet fragment in onze dagen? De billijkheid gebiedt, dat wij ook de goede zijde van den letterkundigen baäl niet verzwijgen. Ter vergoelijking van dit alles, bezit hij groote juistheid van opmerking in kleine karaktertrekken, veelzijdigen zin voor maatschappelijke toestanden, eenen bewonderenswaardigen stijl, waaraan onze vertalers slechts zelden regt weten te doen, en, hoogste lof! een vurig geloof aan het goede, aan het onsterfelijke, aan het Goddelijke in den mensch! Het is vooral om die laatste, onwaardeerbare eigenschap, dat ik geen' moed heb hem te verwijten, dat hij de Kunst van haren vorstelijken zetel heeft afgerukt, om haar, - laat mij de woorden van Professor geel mogen bezigen: - ‘een festijn te laten geven in een gaarkeuken!’ Het was welligt zijn tijd, die hem, zijns ondanks, medesleepte; de behoefte aan iets nieuws; den langzamen, ten deele weêrstanen, maar toch onloochenbaren invloed der jonge Fransche Letterkunde op de Engelsche. Of is de Schrijver van Crichton niet tot Jack Sheppard
gezonken? Of heeft bulwer ons niet onlangs medelijden afgevergd voor eenen boef?
Ook werd de Schetsen- of Typesmanie door de ten minste zamengeschakelde of aaneengereide opvoering der burgerlijke personaadjes van dickens nog niet bevredigd. Alles moest voorwerp van kunst - ten minste van beschrijving - worden; de radicalen in de Litteratuur beweerden, dat er over ieder wel een
| |
| |
artikel te schrijven viel. Och ja! En wiens eerzucht voelde er zich niet door gestreeld? The Heads of the People werden bij duizenden en tienduizenden verkocht; tekst en illustratie wedijverden in levendigheid en aanschouwelijkheid. Les Français peints par eux-mêmes bewezen, hoeveel sympathie une mine à exploiter, bij de Franschen vindt. Laat ons er bijvoegen, dat hun veelzijdig talent van stijl ten minste de kans aanbood er een kunstgenre van te maken. Maar ook de Belgen waagden zich op de koord, - wien verbaast het, dat wij ten leste mede aan den dans moesten? Ik heb er mij dikwijls over verwonderd, dat men ons zoo lang met rust liet; maar, helaas! wij doen er boete voor, - wij springen thans ook, en wel op twee plaatsen tegelijk, dat het een' aard heeft: het was uitstel, with a vengeance!
| |
I. De Camera Obscura van Hildebrand. 1839.
Onze lange inleiding over den Kopijeerlust des Dagelijkschen Levens zou haar doel hebben gemist, zoo het iemand, na het lezen der vorige bladzijden, thans inviel te vragen: ‘Waartoe eene beoordeeling twee jaren na de uitgave van een Boek, dat verdienden opgang maakte, dat herdrukt werd?’ Mogt die stem zich echter doen hooren, wij zouden haar niet wederspreken, wij zouden den zin slechts aanvullen met: ‘Een Boek, dat, trots onze aanmerkingen, eenen derden druk zal beleven, al was het alleen om de verdienste van den stijl!’ En wij vleijen ons, dat de verbaasde begrijpen zou, dat wij louter uit liefde voor de kunst eenen blik op het genre werpen; dat wij, zonder tot dezen eersteling in dien trant op te klimmen, geen billijk oordeel over de volgende proeven konden uitbrengen, dat zoowel de vorm als de geest van de Camera Obscura studie waardig zijn, al leiden beide niet tot even bevredigende uitkomsten.
Mogt een onzer Lezers er op aandringen, hem van een verslag te verschoonen, hij stelle zich gerust, wij hebben geen plan er ons zelve mede te kwellen. Een goed verslag eischt proeven, - het Boek, dat voor ons ligt, is zoo bekend, dat wij slechts zullen aanhalen, waar wij bedenkingen opperen; de billijkheid verpligt er ons toe.
Een woord over den titel, over de verklaring van dezen door den Schrijver gegeven, leide ons tot de opstellen. ‘Camera Obscura,’ zeide men in den beginne, ‘alsof het iemand gegeven ware louter weêrkaatsing te zijn.’ - ‘Camera Obscura,’ beweerde een schalk, ‘waarom niet Daguerréotype, die spiegelt nog ge- | |
| |
trouwer af, die geeft nog juister weêr?’ Zoowel de schalk als het publiek hadden gelijk; maar de Schrijver had gepoogd er zich over te verontschuldigen (bl. 247), door te verwijzen naar de volgende plaats:
‘De schaduwen en schimmen van Nadenken, Herinnering, en Verbeelding vallen in de ziel als in eene Camera Obscura, en sommigen zoo treffend en aartig, dat men lust gevoelt ze na te teekenen, en met ze wat bij te werken, op te kleuren en te groeperen, er kleine schilderijen van te maken, die dan ook al naar de groote Tentoonstellingen kunnen gezonden worden, waar een klein hoekjen goed genoeg voor hen is. Men moet er evenwel geen portretten op zoeken, want niet alleen staat er honderd maal een neus van Herinnering op een gezicht van Verbeelding, maar ook is de uitdrukking des gelaats zoo weinig bepaald, dat een zelfde tronie dikwijls op wel vijftig onderscheiden menschen gelijkt.’
Anonymus, in libro inedito (tegenover den titel).
Wij zullen ons fluks een paar aanmerkingen op die plaats uit het onuitgegevene Werk van den Naamlooze veroorloven; eerst nog eene getuigenis, en wel van hildebrand zelven, over zijn Werk; gij treft die in de opdragt aan:
‘Gij weet hoe en wanneer ik deze opstellen heb bijeen gekregen. Zij zijn bedacht in verloren uren, tusschen de wielen en op het water, op wandelingen en in vervelende gezelschappen. Zij zijn geschreven in oogenblikken, waarin een ander zijn piano opensluit, of een pijp rookt, of over Don carlos praat. Zij werden in gezellige uurtjens voorgelezen, onder vrienden, alleen onder vrienden. Nu ze dan bijëen vergaderd zijn, en aan het publiek worden overgegeven, hoop ik dat het publiek ze als zoodanig zal beschouwen. Al wie nu niet van hildebrand houdt moet ze maar niet lezen.’
Het publiek heeft die modestie d'auteur niet naar de letter opgenomen, en het deed wel; - ondanks die laatste spijtige aanmerking, houden wij van hildebrand om den wille van zijn talent, schoon wij hem de sympathie, waarop hij in de laatste woorden aanspraak maakt, niet onvoorwaardelijk beloven. Het schort echter noch aan het onjuiste van den titel, noch aan het min naauwkeurige der kunsttheorie van anonymus.
Een goede naam voor een Werk van dien aard is een verduiveld moeijelijk ding; leigh hunt heeft eene geestige schets gegeven van de zwarigheden, er aan verknocht. Het was bij gelegenheid, dat hij een Weekblad Mengelingen in het licht
| |
| |
zond; waarom zouden wij den Lezer die proeve van Iersch vernuft onthouden? ‘Ik was in mijne radeloosheid,’ vertelt hij, een vriend gaan bezoeken, die alles voor een Boek kan doen, alles, behalve het een titel geven! Ik trof er een groot gezelschap aan, dat het met hem vergeefs beproefde. Eindelijk verkeerde hij, op de manier van rabelais, de hopelooze onderneming in een grap; ieder zou opgeven, wat hem het eerst inviel. Hoe wij schaterden om de dwaasheden, die elkander nu opvolgden. Soms stak er zin in de keus, trots al de ongerijmdheid, wanneer mijn Boek b.v. den naam zou dragen van: Drie Stuivers Reflectie, of: Iedereen zijn eigen Spiegel, - de Adviseur, of: Wien zal ik een handje helpen in het Stellen? - Nonsens, het Vervolg hierna. - Anderen wekten, louter door kracht van tegenstelling, den lachlust onweêrstaanbaar op, als: De Krokodil, of: De plezierige Reismakker; - Chaös, of: Aangename Mengelingen; - De Voetknecht, of: Bloemen van Vernuft; - Bijgeloof, of: De opgeruimde Verlichter; - Bloed, eene Verzameling van luchthartige Opstellen. Weêr anderen waren niets dan buitensporig dol: De vermakelijke Voorvader; - De Ossenlende door een Leek; - De Tandpijn, of: Herinneringen van alleronaangenaamsten Aard; - Gedachten bij het opnemen van eenen Snuiter; - De Piano-Forte van paulus aemilius; - Het Kaartspel van de Zeven Slapers; - De Arabische Duizend en Eene te paard gestegen, - en wat gij nog dollers denken kunt. Hildebrand heeft, het zij tot zijne eer gezegd, meer gegeven dan zijn titel beloofde; kunstenaar, als hij is, gevoelde hij, dat bloote nabootsing, napenseeling, navolging, hem beneden zijne roeping zou doen blijven; - doch wij mogen ons zelven niet vooruitloopen.
Een woordje tot den anonymus. Hij wil Neuzen der Herinnering zetten op Gezigten der Verbeelding, alsof dit niet iets gedrogtelijks moest geven, alsof niet alles in de Natuur harmonisch ware, tot zelfs het leelijke toe. Hij beweert, dat ‘één zelfde tronie wel op vijftig onderscheidene menschen gelijkt;’ er eenen zweem van heeft, ware nog iets geweest. Wij prezen straks den kunstzin des Schrijvers; waarom nam hij dan deze onjuiste plaats over? Het valt niet moeijelijk de oorzaak te gissen, - hij wenschte toepassing te vermijden.
Verdicht ten onzent uit de dagen, die gij zelf hebt beleefd, wat gij wilt; wanneer gij het tooneel binnen de enge grenzen van ons Vaderland plaatst, zal men straks de vriendelijkheid hebben u de originelen aan te wijzen, waarnaar gij werktet, al kent
| |
| |
gij die originelen noch van gezigt, noch bij naam. Prettig verschiet! Er op te worden aangezien, dat ik u ten toon heb willen stellen, Mijnheer A.! die mij nooit leed hebt gedaan, dien ik evenmin het opzet had te grieven; - kon ik het helpen, dat gij al aan uw derde of vierde politieke geloof zijt, nu eens plus royaliste que le Roi, dan weder de Grondwet, niets dan de Grondwet, maar de Grondwet geheel, al naar de wind waait? - Nog aardiger! Mevrouw Z., die u anders zoo heusch plagt te ontvangen, is koel en vreemd jegens u, en gij zijt dom genoeg, om haar in eene vlaag van vriendschappelijke vertrouwelijkheid te vragen: Wat u toch in hare opinie benadeelt? - Zijt gij dan de eenige, die niet weet, dat gij, in eene klagt over het weinig gezellige onzer gezelschapskringen, meer van de vrouw, van de welopgevoede, van de vermogende, van de aanzienlijke vrouw hebt geëischt, en dat Mevrouw Z. - zij en geene andere - de vrouw was, die gij op het oog hadt? - o Die miskenning uwer beginselen, grievendst, waar gij dacht u van hare waardering zekerst te mogen achten! Gij zijt kunstenaar; ge buigt u voor den staf der kritiek; gij waagt het ook uwe opmerkingen over uwe lievelingsstudie mede te deelen. - Allengs vervreemden uwe vrienden, uwe kennissen ten minste, van u; gij hebt bij hen op belangstelling gerekend, gij treft, in plaats van deze, slechts eigenliefde aan, eigenliefde in hare honderde nuances, van de zwakte, die nog eene wijl welwillendheid voorwendt, tot de kracht, die u bar terugstoot, zelfs als gij met warmte het bewonderenswaardige prijst. Wie gaf u het regt te gelooven, dat allen in uwe overtuiging zouden deelen, de overtuiging: dat geen Auteur ooit onderging door de Kritiek; dat slechts wij er ons zelve onder helpen; dat hij het minst gevaar loopt te verdolen, die eener waarschuwende stem in tijds het oor leende! Wat er u het regt toe gaf? Uw letterkundig geweten, dat het u als pligt voorschreef; hetzelfde letterkundige
geweten, dat u troost over de geraaktheid van Mijnheer A., en de verbolgenheid van Mevrouw Z.; het was liefde voor uw Land, liefde voor het gezellige leven, liefde voor de kunst, die er u toe aanspoorde.
Wij zijn van zelve tot de verklaring genoopt, waarom wij niet onvoorwaardelijk met hildebrand sympathiseren. Het Boek heeft tal van verdiensten, en wij zullen daaraan straks onbekrompen regt doen, maar er faalt voor ons gevoel eene hoofdverdienste aan, welke wij zoo gaarne bij en boven die alle zouden huldigen. Het is geen Lid der Nuttigheidsbent, dat hier spreekt. Ik weet, dat ik geen regt heb van den Auteur te vergen, dat
| |
| |
hij gispe, hervorme, afbreke, het beste misschien, wat er bij ons te doen is. Het valt mij niet in van hem te eischen, dat hij zich mede beijvere de Wetenschap vooruit te brengen, de Kunst eenen stap verder te doen gaan. Hij heeft in dit Boek slechts willen teekenen, en hij deed het voortreffelijk, en met warmte; maar welke warmte? - o Dat eene Liefde als die voor de taal, door zijn Werk zoo heerlijk verkondigd, zich over alles had uitgebreid, hoeveel schoonere vruchten zou het dragen, dan wij er nu aan dank mogen weten, hoe talrijk zij zijn!
Eene uitweiding over de opstellen zelve verduidelijke mijne gedachte.
Hildebrand heeft de goede gewoonte zijne geschriften te dagteekenen; het is of de Auteur ons eenen blik op de geschiedenis van zijn gemoed vergunt. Wij zien hoe de geest zich ontwikkelde van iemand, ‘die zuinig moet wezen met de jaren, dewijl hij nog zoo jong is’ (bl. 39), en, trots die jeugd, zoo veel voortreffelijks leverde. Een Beestenspel schijnt, volgens het jaartal 1836, bl. 24-34, de eersteling zijner opstellen te zijn geweest; het is eene dichterlijke gedachte, in pracht van taal uitgedrukt, schrikbarend overladen, in den stijl van victor hugo, maar des ondanks iets belovende, mits de jaren die weelderigheid zouden temperen. Een weinig meer philosophie, en de Schrijver zou zelfs niet gewenscht hebben de beesten in den paradijsstaat te zien (bl. 25), dewijl men tot in zijne wenschen toe redelijk moet zijn, dat is tevreden met de wereld, zoo als Gods Bestuur ons die geeft. Wat zou onze Natuurlijke Historie der dieren, zoo als zij nu zijn, winnen bij eene aanschouwing der dieren, zoo als zij toen waren? Een weinig meer philosophie, en hij zou niet hebben geschreven: ‘De Anatomie, gelijk alle analyse, is schadelijk aan de Poëzij,’ bl. 32; hoe verder onze wetenschap het brengt, hoe juister onze dichterlijke beelden zullen worden; of kan, mag iets indruk op mijn gevoel maken, dat mijn verstand als onwaar heeft leeren kennen? Maar het geheel kondigde een nieuw talent aan, eene groote heerschappij over de taal, en wij zijn niet zoo overrijk aan vernuften, dat wij ook op zulke gaven geenen prijs zouden stellen. Varen en Rijden, 1837, volgde; het was een groote stap voorwaarts. Het huwt oorspronkelijkheid van schrijfstijl aan getrouwheid van teekenstift. Het maakte grooten opgang, maar geenen grooteren dan het verdiende. Onze Trekschuiten, onze Diligences, onze Stoombooten, werden nooit tegelijk zoo luchtig en zoo geestig, zoo waar en zoo breed geteekend. En liep er hier of daar wat
idio- | |
| |
syncrasie in het gedurig afkeuren onder, de Auteur maakte al die uitvallen goed door de humaniteit van het slot: ‘Maar nu houdt gij mij (ik zie het wel!) na de lezing van dit alles, voor een ontevreden, knorrig, ongemakkelijk mensch, voor eenen ellendigen pessimist, daar geen spit meê te winnen is, voor een akeligen Smelfungus, die niet reist dan met het land en de geelzucht, waardoor elk voorwerp dat hij ontmoet miskleurd en verdraaid wordt; - ik moet zoo billijk jegens mijzelven zijn van te verklaren, dat ik een geheel ander karakter heb. In tegendeel, ik behoor tot de opgeruimde, vrolijke, zich vermakende schepselen, en schik mij in alles, mits ik aan alles een belachelijken kant mag zoeken, en daarover uitvaren en schertsen’ (bl. 184). Waarom niet, wanneer er, zoo als in dit Stukje, harmonie is tusschen den vorm en den geest? beide zijn even gezond. Zoo wij ons niet bedriegen, verschenen daarop Vooruitgang, 1837, - het Water, Begraven, eene Tentoonstelling van Schilderijen, en de Wind, 1838, - den Lezers van dit Tijdschrift bekend, en sedert in Proza en Poëzij opgenomen. Van die allen hadden wij slechts het vierde, de historie van aegidius punter, en de beschrijving van ons pietjen gaarne in dit Boek aangetroffen, meer om het talent van den stijl, dan om den geest van het Stuk; want ik zou er naauwelijks op durven toepassen, wat hildebrand op bl. 249 van de Camera Obscura schrijft: ‘Zoo het Boek u bevalt, (mijn vriend!) dan durf ik wel hopen dat het meerderen bevallen zal. Het zou dan vol zijn van geestige, maar vrolijke en goedaartige opmerking, die niet aarselt zich zelve in te sluiten; van dien welwillenden lach, die niets heeft van den grijns; het zou dan een toon van aangename gezelligheid hebben, waarbij men zich op zijn gemak gevoelt, en die den Lezer zou boeien en bezig houden, en naar willekeur stemmen tot heldere
genoechelijkheid en ongemaakten ernst! Het is maar een wensch, vriendlief!’
Het jaar 1838 is in dezen bundel alleen vertegenwoordigd door Genoegens Smaken (uit de Correspondentie met augustijn), niet de gelukkigste bijdrage tot het geheel. De Schrijver wil eenen wijsgeerigen toon aanslaan; maar hoe komt het, dat het mij in dit opstel, als bij meer plaatsen van dien aard in het Boek, te moede is, alsof zijne philosophie diepte mist, alsof hij zelf niet weet, waarheen zij ons brengen moet? ‘- De Poëzij, augustijn! is overal, maar die, die men opmerkt in de werkelijkheid, is beter dan de aangeworvene of aangewaaide’ (bl. 194). Even waar als goed, maar rijm dit nu eens met: - ‘Dat is het
| |
| |
geluk der kinderen, dat ze niet onderzoeken of beproeven, of er ook een verdrietige kant is aan hetgeen hun voor genoegen wordt aangerekend; of het de moeite waard is in hun schik te zijn. Een vlieger oplaten - plaisir hebben; een zak vol knikkers - plaisir hebben; uit rijden gaan, een dag vacantie, een avond opblijven - plaisir hebben; zie daar hun logica. Als men ouder wordt is het: kan, moet, wil, zal, durf, denk ik, door dit of veeleer door dát, geheel of gedeeltelijk, of te kort of te lang, of waarachtig of schijnbaar genoegen, ware vreugde, genot of slechts tijdpassering te hebben; - óf, is alles maar illusie? Dat moet niet wezen: dat is goed als men oud en af is’ (bl. 195). Hoe? Liefde voor onderzoek is immers even natuurlijk in den volwassene, moest het ten minste zijn, als lust uit onwetendheid in het kind? Een' stap verder, hildebrand! - ‘Het komt er slechts op aan, te weten wat men jouissance noemt, en welke faculteit men laat zwijgen, als een andere spreekt.’ Uw augustijn moge bekennen, dat gij hem geteekend hebt; maar wanneer mijne onbeduidendheid nu de Hollandsche Kermissen gemeen vindt, dewijl ons volk bij publieke feesten schaars aardig-vrolijk, dikwijls grof, soms liederlijk is - gij hebt in de Rotterdamsche Kermis geene gelukkige keuze gedaan, gij geeft het zelf toe - ben ik dan verpligt vermaak te huichelen ten koste van mijnen gezuiverden smaak? Op bl. 190 en 191 zijt gij op den regten weg, en toont mij met den vinger aan, hoe ik er mij amuseren moet. - ‘Gy hebt twee mooie, lieve nichtjens; vrolijke, prettige meisjens! rechte springin-'t-velden. De Rotterdamsche meisjens zijn vrolijk. Met deze hadt gij door de kramen moeten wandelen; voor deze allerlei lieve kleinigheden moeten koopen’ (bl. 190). Dat was heusch, dat was humaan van mij geweest. Maar over de kijkspelen, over de beestenspelen glijdt gij met eene aardigheid heenen; van het Cirque
Olympique spreekt gij zelfs niet. Een weinig verder geeft gij mij, en u zelven ook, eene les, die wij wèl zullen doen te behartigen. ‘Niets is zoo kinderachtig, zoo onaartig en zoo inhumaan dan geestig te willen zijn door de ontleding van eens anders grappen’ (bl. 192). Maar verder verliest gij de Rotterdamsche Kermis uit het oog. Indien uw Stuk hier eindigde, zou ik vermoeden, dat gij er nooit eene hadt bijgewoond. Doch uw sprong van de Rotterdammer op de Boerenkermis verraadt, dat gij de eerste slechts te goed kent. Waarom ziet gij het wijsgeerige: ‘Alles op zijne plaats!’ voorbij? Wanneer iemand zin heeft voor eene boerenkermis, voordat het
| |
| |
wat laat wordt, altoos; wanneer iemand uwe beschrijving van deze (bl. 192) genoten heeft, dan ben ik het; maar dezelfde waarheid, welke ik daarin huldig, had ik in uw opstel ten opzigte der fatsoenlijke luî verlangd. Gij zoudt dan hebben geschetst, hoe verre onze stadskermissen beneden onze stadsbeschaving zijn; gij hadt gewenscht, dat onze hoogere, onze middelbare kringen zich prettiger leerden amuseren, - uw Stukje had er waarschijnlijk meer bekeerd dan - augustijn? -
Wij zouden alle grenzen overschrijden, zoo wij op die manier wilden voortgaan, en echter vloeit het Boek over van bewijzen, dat hildebrand het verder heeft gebragt in fraai teekenen, dan in juist redeneren. Neem b.v. Jongens, 1839 (bl. 19), de schets, die furore heeft gemaakt, - kaiser's vignet is haar waard, en dit is groote lof - waarom bengelt haar die jeremiade tegen de boosheid der wereld achteraan? Het ligt niet in het plan Gods, dat wij altoos kinderen zullen blijven, en zoo wij in dien leeftijd ‘zoo veel onschuldiger waren tot in het kwaaddoen toe,’ bl. 7, ik hoop, dat wij nu verdienstelijker zullen wezen in het weinige goeds, dat wij stichten. Verstand en zedelijkheid heeft de menschelijke leeftijd boven den kinderlijken voor; deugd is strijd, en kenniszucht leidt tot volmaking, moet er ten minste toe leiden met de hulp des geloofs. Al hooger loopt de weg van de wieg naar het graf, van dit tot een volgend leven! - Kinderrampen (bl. 9 tot bl. 23), hoe aardig in sommige détails, lijdt aan hetzelfde euvel; de levensbeschouwing is partiëel, bekrompen, onverstandelijk. Het is de poëzij van Anno Een, in strijd met de Maatschappij onzer dagen, niet om haar nog verlichter te maken, neen, met eenen benijdenden blik op dat gelukkig dommelen. - ‘Een heel mooi ding die tevredenheid, maar in het volop des kinderlijken geluks van zelf ingesloten, en niet opmerkenswaardig,’ bl. 10. Neen, heel iets anders, hildebrand! en vrij wat betamelijkers en tegelijk verheveners: de erkenning, dat eene liefderijke Voorzienigheid alles ter onzer ontwikkeling heeft geregeld, opdat wij mogen opwassen in kennis! Ik kan den Auteur naauwelijks de invective tegen de rekenboeken ten goede houden, om den wil der geestige teekening, welke hij ons van dat lijden levert - een Letterkundige heeft hoogere roeping dan te amuseren. Dubbele tanden moeten uitgetrokken, ik
geloof, dat men dit zelfs in le bon vieux tems deed. In de laatste bladzijde is veel behartigenswaardigs, mits niet gededuceerd uit de hoofdonderwerpen van het opstel.
Verre Vrienden is een vreemd Stuk, bl. 228-244. Lamb
| |
| |
heeft hetzelfde onderwerp behandeld, (Distant Correspondents, in de Essays of eliah,) minder sentimenteel, meer vriendschappelijk, met meer humor, zoo niet tevens met meer waarheid. De proeve is de quintessence zijner brieven aan manning; gij vindt ze in: The Letters of lamb, with a Sketch of his Life, by t.n. talfourd. Het spijt ons, dat wij in hildebrand's Verre Vrienden alweder dien zelfden afkeer van verstandelijke, veelzijdige betrekkingen aantreffen, welken wij vroeger opmerkten. Jongensvriendschap is het ware, mannentrouw is zeldzamer, legt meer verpligtingen op, kan duurder staan, weg er meê! Wat is er het gevolg van? Dat ik, na drie malen lezens, nog niet het minste belang in antoine stel. Het leven zijner ziel is mij duister; de Schrijver schijnt slechts verbaasd van zijne vele reizen, en vergenoegt zich met die verbazing. En de drie of vier laatste bladzijden, waarin de beide vrienden ‘tot de heerlijke ontdekking komen, dat er na een groot tijdsverloop en uiteenloopende ondervinding, veel gelijkheid van gevoelens en beginselen in onze ziel waren blijven bestaan,’ bl. 241, wat wint gij er bij? Op die ondervinding, op de wijziging van beider begrippen en hunne des ondanks bewaarde eenheid kwam het aan; maar gij wordt er geene zier van gewaar. - Het behoort tot die opstellen, welke zeven achtste van het publiek gemakkelijk meenen te begrijpen; waarin voor dat zeven achtste geen zweem van donkerheid is, maar bij welke het ééne achtste, dat nadenkt, dat zich zelf reden geeft van den indruk, voor hetwelk de lektuur niet verloren is, zoodra het de laatste bladzijde des Boeks heeft gelezen, vreemd opziet, en verwonderd vraagt: ‘Waartoe?’
Humoristen, bl. 62-66, achten wij eene scherpe, maar ware kritiek, dubbel aardig van eenen Auteur, die, blijkens dit opstel, blijkens bl. 245, weinig met beoordeelingen en beoordeelaars opheeft, doch wien wij des ondanks gaarne de gave toekennen juist te zien, wanneer hij wil. Zonder malice zij het gezegd, dat onze beoordeeling, voor hem ten minste, overbodig zou wezen, zoo wij zeker konden zijn, dat hij ons later vier en eene halve bladzijde van dat gehalte over den Kopijeerlust des Dagelijkschen Levens zou schrijven.
Nurks (Een Onaangenaam Mensch in den Haarlemmerhout, bl. 35), Nurks is, volgens de Studententypen van klikspaan, een woord geworden voor een karakter. Wij zijn welligt vermetel, wanneer wij beweren, dat het een monster is à la Dickens; wij willen er wel bijvoegen, dat er evenveel talent aan verkwist is, als aan quilp, en dat aan hildebrand de prioriteit toekomt.
| |
| |
Wij huldigen den meester in de schikking, die nurks niet anders opvoert dan bij een enkel bezoek in den Haarlemmerhout, die hem, in het begin van het opstel, al naar de Westindiën stuurt. Maar wij vragen dien zelfden meester, of de overtuiging, dat de schildering van dien mensch in andere omstandigheden, bij de ontwikkeling van dat karakter tegenover driften of rampen, of het besef der noodzakelijkheid, hem zulk een einde te geven:
De West is 't kerekhof van - - -
of dit alles hem niet had moeten bewegen ons die schets te sparen? Het is waar, hildebrand zelf zou alles behalve beminnelijk zijn geworden door zijne overscherpe teekening van het publiek des Haarlemmerhouts, wanneer de afgrijsselijke figuur van nurks niet al zijne bitterheid vergelijkenderwijze verzacht, niet al zijnen wrevel overtroffen had. Maar met den moed, die tot zulk eene persifflage behoorde - en wij dragen er hildebrand geene rancune om toe; - met het talent, dat hij voor natuurschildering bezit - hij heeft er onder eenen anderen naam blijken van gegeven; - met de gave der vinding, hem verleend, zou het hem ligt zijn gevallen zich zelven door iets anders, dan door dien misgreep te redden. Wanneer wij nu den burgerlijken nero - want wat is nurks anders? - uit het opstel wegdenken, vinden wij schier nergens in den teekenaar den humanen jongman van bl. 53 terug.
‘“Is dat een rok van je vader?”’ vroeg nurks grappig aan den ‘jongen, die hem zijne limonade bracht, en zich zeker niet zeer bekrompen in dat kleedingstuk bewoog.
“Ik heb geen vader,”’ zei de arme jongen, en het ging mij ‘door de ziel.’ -
Wij zijn genaderd tot het uitvoerigste Stuk uit den bundel: De Familie stastok, bl. 67, eene satire op onze burgerluî, zoo er ooit eene geschreven werd. Wij zouden haar mede toejuichen, zoo hildebrand ook zich zelven een weinig edelmoediger had prijs gegeven; zoo hier en daar een straal van licht het donkere tafereel had opgeluisterd; zoo het doel dier schets hooger ware. Ik vrees, dat ik daar het onmogelijke heb geëischt. Indien ik hildebrand's stemming kon wijzigen; indien ik hildebrand op een ander standpunt zet, dan ziet hij anders, dan ziet hij meer, en welligt zou er veel goeds in die zelfde karakters aan het licht komen, welke hij tegelijk zoo belagchelijk en zoo vervelend heeft gemaakt. Wij zien louter door zijne oogen, door de oogen van iemand, die te veel wereld heeft voor dien kring, welke een beetje meer hart moest hebben, om er zich in te amuseren. De
| |
| |
helft der aardigheden - en hij wint schier aan alles eene zijde af, die een spotziek lachje opwekt - de helft der aardigheden, welke hij zoo overvloedig voor ons veil heeft, zou hij moeten opofferen, zoo hij humaner was. Ik weet niet, of ik mij duidelijk uitdruk; maar sla vlerk's Polsbroekerwoud op, wanneer gij weten wilt, wat er van dien slag of die stemming wordt, zoo zij in overdrijving ontaardt. ‘Ieder heeft echter het regt,’ hoor ik zeggen, ‘in deze soort van litteratuur te schetsen, zoo als hij ziet en voelt; val hildebrand niet hard, dewijl hij in dien tijd de burgerluî beet nam, - wie weet of hij later denzelfden pessimisten-bril niet eens opzet, om de hoogere standen te bekijken; dan zou de schaal immers in het huisje staan?’ De bedenking is zoo waar als heusch; maar een weinig meer sympathie met het menschelijke in den mensch zou van gezondere zielsstemming getuigen, zou harmonischer indruk geven, zou tegelijk kunst en deugd zijn. Vooral wensch ik - het is ook maar een wensch! - dat hij zijne sympathie - het treffendste blijk van zijn gevoel uit het gansche Boek - niet weêr, zal ik zeggen, verkwiste aan iemand, die er zoo weinig regt op heeft als het Diakenhuismannetje. ‘Verkwiste, weinig regt?’ En wat is het anders, Lezer! dan een vooroordeel, waarvoor hij uw medegevoel opwekt? De Schrijver heeft het zelf gevoeld, en - zóó juist is zijn oordeel - niet verzwegen.
‘“Ik wou in mijn kist leggen’” - (zegt keesjen, die jaren lang genadebrood heeft gegeten van de Diaconie), - ‘“ik weet niet, ik zal maar zeggen, zoo als ik er mijn vader in heb zien leggen, met eigen goed; ik heb nooit een eigen hemd gehad, één eigen doodhemd wou ik hebben.’”
‘Ik was aangedaan. Spreek mij niet van vooroordeelen. De Rijken der aarde hebben er duizend. Deze arme man kon alles verdragen; schrale spijs, een hard bed, en naar de mate zijner jaren harden arbeid. Hij had geen eigen huis, hij zou geen eigen graf hebben; o had hij dan ten minste de zekerheid, dat zijn allerlaatste gewaad het zijne zijn zou.’
Had hij dan ten minste zijn vooroordeel! - want dat blijft het; al het talent des Schrijvers reikt niet toe, om zijne verdediging de voordragt van den oude te doen opwegen. Zóó sterk is de kracht der overtuiging ondanks ons zelve, dat hildebrand declameert, waar keesjen verhaalt. Was er dan geen aandoenlijke trek te bedenken, bij welken het hoofd ‘amen!’ kon zeggen op de uitspraak des harten? Jufvrouw stastok bood er gelegenheid te over toe aan; zij is de eenige, die niet onder des
| |
| |
Schrijvers antipathiën behoort. Wij stonden te langer bij dit feit stil, dewijl er Sterniaansch talent is in de teekening van klein keesjen; dewijl de Auteur ons, in zijn gesprek met hem, ja, vooral bij zijn eerste aanspreken des ouden mans op de binnenplaats, door eenige even frissche als juiste opmerkingen verrast. Wij hechten te meer gewigt aan onze bedenking, dewijl dit verhaal overvloeit van bewijzen, hoe zeer hildebrand palet en penseel meester is.
‘Onze zeug het ebigd,’ bl. 153, is door ons gansche Vaderland een spreekwoord geworden; het is de gisping van eene te regt bespotte gemaaktheid:
‘One touch of nature makes the whole world kin!’
En een Auteur, die zulke invallen heeft, of zoo opmerkt - hildebrand kieze - hem zouden wij niet mogen aanbevelen naar wijsgeeriger zin te streven, een hooger doel te beoogen; hem niet de woorden mogen toeroepen, welke schiller tot de kunstenaars rigt:
Der Menschheit Würde ist in eure Hand gegeben,
Sie sinkt mit euch! Mit euch wird sie sich heben!
Der Dichtung heilige Magie
Dient einem weisen Weltenplane:
Still lenke sie zum Oceane
Verbeeld u niet, dat wij hier van hildebrand eischen, dat hij reeds op zijne jaren het toppunt der kunst bereike, neen, wij hebben er slechts op aangedrongen, dat hij er naar streve!
Het zij echter verre van ons, dat wij dit trachten naar het hoogste te eenzijdig zouden drijven, dat wij maar zin zouden hebben voor één genre; - men ga bij ieder slechts van het ware beginsel uit! Een Oude Kennis, bl. 197 tot 227, ligt voor ons opgeslagen: I. Hoe warm het was en hoe ver! - II. Hoe aartig het was! - III. Hoe voortreffelijk zij was! wij weten niet, aan welke der drie schetsen de voorkeur te geven; hier is scherts, hier is luim, hier is geest; het is een genrestukje onzer oude school, kras en waar! De Auteur staat buiten het opstel, of laat hij zich even zien, dan is er goedhartigheid in zijn woord over de dikken. De Auteur kopijeert lager leven, maar schikt en groept met voorbeeldeloos talent. De Auteur geeft ons een' schat van opmerkingen ten beste, zonder er mede te pronken; gij waardeert ze eerst regt, wanneer gij u zelven reden tracht te geven, waarom die teekening in hooge mate de verdienste
| |
| |
van frischheid bezit. Er is zijdelingsche, maar goedaardige gisping van ons Hollandsch phlegma in zulk eene ontmoeting van twee oude vrienden! Onze vrouwelijke opvoeding behartige de les, haar in mien gegeven. Buikjen, aan het einde, achten wij op de daad betrapt! Het te huis komen van bruis, die voor zijne vrouw niet eens weten wil, hoe hij werd teleurgesteld, alles is natuur, gezonde Hollandsche natuur: hildebrand is op den regten weg!
Eene hoofdverdienste van het Boek hebben wij, onder onze beschouwing der opstellen, herhaalde malen ter loops geprezen; wij moeten er nog eenmaal op terugkomen: het is de stijl, de taal. Wij weten niet, ook na twee, drie malen lezens, wat meer toejuiching verdient: de waarheid van opmerking, in welken geest dan ook, of de gelukkige uitdrukking der gedachte. Het Hollandsch - hildebrand heeft de taal te lief, om niet gaarne haren lof in den zijnen te hooren - het Hollandsch is ons nog rijkere mijn gebleken, sedert zijn talent er zoo vele nieuwe, te lang voorbijgeziene, te achteloos verzuimde aderen in ontdekte!
(Vervolg in het volgende Nommer.)
|
|