| |
Waarheid èn droomen, door Jonathan. Haarlem, Erven F. Bohn. 1840. 260 blz. in 8o.
Bijna twee jaren geleden kwam het hier aangekondigde Werk in het licht. Het werd gelezen, herlezen, aanbevolen, geroemd. Hetzelfde jaar der uitgave zag een' tweeden druk verschijnen. Zulk eene zeldzame eer was het beste bewijs, dat het Boek populair was, dat het aan eene behoefte, welke ook, moest voldoen.
Populariteit is eene deugd en een geluk. De Schrijver, die haar mist, moge in de goedkeuring van weinigen, in de hoop op een beter tijdvak, eene schrale bevrediging vinden; tot de oplossing van het raadsel zijns tijds draagt hij weinig bij; het publiek sluit zich af voor hem, gelijkerwijs hij voor het publiek; de heilzame wrijving van werking en terugwerking bestaat voor hem niet. Evenwel schijnt het, alsof die deugd niet altoos in praktijk te brengen is, dat geluk niet voor allen bereikbaar kan zijn. Ja, zonder verdere omwegen zou ik durven beweren, dat een humorist wel het allerminste populair kon zijn.
Ik wil over het moeijelijke woord en zijne geheimzinnige beteekenis niet uitweiden; maar zoo ik naga, wat allen Schrijvers, die humoristen heeten of willen heeten, gemeen is, dan is Oorspronkelijkheid hunne kenmerkende eigenschap. Zelfs zij, die claudius of jean paul (beide zijn vooral de modellen onzer germaniserende humoristen) kopyeerden, zoeken in hunne navolging eenen schijn van oorspronkelijkheid, welker wezen hun bestaan als kopijisten verloochent. Oorspronkelijkheid is schaarsch, want oorspronkelijkheid is eene gave. Allereerst en allermeest zal zij in de gedachten moeten gelegen zijn; want eene van de gedachte afgescheidene oorspronkelijkheid in vormen is naauwelijks denkbaar. Of vooronderstelt dit niet eene reeks van vormen buiten ons, tot wier schepping wij niets hebben bijgedragen, waarvan wij dus afhankelijk zijn en blijven, al willen wij, door ze anders te schikken en te verbinden, dan ieder ander mensch, door ze des noods onderst boven te keeren, onze onafhandkelijkheid bewijzen? Van- | |
| |
daar geloof ik, dat onze humoristische Schrijvers ons zooveel meer paradoxen dan gedachten geleverd hebben.
Slechts weinigen is de gaaf verleend, om, bij oorspronkelijkheid van gedachten, die magt over de taal te bezitten, welke daaraan bij de menigte ingang verschaft; slechts weinigen weten de fijngesponnen draden te grijpen, die de neigingen hunner Lezers met de hunne te zamenverbinden. Ja, men mag zelfs vragen of daar, waar de oorspronkelijkheid der uitdrukking uit de oorspronkelijkheid van den kwijze ontstaat, die populariteit in het geheel bereikbaar is? Gij werpt mij sterne tegen; maar hoevele van zijne bewonderaars hebben den capricieusen gang van gedachte en stijl in alles begrepen, of van iedere vlaag van luim de innerlijke noodzakelijkheid doorgrond? Hoevele van die bewonderaars hebben slechts ingestemd met de lofspraak, door mannen van gezag aan den onsterfelijken yorick geschonken, en misschien voor zich zelve gewenscht, zelfs ten prijs van zijnen roem, nimmer een sterne te zijn?
Intusschen jaagt er menigeen naar den naam van humorist, en het publiek verlangt niets liever dan een humoristisch Boek.
Vraag mij niet, wat de reden van die zonderlinge drift is. Ik zou misschien iets onaangenaams zeggen, wanneer ik tot mijne vorige stelling terugkwam, en beweerde, dat men het humoristische meer in den vorm, dan in de zaak zocht; dat het al te vaak humour heet, wanneer men het deftige in een hansworstenpak kleedt, de Poëzij hare vlerken uittrekt en op krukken zet, der wijsheid eene rinkelbel in de hand geeft, en het gevoel op den troon der rede zet. Doe dat, Volksschrijver! uw onbarmhartige meester, het publiek, schrijft u voor, iets te schrijven in den geest van A., of in den trant van B. Het belooft u daarvoor den eernaam van humorist, al zegt uw geweten ook, dat gij het niet zijt, omdat gij niet oorspronkelijk en niet onafhankelijk waart.
Ik neem niets van die scherpe uitdrukkingen terug. Hildebrand heeft, in zijne Camera Obscura, een Hoofdstuk, Onze Humoristen getiteld. Lees daar de talrijke soorten, die hij optelt, en gij zult zien, dat hij geoordeeld heeft als ik, en dat het publiek en de Schrijvers zelve alleen in den vorm, waarop zij hunne gedachten uitdrukken, den humour zoeken. Gij kunt die lijst nog vermeerderen, en des noods, naar eene andere klassificatie, den Fransch-, Duitsch- en Engelschgezinden humour er bij voegen; gij hebt vooral de vrome humoristen niet te vergeten, eene soort, die veel opgang maakt, omdat onze natie ten minste uitwendige vroom- | |
| |
heid op prijs stelt, eene soort, die lacht onder het bidden, en bidt onder het lagchen; die een gesprek zal aanknoopen over eene vloermat, om met den sterrenhemel te eindigen.
Ter zake tot den Schrijver van jonathan!
Ik heb in het Boek vijftig, en misschien meer schoone plaatsen gevonden; nu eens oude gedachten, nieuw en verrassend uitgedrukt, dan weder dingen van het dagelijksche leven, door den stralenkrans der Poëzij omschitterd; eene enkele reis, eene proeve, ik durf zoozeer niet zeggen van karakterkennis, dan wel van takt om het menschelijke gevoel in sommige toestanden zuiver waar te nemen en zuiver voor te stellen. Met eene echt dichterlijke stemming vat hij de verschijnselen des levens; want Dichter is hij, en de twee hoofdbestanddeelen van Poëzij, vernuft en gevoel, schitteren ook zelfs daar, waar gij ze niet wenscht. Voeg daarbij de smijdigheid van zijnen stijl, de zoetvloeijendheid en keurigheid van zijne taal, de schilderachtigheid van zijne uitdrukking, en -
Ik zou wenschen, dat hij geen Boek als jonathan geschreven had!
De Haarlemsche Courant kende ik uit de Tesselschade, en zij beviel mij bij uitstek; ik stemde in met den lof, waarin Recensenten en publiek zich vereenigden. Wel ging zijn op- en digtvouwen van de Courant mij wat al te plegtig, en ik zou hem hebben willen toefluisteren: Dat is overdreven, en gij meent het niet; laat zoo iets voor den ehrwürdigen Pfarrer von Grünau; wel zou ik gezegd hebben: De onedele en platte stijl van den Haarlemschen Courantier bevalt mij minder, om de groote daden Gods te verkondigen, dan de taal van bossuët, van gibbon of van von müller; maar de Schrijver is dichterlijker dan ik; wij hebben ons zelve niet gemaakt; zijne fantaisie heeft geene rukken noodig, zoo als de mijne, om hoog te zweven; ik zou hem die idiosijnerasie vergeven hebben. - Ik kende kortom den Schrijver; ik zag slechts hem in het substraat der gedachten, en beschouwde ze als waar en werkelijk gevoeld en schoon uitgedrukt. Misschien had ik hem nog voor iets gewaarschuwd; maar eerst later werd mij dat gevaar duidelijk.
Hoe fraai die Haarlemsche Courant ook zij, de wijze van voorstelling, niet zoozeer de inhoud, was nieuw. Kon, ik bij het bewonderenswaardige talent van stijl, den wensch onderdrukken, dat de Schrijver de levensvragen van onzen tijd, van de beschaving, van de kunst, van de zedelijkheid, met evenveel talent had behandeld? Welk een heerlijk Boek zou hij kunnen leveren, waren de gedachten even belangrijk en oorspronkelijk, als de wijze, waarop hij ze voorstelt, fraai, verheven en vernuftig is!
| |
| |
De Schrijver heeft een boek gemaakt van beschouwingen, op de wijze van de Haarlemsche Courant. Het zijn de Waarheid en Droomen. De groote vraagstukken, waarover ik zijne meening wilde vernemen, zijn er niet in opgelost; geen nieuw kunstidée, geen punt van wetenschap of Godsdienst vind ik er in toegelicht. Ik had ook slechts regt, om het te wenschen, niet, om het te vergen. De meeste onderwerpen waren, even als de Haarlemsche Courant, uit het dagelijksche leven gegrepen, en wanneer de Schrijver daarbij zijne eigene individualiteit zoo scherp in het licht had gesteld, als de Haarlemsche Courant scheen te beloven; wanneer de rijkdom van luim en gevoel over de overige even overvloedig als over deze Proeve waren uitgestort geweest, dan zou ik verre geweest zijn van het spreken over die dagelijksche onderwerpen beuzelen te noemen. Ik zou mij verheugd hebben, eene zoo behagelijke individualiteit te hebben leeren kennen; het Boek ware eene bijdrage tot menschen- en karakterkennis geweest; ons proza zou zich verheugd hebben over een nieuw gedenkstuk van onze vorderingen in taal en stijl.
Maar jammer voor het Boek, jammer voor mijne verwachtingen! - de Schrijver is zich zelven niet gelijk gebleven. Was hij niet rijk genoeg om geheel zijne gedachten te geven? Ik geloof, ja; maar al ware zijn Boek er een vel druks dunner door geworden, om den wil zijner oorspronkelijkheid (die zoo ligt besmet wordt) had ik wel gewild, dat hij Muzijk en een gedeelte van zijnen St. Nicolaas-Avond had teruggehouden. Op beide hebben, dunkt mij, lamb (in zijn I have no Ear en On the Behaviour of married People), op het laatste ook, voor een gedeelte, potgieter in zijn' Jul-Afton (Noorden, Dl. I) invloed geoefend. Doch dit laat ik daar. Op eene ergere klip leed des Schrijvers oorspronkelijkheid schipbreuk.
Ik veroordeel het geenszins, dat de Schrijver groote sympathie voor ch. lamb, den beroemden Schrijver der Essays of Eliah, gevoelt. Ook ik acht dien keurigen Essayist hoog. Er kunnen omstandigheden buiten ons bestaan, die buitendien eene uiterlijke overeenkomst te weeg brengen; maar dat de Schrijver om die sympathie zijne individualiteit verloochend heeft, en een' denkbeeldigen persoon, in den trant van charles lamb, tot den held van zijne gedachten maakte, dat misprijs ik. Vandaar een strijd tusschen den Schrijver zelven en de kunstfiguur, waaronder hij zich voorstelt, een strijd, dien hij van lamb had moeten leeren te vermijden.
Lamb is vol van individualiteit en vol van waarheid. Ik neem
| |
| |
bijna aan de geschiedenis zijner ontwikkeling, zijnen persoon uit zijne Essays of eliah zamen te stellen, omdat hij zelf de eliah zijner Essays is. Overal vindt gij den ouden gepensioneerden klerk van het Zuidzeehuis terug; zijne aandoeningen van het tegenwoordige zijn gereflecteerd in duizend herinneringen van het verledene; zijne oude patronen, de Acteurs, die hij van kindsbeen af zag en bewonderde; zijn hartelijk geliefde coleridge; zijne oude schoolkennissen; zijne bloedverwanten; zijne zuster brigitta, leven voor u door zijne naauwkeurige teekening; zijn huis en huisraad, gij zoudt het kunnen naknippen; zijn staat - gij zoudt een bod op zijne erfenis kunnen doen, zonder zeer bekocht te zijn.
Met eliah heeft jonathan kennelijke trekken gemeen. Hij is ongehuwd, ruim gevorderd op zekeren leeftijd; rijk is hij niet, echter niet zoo arm, of hij kan eenen ongelukkige weldoen; in zeden en leefwijze is hij eenvoudig, en een beminnaar van het eenvoudige; hij leeft met eene zuster, had vóór jaren eene ongelukkige liefde, waaraan hij met weemoed herdenkt.
‘Hola, Mijnheer de Recensent! kunnen niet twee humoristen trouwe zusters en ontrouwe geliefden hebben?’
Tot uwe dienst! - Verder slechts, en wij zullen zien, dat jonathan kopij, en eliah waarheid is. Wat is jonathan's stand? Is hij koopman of geletterde? - Ik weet het niet. Woont hij in de stad of buiten? Ik weet het niet; de Haarlemsche Courant en het Schaap schijnen op het land, de St. Nicolaas-Avond onder den invloed der stad geschreven. En de vraag is niet onbeduidend; want met zijne Huisklok, met zijn Portret, met zijn Album, heeft jonathan zich zoo geïdentiseerd, dat ik het niet waag, hem van die bestanddeelen van zijn Ik te scheiden, en hem te veroorloven, eens naar buiten te gaan.
Ik zou nog willen vragen van zijne ouders, op welken leeftijd hij die verloor? Of zijn vader, of zijne moeder hem het eerst ontviel? Ik heb dat alles noodig, om zijne Huisklok, zijn Album, zijn' Stamboom regt te begrijpen. - Maar uit niets wordt mij de onzekerheid, waarin zich de Schrijver op die vragen bevinden zou, duidelijker dan uit zijn Legaat. Hier is hij zelf over zijne oude brieven aan zijnen vriend rob; welk eene gelegenheid, om zijne geschiedenis, de geschiedenis zijner denkwijze, te vertellen! Gij verneemt niets dan eenige algemeenheden; de gedachten die hij u in de bloemlezing uit zijne brieven mededeelt, behooren alle tot het tijdperk eener dichterlijke jongelingschap, en verschillen tevens weinig van de levensbeschouwing des ten minste vijftigjarigen, zoo als die doorgaans in het boek wordt voorgesteld. Is dat waarheid?
| |
| |
De stijl, waarin jonathan zijne gedachten mededeelt. - Ik ben zoo straks onbekrompen geweest in de lofspraak, aan de verdiensten des Schrijvers te dien opzigte toegebragt. Die stijl is echter niet zoo karakteristiek als die van lamb; die stijl is niet in rust; ik zou bijna zeggen, het is een militante stijl. Geef mij een woord, dat mijne meening beter uitdrukt. In lamb's stijl zie ik den weêrglans van de Auteurs, die hij liefheeft, en in die sympathiën vind ik weder de individualiteit van eliah. In den stijl van Waarheid en Droomen vind ik den stijl van den Schrijver, en niet van jonathan. Moge de Schrijver ook wenschen, dat hij, op de jaren van jonathan, die dichterlijke vlugt behoude, welke slechts aan jongeren leeftijd behoort, hij kan niet wenschen, dat de vijftiger overdrijve, hetgeen den jongeling te vergeven is. Of herkent gij niet meer eene bekende stijlcaricatuur, dan de taal des mans, dien het titelvignet u voorstelt, in de woorden tot zijn Portret?
‘Kind! kind! lach mij zoo niet aan! Gij hebt geen erger vijand dan den man, die voor u staat. Hij heeft een doodslag aan u begaan! Hij heeft uwe onnoozelheid vermoord! Uwe onnoozelheid, die zoo teêr, die zoo zacht, zoo aanminnig, zoo bevallig, die een wellust van menschen en Engelen was! Maar hem kon zij niet bewegen. Onmeêdoogend heeft hij haar gedood. Hoe zij hem ook aanschreidde, hoe zij hem ook tegenkreet, hij heeft haar opgeofferd. Niet op eens, maar langzaam, zonder dat men iets van het aangedane geweld bemerkte. Maar toch zoo zeker, dat zij nu wel geheel gestorven is, en in zijn ligchaam rust, als een doode in het graf. Kind, lach mij zoo niet aan!’
Voorzeker mag eene bevallige bloem, eene geestig aangebragte krul eenen vijftiger versieren; maar ook hier is maat te houden en valsche opschik te vermijden. Ik mag het lijden, dat jonathan, bij zijn' lust voor een goed vuur, den winter prijst, ‘omdat ieder zijn eigen Hore kan zijn, en den zonnewagen zoo digt bij zijn gestarnte kan rollen, als hij verkiest;’ maar, wanneer hij zich kort te voren eene ‘brandnetel in Gods hof, een' onweêrssteen, door eene noodlottige vergissing van een warme star op aarde verdwaald,’ noemt, dan misprijs ik die overdrijving, en vind geene eenheid meer tusschen jonathan en zijnen stijl.
Met de opregtste naauwgezetheid heeft de Recensent zich de reden afgevraagd, waarom het den Schrijver behaagd heeft, zich in den persoon van jonathan te verhullen? hij heeft er geene reden
| |
| |
voor kunnen vinden, genoegzaam om den Schrijver te verontschuldigen. Zoo vaak hij in de enkele détails onderscheidene schoonbeden, zoo in uitdrukking als gedachten, aantrof, vroeg hij zich af, waarom de Schrijver den moed niet had, die als de zijne voor te dragen, zoo niet onder zijnen naam, dan ten minste onder zijnen persoon? Al wat hij tot antwoord vond, was, dat voor het publiek in den mond eens ouden meer gezag schijnt te liggen, dan in den mond eens jeugdigen Schrijvers; dat ginds ondervinding voorondersteld wordt, die men in de opmerkingen van dezen meent te moeten missen. Wat kon hij anders, dan den Schrijver beklagen, die zich naar zulk een publiek voegde; wat kon hij anders, dan zich zelven in de overtuiging bevestigen, dat de ouderdom des Schrijvers geen slecht Boek goed maakt; dat wezenlijk talent iederen Auteur meer regten geeft dan de datum van zijne doopecêl?
Indien de Schrijver van Waarheid en Droomen zich zelven had teruggegeven, hij had misschien niet zoo spoedig - want zijne gedachten hadden dan naar eene wezenlijk bestaande aanleiding moeten wachten - misschien niet zoo veel - want oorspronkelijkheid is zeldzaam en kostbaar - geschreven. Indien de Schrijver van zijnen jonathan eene kunstfiguur had willen maken; indien daarvan een' mensch geworden was met deugden en gebreken, maar echter zóó gevormd, zóó ontwikkeld, dat zijn gevoel een regt van oordeelvellen verkreeg, ook dan waren wij den Schrijver dankbaar geweest; zijne kunst zou nog hooger, nog volkomener, nog objectiever zijn geweest.
Uit het bovengezegde omtrent het gebrek aan harmonij tusschen de gedachten van den Schrijver zelven en zijnen denkbeeldigen jonathan blijkt, dat hij, volgens onze meening, die hoogte niet bereikt heeft; maar bereken eens, hoeveel daartoe noodig was, om verschoonend te oordeelen. Ik durf niet beslissen, of het gevaarlijker is, sympathie voor het karakter, dat men voorstellen wil, al dan niet te hebben. In het eerste geval geeft men zich te ligt toe, uit zijn' eigen' boezem eenen valschen trek te brengen in het beeld, dat men voorstelt; in het andere - goethe is, dunkt mij, meesterlijk geslaagd, toen hij zijne Bekenntnisse einer schönen Seele nederschreef. Conceptie had hij zeker van den toestand, dien hij voorstelde, misschien eenige sympathie; maar om dien zóó naar waarheid voor te stellen, dat hij de bewondering van den gemoedelijk dweependen novalis opwekte, daartoe behoorde studie, ernstige studie. Het Boek zegt het u, hoe zeer lavater en stilling bestudeerd zijn. Opmerker als hij
| |
| |
was, moest hij waarnemen, hoe hun geest zich in het vrouwelijke gemoed nuanceerde, moest hij het karakter van vrouwen bestudeerd hebben, zoo als amalia van gallitzin (de Diotime van onzen hemsterhuis). - Ook voor den Schrijver van jonathan, wilde hij de levensbeschouwing van eenen Hollander op gevorderden leeftijd voorstellen, waren dergelijke Werken te bestuderen, als ons van alphen en ockerse hebben nagelaten, mannen, beide van dichterlijk gestemden geest, zoowel als de Schr. van jonathan; mannen, beide vatbaar en gevoelig voor iederen indruk van hunnen woeligen leeftijd; voorstanders beide van de grootste belangen der menschheid, van Christendom, Vrijheid en Verlichting; als jongelingen en grijsaards ijverende voor goeden smaak, voor de veredeling van den kunstzin hunner natie, welker taal zij zelve trachtten op te voeren tot die hoogte, welke hun geëvenredigd scheen aan de ontwikkeling, die zij beoogden.
Het Dagboek van e.c.w. van den eersten, de Vruchten en Resultaten des laatsten, verschillen onderling genoeg, dat uit het bestuderen en vergelijken van beide niet te vreezen stond, dat de Schrijver eene kopij van een' van beide geleverd zoude hebben. Zelfs eene figuur, moeizaam uit beider bestanddeelen te zamengebragt, had niet in den geest des Auteurs kunnen vallen. Hier had zijne eigene fantaisie hem den weg gewezen, om een origineel te scheppen; maar hier ook was zwaardere taak voor hem bewaard. Hij moest Romanschrijver worden, zoo niet voor zijn publiek, dan toch voor zich zelven; hij moest eenen achtergrond ontwerpen van levenservaring en lotwisseling, waardoor hij de stemming regtvaardigde, waarin hij zijnen held verplaatste; waaruit deze gedurig de verwen voor zijne gedachten, beschouwingen en droomen ontleende. De taal eindelijk - hij had voorzeker meer verstand, meer studie, dan gevoel of fantaisie aangetroffen bij de Schrijvers, die wij hem ter studie aanprezen - maar daarvan vloeide zijne eigene ader rijk genoeg; hij had slechts - neen niet slechts; welligt lag hier nog het moeijelijkste van zijne taak - die uitstortingen des gemoeds moeten doorzeven door het vooronderstelde levenstijdperk, door de vooronderstelde levensondervinding, om zóó toestand en gewaarwording, beschouwing en uitdrukking, tot die eenheid te verheffen, welke de kunst vordert.
Onze eischen zijn hoog; de Schrijver oordeele, of wij ze lager kunnen stellen; hij volge daarin eigen' smaak en oordeel, niet de toejuiching des publieks.
| |
| |
Dr. jonathan swift was te eeniger tijd Kapelaan van Lady berkeley. Tot zijne vaste taak behoorde het, dagelijks zijner hooge beschermster een hoofdstuk uit Dr. boyle's Overdenkingen voor te lezen. Het Boek was in de mode; het werd bewonderd; het was in de hoogere kringen doorgedrongen; maar de lektuur verveelde swift. Ongemerkt weet hij zich van het Boek meester te maken, en tusschen de bladen lascht hij, in hetzelfde formaat, een opstel van zijne eigene hand in. Het uur der voorlezing slaat; swift opent de postille, en leest der verbaasde Lady zijne Overdenkingen over een' bezemsteel voor. ‘Verwonderlijk!’ roept de Lady, ‘wat die Schrijver al niet weet te maken van de geringste en schijnbaar gemeenste zaken!’ Swift gaat voort: ‘Dien kalen stok, die ginds in dien verlaten' hoek verachtelijk weggeworpen ligt, zag ik eens schoon en bloeijend, als een sieraad van het bosch; hij was vol sappen, vol bladen, vol twijgen; thans bootst de kunst der menschen vergeefs de natuur na, door dezen bundel verdord rijs aan zijnen krachteloozen stam vast te hechten. - Waarlijk, de mensch op aarde is een bezemsteel!’ enz. enz. - Zoo de Lady ooit ingenomen was geweest met boyle, thans kende hare bewondering voor dien lievelingsschrijver geene perken. Maar swift had zijn doel bereikt. De lofspraken der Lady over het heerlijke opstel bereikten eindelijk de ooren van even ijverige Lezeressen van den Engelschen Essayist. Zij vonden het in haar Exemplaar van boyle's overdenkingen niet. Swift's list was ontdekt, en de voorlezing hem voortaan kwijtgescholden. De geschiedenis voegt er bij, dat Lady berkeley goedhartig of schrander genoeg was, haren Kapelaan het bedrog te vergeven.
Wij hebben nog aan onze Lezers een en ander in bedenking te geven omtrent den humour, dien wij gaarne den vromen humour zouden noemen.
Onze bedenkingen hebben eene zijdelingsche betrekking tot jonathan. Zijn Boek is stichtelijk, en als zoodanig gewild en getrokken bij ons publiek. Mag ik erkennen, dat, waar het Boek stichtelijk is, het juist op die plaatsen niet humoristisch is? Sla ze na, en zie, dat de Schrijver hier meer fantastisch dan vernuftig, meer dichterlijk dan luimig is. Zijne Godsdienst, zoo als hij die voorstelt, verliest zich meer in beschouwing, dan zij zich in praktischen geest openbaart; zij stemt meer tot sombere mijmering, dan tot vrolijke werkzaamheid. De Schrijver ge- | |
| |
voelde het zelf; in zijnen vriend rob heeft hij ons een ideaal van vrolijke vroomheid willen schetsen. Deze echter is in eene charge overgegaan, en vertoont onmiskenbare sporen van affectatie. Wat is anders de vraag: ‘Of hij stervende nog tegen den dood zal hebben gelagchen?’ Waarlijk meer, dan van eenig menschelijk of Christelijk gevoel kan gevergd worden. - Die sombere, eenigzins week Godsdienstige stemming is, geloof ik, niet de bodem, waarop de humour welig wast. Er bestaat misschien een luimig voorstellen van Godsdienstige gedachten, waar die het produkt zijn van studie of ernstige diepdenkendheid. Die soort van humour bezat lichtenberg voor zijne wetenschap; bij Theologen ken ik ze schaarscher; enkele malen vindt gij ze bij luther, en misschien naderde, ondanks zijne duisterheid, j.g. hamann het naast aan dat ideaal. Er is eene luim, die berust op werkelijke, innig blijde gewaarwordingen, waarbij de vrome zich, als van het bezit der hoogere genade bewust, gelukkig gevoelt. Trekken van dien humour vindt gij vooral bij den mystieke terug, bij lavater, bij stilling; zij is, of grenst aan dien gelukkigen toestand, waarop de levensbeschouwing van asmus berust. Waarom zouden wij, onder onze Hollandsche Schrijvers, de brieven aan erastus, van den eerwaardigen kakebeen,
vergeten? Maar die gelukkige stemming der ziel moest voorondersteld zijn, zal de humour niet met zich zelven in wederspraak komen. Zijn regt berust op het regt des zuiver menschelijken gevoels; maar de sombere, in zich zelve gekeerde beschouwing, die het begrip van zonde steeds op den voorgrond stelt, zal de eerste zijn, om dat regt te wederspreken. Volgens onze meening, ligt er in dien stichtelijken humour altoos iets hybridisch, zoolang het bewustzijn van genade daarbij niet tot helderheid komt; of alles bepaalt zich tot speling van vernuft met den inhoud der geloofswaarheden of de dogmen der Godgeleerdheid.
Niemand verdenke ons van ultrapietisme; maar zoo dikwijls wij een stichtelijk Boek om zijnen humoristischen vorm, of een humoristisch Boek om zijne stichtelijke strekking hoorden aanprijzen, rees de bedenking bij ons op, of daarin niet een offer gebragt werd aan den Tijdgeest, die, voor diep onderzoek te traag, voor diep gevoel te schuw, zich tevreden stelt met eene Godsdienst, die in de dagelijksche huishouding niet te lastig, in den dagelijkschen omgang niet te vreemdsoortig is; die zich bij uiterlijke zedigheid, bij weeke gevoeligheid bepaalt, en in waarneming der vormen, en fantaiseren over de gedachten, zich oplost. Wij deelen deze bedenkingen aan het publiek mede, opdat het inzie,
| |
| |
dat de kunst ook hier, zoowel als elders, eenen grondslag van waarheid, van ondervinding, van gedachten moet hebben, zal zij zich niet in een ledig spel van vormen, die broos en voorbijgaand zijn, verliezen.
Wij nemen hiermede afscheid van het Boek, waaruit wij hoogen dunk van het talent des Schrijvers hebben opgevat. Op dien hoogen dunk grondden zich onze aanmerkingen; want wij zouden het bejammeren, zoo zijn arbeid in den maalstroom van tijd en mode onderging, omdat, ondanks de schoonheid der vormen, diepe studie, wijsgeerig nadenken, helder bewustzijn van eigen plan en van de eischen der kunst ontbraken. Nog noemen wij zijn Boek een belangrijk verschijnsel in de geschiedenis van het Hollandsche Proza. Wat mogen wij niet van den Schrijver verwachten, zoo de toejuiching van het publiek hem ten spoorslag zij, ten einde voortaan niet slechts door den stijl van zijn schrijven de gunst des publieks te bejagen, maar, om den inhoud, zich zelven het regt te kunnen toekennen op algemeene goedkeuring en bewondering?
|
|