De Gids. Jaargang 5
(1841)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 409]
| |
Album.Korte berigten over boekwerken, vlugschriften, enz., aankondigingen van vertalingen, letterkundig nieuws, enz.Brieven van A. von Haller aan zijne Dochter over de gewigtigste waarheden der Openbaring. Naar het Hoogduitsch, door L. Bousquet. Amsterdam, bij S.J. Prins. 1840.Aan onze Godgeleerden is deze kleine populaire Apologie van het Christendom in het oorspronkelijke bekend. Zij heeft in de geschiedenis hare waarde, om den tijd, waarin zij verscheen, en om den persoon des Schrijvers. Vooral als getuigenis van den Geleerde, die niet tot de scholen der Theologen behoorde, maar eenen grooten naam had onder de Natuurkundigen, was zij een even belangrijk als verblijdend verschijnsel. En zij stond destijds op de hoogte der wetenschap; zij voldeed in den kring, voor welken zij bestemd was, aan de toenmalige behoeften. Thans wordt zij, door eene zeer goede vertaling, in Nederland den beschaafden en nadenkenden Christenen van dezen tijd in handen gegeven. Behoudt zij ook voor deze nieuwe en latere bestemming hare waarde? Zooveel dit mogelijk is. Maar dus slechts ten deele. Het kan niet anders, of de stem van eenen von haller moet in dezen nog bij velen veel afdoen. Zijn betoog paart aan eenvoudigheid en beknoptheid, zaakrijkheid en warmte. Met de voornaamste der vroeger aangenomene en nog erkende bewijzen staaft hij op eene waardige wijze de waarde, waarheid en Goddelijkheid van het Christendom. Hij bestrijdt daarbij bedenkingen, die nu evenzeer tot onzen tijd behooren. Zietdaar zoovele redenen, om deze veertien wélgeschrevene en wélvertaalde en wéluitgegevene brieven aan te bevelen. Desniettemin kunnen wij de vertaling van dit Boekje niet met ingenomenheid aankondigen. Wij achten iedere Apologie, die niet genoegzaam overtuigt, bedenkelijk en gevaarlijk. Hier vooral is de eisch: Alles of niets. En wij gelooven, dat v.H. voor zijnen tijd aan dien eisch heeft voldaan, maar zijn Werkje juist daarom voor onzen tijd niet voldoet. Verscheen er ooit eene Apologie, ja, is er eene denkbaar, die niet geheel het voortbrengsel van haren eigenen tijd zij? Kan zij overtuigen, wanneer zij in hare bewijzen niet de resultaten opneemt der laatste onder- | |
[pagina 410]
| |
zoekingen, die meest altijd de vrucht waren der laatste bedenkingen, en in hare verdediging niet bepaaldelijk de tegenwoordige rigting en strekking der denkbeelden volgt? En de Vertaler herinnert ons zelf, dat v.H. reeds vóór ruim 60 jaren zijne aardsche loopbaan heeft voleindigd. Vanhier, bij voorbeeld, dat de waarheid der Evangelieschriften, om welke zich de strijd onzer dagen meer en meer geheel zamendringt, in zijn Werkje ook met geen enkel woord besproken, maar als voldingend bewezen, ja zelfs met de Goddelijkheid der H. Schriften, als tot volkomene bevrediging en overtuiging van alle opregten en onbevooroordeelden voldingend bewezen (bl. 119), stilzwijgend wordt aangenomen. - Eer het wetenschappelijk onderzoek over dit punt, zoo als dat in onzen tijd is aangevangen, tot eenige vaste resultaten heeft geleid, moet men zelfs geene nieuwe Apologiën schrijven, veelmin oude vertalen. Onze beschaafde, zelfs geleerde Christenen hebben ook tot zoo lang aan stirm's Verdediging van het Christendom genoeg. Deze ééne bedenking maakt alle andere overbodig, maar verpligt ons aan den anderen kant tot de herhaling, dat deze brieven op zich zelve veel schoons en goeds bevatten. De hooge waarde van het Evangelie voor de zondige wereld, tegenover de ongenoegzaamheid van alles, wat het menschelijke vernuft of het menschelijke geweten tot voorlichting en verzoening heeft uitgedacht; de heerlijkheid en belangrijkheid van Gods Openbaring, door de vereeniging van het Goddelijke en menschelijke in jezus; de vele sprekende kenteekenen zijner Goddelijke zending, worden duidelijk en overtuigend voorgedragen. Te regt wordt de Goddelijkheid van het Christendom geheel uit de Goddelijkheid van J.C. afgeleid. En dringt de Schrijver, bij de voorstelling van het voortreffelijke in J. leer, niet genoeg tot de beginselen door; vat hij de zedeleer niet genoeg in verband met de geloofsleer op (5de Brief); blijft zijne ontwikkeling van de verzoeningsleer te veel in het onbepaalde en oppervlakkige zweven (12de Brief), zijne beschouwing is altijd in den grond waarheid, omdat zij van eene juiste voorstelling van J.C. uitgaat. Ongeloovigen of opzettelijke bestrijders van het Evangelie zijn door geene menschelijke Apologiën te bekeeren; aan twijfelaars, of wie tot twijfeling neigen, zouden wij v. haller's brieven, als uit den tijd, niet in handen geven; tot bevestiging in een nog nimmer geschokt geloof, bevelen wij die vrijmoedig en met belangstelling aan. | |
[pagina 411]
| |
De inhuldiging der Nederlandsche Vorsten, bijzonder van den Hertog van Braband, in verband beschouwd met die van den Koning der Nederlanden, door Jhr. Mr. H.B. Martini van Geffen. Te 's Hertogenbosch, bij H. Palier en Zoon. 1840. 56 blz. in 8o.De vóór weinige maanden plaats gehad hebbende inhuldiging van eenen nieuwen Koning heeft den Schrijver van het bovenstaande Werkje aangespoord, om iets over de inhuldiging der vroegere Nederlandsche Vorsten, bijzonder van den Hertog van Braband, op het papier te zetten, en hij heeft hiertoe grootendeels gevolgd het belangrijke Werk van wijlen den geleerden j.j. raepsaet, Recherches sur l' origine et la nature des inaugurations des Princes Souverains des Pays-Bas. Zij, die dit Werk niet bezitten, en toch iets omtrent het ontstaan dier vroege inhuldigingen willen weten, zullen deze weinige bladzijden met eenige vrucht kunnen lezen. - Wat de Schrijver (bl. 41-49) omtrent de inhuldiging onzer Koningen er bijvoegt, is zeer oppervlakkig. - Bij het betoog, dat onze Staten-Generaal, volgens de tegenwoordige Grondwet, verpligt zijn te onderzoeken, wie de door die Wet bedoelde opvolger is, en dat zij dien moeten huldigen en erkennen, wordt, zonderling genoeg (bl. 47 in de aanteekening), het gezag van kluit, Afzwering van philips, aangehaald, welke Geleerde wel nooit aan onze Grondwet kan hebben gedacht. De Schrijver zegt op bl. 49, ‘dat de inhuldiging van den kant der Staten-Generaal, welke het geheele Nederlandsche Volk vertegenwoordigen, eene grondwettige vernieuwing (novatie) is van reeds bestaande verpligtingen jegens den Koning.’ Indien hij het door hem hier gebruikte woord novatie in eenen regtsgeleerden zin opvat, zou hiertegen, naar ons inzien, nog al het een en ander in te brengen zijn. Zoo neen, begrijpen wij niet, waartoe de vertaling van het woord vernieuwing door novatie hier te pas komt. Op bl. 1 noemt de Heer martini hen, die aan nimrod het Bestuur opdroegen (sic), onze stamouders; wij meenden, dat men met dien naam, strikt genomen, alleen het eerste menschenpaar kon bestempelen, en dat eene massa van stamouders nog al vreemd klinkt. - De vertalingen van plaatsen uit caesar en tacitus, die de Schrijver in §. 1 van het eerste Hoofdstuk geeft, zijn vrij stijf en hier en daar onduidelijk. Hij had beter gedaan, voor zooverre tacitus betreft, de vertaling af te schrijven, die van wijn in het eerste Deel der Historische en Letterkundige Avondstonden heeft gegeven. | |
[pagina 412]
| |
Achteraan heeft de Heer martini eenige eeden, bij onderscheidene huldigingen gebruikelijk, gevoegd. Toen in den jare 1766 Prins willem V de waardigheden van Erfstadhouder, van Erfkapitein-Generaal en Admiraal der Unie aanvaardde, schreef de Heer Mr. j.a. van thye hannes eene doorwrochte Latijnsche Dissertatie over de Inhuldiging der Nederlandsche Vorsten (De inauguratione Principum Belgicorum), welke hij het volgende jaar te Utrecht in het licht gaf. Deze letterarbeid zal bij hen, die de Latijnsche taal verstaan, evenmin door het geschrijf van den Heer martini verdrongen worden, als het Werk van den Heer raepsaet bij hen, die de Fransche taal magtig zijn. | |
Taalkundig Magazijn, of gemengde bijdragen tot de kennis der Nederduitsche taal; bijeenverzameld door A. de Jager, Lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. IIIde Deel, 2de en 3de Stuk. Te Rotterdam, bij T.J. Wijnhoven Hendriksen. 1839.Wij hebben de aankondiging dezer twee Stukken te lang vertraagd; wij hadden hiermede willen wachten tot de komst van het 4de Stuk, en alsdan dit derde Deel in zijn geheel willen aankondigen; doch dit Stuk is tot dusverre niet bij ons ingekomen. In de bovenvermelde Stukken treffen wij o.a. aan: Eene derde proeve van oud-Nederduitsche taalkunde uit den Karolingischen tijd, door (wijlen) den Hoogleeraar a. ypey. Met genoegen vernemen wij uit het narigt van den verzamelaar, dat de Hoogleeraar j. clarisse, die, even als de verzamelaar, ook bij deze proeve reeds aanteekeningen heeft gevoegd, zich heeft belast met de overzetting en opheldering van het overige gedeelte van het door von der hagen gemeen gemaakte fragment. Het is bekend, dat de Heer halbertsma in den Overijsselschen Almanak voor Oudheid en Letteren, voor 1838, eenige bedenkingen en teregtwijzingen heeft medegedeeld op de beide vorige proeven. Bij de aankondiging van dit Jaarboekje, is over den arbeid des Heeren halbertsma in dit Tijdschrift gesproken. De Heer de jager, schoon lof toezwaaijende aan die bedenkingen, toont echter aan, dat de Heer halbertsma zich aldaar, bl 281, vergist, zeggende, dat de Hoogleeraar ypey de eerste zou zijn geweest, die hier te Lande de opmerkzaamheid op die Psalmen gevestigd heeft, daar zulks vroeger (in 1829) is gedaan door den Hoogleeraar kinker, in zijne Beoordeeling der Spraakleer van bilderdijk. Twee Fragmenten, waarschijnlijk van eenen Ridder Roman of | |
[pagina 413]
| |
van eene Pastorelle, met eene inleiding en aanteekeningen door den Hoogleeraar j. clarisse. Ieder Fragment bevat 32 regels of verzen. De Heer clarisse brengt ze tot de XIIIde of XIVde eeuw, en zij zijn zeker niet van lateren tijd. Wilt gij eene proeve der taal, zichier: ‘Hier vormaelsGa naar voetnoot1, bi cleneGa naar voetnoot2 tiden,
Was menich orloge ende striden
DorGa naar voetnoot3 harenGa naar voetnoot4 wille, na minen wane;
75[regelnummer]
Tusschen die grieken entie troiane.
Daer menich ridder goetGa naar voetnoot5 om starfGa naar voetnoot6,
Ende gedochteGa naar voetnoot7 menich warf
AnxeneGa naar voetnoot8, pine, swaer v'driet.
Maer deseGa naar voetnoot9 en was die eerste niet,
80[regelnummer]
Noch die achtersteGa naar voetnoot10 oec sal wesen,
Daer groet v'noyGa naar voetnoot11 af es geresenGa naar voetnoot12, enz.’
Later heeft de Hoogleeraar clarisse de door hem gebruikte kopijen met de originele kunnen vergelijken, en hiervan verslag gegeven in het hier mede aangekondigde 3de Stuk. Iets over de namen der maanden, door den Heer Mr. j.h. hoeufft, hetgeen, ook na het hierover door den Heer Mr. j.d. meijer geplaatste in het eerste Deel der Verhandelingen van de 2de Klasse van het K.N. Instit., door velen met genoegen zal ontvangen worden, en op nieuw ten bewijze verstrekt van 's mans grondige taalkennis. Een stukje Over het gebruik van het werkwoord laten in de gebiedende wijs, door den Heer de jager, hetgeen alles, wat voor en tegen het gebruiken van laat ons en laten wij is gezegd en geschreven, op eene gepaste wijze aanvoert, doch het pleit, naar ons inzien, nog onbeslist laat. In het 3de Stuk bekleedt eene groote plaats (van blz. 325 tot 390) eene zeer uitvoerige Verhandeling over de Twentsche vocalen en klankwijzigingen, door j.h. behrns, Lector aan 's Rijks Athenaeum te Franeker. De geleerde Schrijver vergelijkt verschillende woorden van den Twentschen tongval met het Gothisch, Angelsaksisch, Friesch, oud-Nederlandsch, oud-IJslandsch, oud-Duitsch, enz., en heeft hierdoor eene belangrijke bijdrage tot taalkennis geleverd. In eene Proeve eener Etymologie der woorden, die huid beteekenen, levert de Heer n. beets tevens eene proeve van zijne | |
[pagina 414]
| |
niet geringe taalstudie, en logenstraft hierdoor de zoodanigen, die hem weleens gebrek aan taalbeoefening en taalkennis hebben verweten. Voor het overige vindt men in beide Stukken verschillende opmerkingen, mededeelingen, enz. over woorden en spreekwijzen onzer taal, van de Heeren siegenbeek, w.c. ackersdijck, görlitz, enz. Het geheel blijft een aangenaam en nuttig geschenk voor onze taalbeoefenaren. | |
Waterleiding te Amsterdam, door H.A. Bake. 's Gravenhage, de Erven Doorman. 1841. 23 blz. in 8o.In de Nieuwe Amsterdamsche Courant (Algemeen Handelsblad) van den 25sten Junij, 1841, No. 3005, vindt men van dit Werkje een zóó uitvoerig en naauwkeurig verslag, dat wij elke verdere aankondiging overbodig zouden hebben geacht, indien men daarom niet zoo beleefdelijk had verzocht. Maar wat zullen wij er nu ook veel meer van zeggen, dan dat het, op eene duidelijke en bescheidene wijze, het plan van den Schrijver aanwijst en ontwikkelt, de middelen en voordeelen aantoont en tot de daarstelling opwekt; wij houden het plan des Heeren bake voor zeer uitvoerbaar, en de uitvoering voor Amsterdam zeer wenschelijk. Daar de Nieuwsbladen ons dezer dagen verzekeren, dat aan een gelijksoortig plan van den Heer w.c. brade gevolg zal worden gegeven, mogen wij ons vleijen, dat men Amsterdam eindelijk van goed zuiver water zal voorzien, hetgeen ons te meer verheugt, daar wij in het spoedig slagen eener Artesiaansche putboring weinig vertrouwen hebben, en vreezen, die nog in geene jaren, met goed gevolg, in ons Land tot stand te zullen zien gebragt. Mogt men het voorbeeld van Berlijn volgen, alwaar, luidens de hedendaagsche berigten, weldra aan eene waterleiding zou worden begonnen, die op 700,000 Rthlr. is begroot. De Heer bake raamt zijne onderneming tusschen de twee en drie millioen gulden. Wij mogen echter niet nalaten, de aandacht van onze Lezers en van het Stedelijk Bestuur van Amsterdam te vestigen op een nieuw plan, ter daarstelling binnen Amsterdam van steeds vloeijende bronnen en fonteinen van versch zoet water, door N.N. vermeld in opgemeld Dagblad van den 9den Julij, 1841, No. 3017, zonder echter voor alsnog op te geven, waarin dit plan bestaat. - Doch in die onzekerheid bevelen wij de plannen van | |
[pagina 415]
| |
de Heeren bake en brade ter behartiging aan, en alzoo ook de lezing van het hier aangekondigde Werkje. | |
Marchant de Beaumont, Beautés de l'Histoire des Pays-Bas septentrionaux (depuis l'arrivée des Bataves jusqu'à ce jour), revues, redigées et augmentées à l'usage des Instituts Neêrlandais, par D. Buddingh. (Seconde édition). Zalt-Bommel, Jean Noman et Fils. 1839.Waartoe der Nederlandsche jeugd de geschiedenis van haar Vaderland in eene vreemde taal, en volgens het verhaal van eenen vreemde, te leeren? Hebben wij dan geene Schoolboeken over de Vaderlandsche Geschiedenis in onze moedertaal genoeg? - o Mogten wij er kunnen bijvoegen goede! - Maar het Werk van beaumont is niet beter dan menig Nederduitsch, en waartoe het dan voor onze jeugd op onze scholen overgebragt? - Van partijdigheid is het geheel niet vrij te pleiten. Hoor, wat er op pag. 179 ten opzigte der veroordeeling van oldenbarneveld, de groot, hogerbeets en ledenberg wordt gezegd: ‘Certain de n'être plus arrêté désormais dans ses entreprises, le Prince (maurice) fit nommer, pour juger les prisonniers, une Commission de vingt-quatre membres des États-Généraux, tous leurs ennemis ou leurs dénonciateurs. Durant vingt jours on interrogea le Grand-Pensionnaire, sans tirer de lui aucun aveu capable d'asseoir la prévention d'un crime. Le soin, que l'on prit d'anéantir aussitôt toutes les pièces de cette inique procédure, et les non-signées qui sont encore gardées, prouvent trop bien que les juges écoutèrent leurs passions haineuses, et non le cri de leur conscience et les lois.’ - Dat een Franschman, die de Schrijvers moest volgen, welke hem in handen kwamen, op soortgelijke wijze in 1817 (toen kwam dit Werkje het eerst te Parijs in het licht) schreef, laat zich begrijpen; maar dat een Hollander dit in 1839 tot onderrigt voor de Nederlandsche jeugd laat herdrukken, is onverklaarbaar. Weet de Heer d. buddingh dan niet, dat de Resolutiën van Holland ons met zoovele woorden leeren - dat ‘alle ende elck van de Heeren genomineerde Rechters, by veel redenen, sochten, hen van dese last te excuseren.’ - Welnu, hij leze dit dan eens in de Bijvoegsels en Aanmerkingen op wagenaar's Vad. Gesch., Deel X, blz. 99. Wij durven hem haast niet raden, eens de ophelderingen aangaande de rechtspleging van oldenbarneveld, door Mr. i. da costa, te lezen, want dat geschrijf is waarschijnlijk bij hem reeds a priori verdacht van partijdigheid; maar hoe de meening des Heeren da | |
[pagina 416]
| |
costa ook over de regtspleging zelve moge zijn, waarover wij thans ons oordeel niet behoeven te uiten; zeker is het, dat men aldaar zal vinden (bl. 114-122) eene naar waarheid gestelde opgave van de vier en twintig gedelegeerde Regters, onder welke een nicolaas kromhout, een adriaan junius, een arend meinardsz. fabricius, een johan van der sande, zich bevonden. Waaruit is het immer gebleken, dat zij vijanden en aanklagers van oldenbarneveld waren? Maar wil de Heer buddingh het geschrijf des Heeren da costa verwerpen, welnu, hij leze wat de Hoogleeraar a. kluit in het IIIde Deel, bl. 138 en volgende, van de nooit genoeg bestudeerde Historie der Hollandsche Staatsregering zegt, en hij zal, vergissen wij ons niet, zich overtuigen, dat het op zijn minst hoogstonvoorzigtig is, aan de jeugd iets als stellig op te disschen, wat nog zeer betwistbaar is. Waarom dan niet liever in een Werkje als dit, getiteld: Beautés de l'histoire, de ontvlugting van de groot uit Loevestein uitvoeriger vermeld, waarvan alleen hier wordt gezegd: ‘Grotius se sauva, caché dans un coffre, employé à lui apporter les livres qui servaient dans sa prison, à ses études.’ Van maria van reigersbergen, van elsje van houweningen geen woord. Maar wij hebben nog iets tegen deze Fransche voordragt van onze geschiedenis; het is, dat zij der jeugd namen en kwaliteiten verkeerdelijk voorstelt. Overal wordt, b.v. om bij de aangehaalde plaats te blijven, van oldenbarneveld, barneveldt, - de groot, grotius, - hogerbeets, hoogerbeetz, enz. genoemd. Van oldenbarneveld is het steeds: le Grand-pensionnaire; zoo noemen hem de Franschen, maar wij Hollanders noemen hem 's Lands Advokaat, gelijk zijn titel was. Dat de beaumont aan de Fransche jeugd leert, dat hugo de groot Pensionaris van de stad Leiden was, kunnen wij hem vergeven, maar dat de Heer buddingh, dit t.a. pl. voor de Hollandsche jeugd overschrijft, is onverantwoordelijk, en doet ons weinig waarde hechten aan zijne verklaring in het Voorberigt voor zijne eerste uitgave van 1834: ‘Qu'il a amélioré ce livre là où il l'a jugé de propos,’ en aan de soins scrupuleux, waarvan hij in het avant-propos dezer 2de uitgave spreekt. - Op bl. 181 vinden wij enfens voor enfans. Naar ons oordeel, had het Werk van de beaumont voor het gebruik onzer scholen in ons Land niet behoeven gedrukt of herdrukt te worden. Maar die herdruk? - Bewijst hij niet, dat het publiek met ons van oordeel verschilt? - Hij bewijst, dat de onderwijzers de exemplaren van de eerste oplage door hunne scholieren hebben laten verbruiken! - Bewijst hij iets meer? |
|