De Gids. Jaargang 5
(1841)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijProeve van Javaansche poezie uit het Javaansche heldendicht de Brâtâ-joedâ, of de strijd der Barâthâs; eene voorlezing, door T. Roorda, Hoogleeraar te Amsterdam. Leeuwarden, G.T.N. Suringar. 1841. 51 blz. 8o.Javaansche poëzij! - een geheel nieuw verschijnsel aan den hemel onzer Letteren, dat, in deze eerste proeve uitgegaan, zoo wij hopen, de voorbode zal zijn van een rijk en veelvuldig licht, en eindelijk de smetten zal uitwisschen, die ook in dit opzigt ons Nederlanders aankleven. Het is eene treurige en beschamende waarheid, dat Nederland, reeds eenige eeuwen in Oostindië gezeteld, de uitbreiding van bezitting en magt schier uitsluitend voor materiële belangen heeft aangewend. Niet alleen heeft men zeer lang van die nieuwe en rijke wereld slechts ontvangen en genomen, zonder onze beschaving, Godsdienst en maatschappelijke voorregten daaraan mede te deelen, maar nog is zelfs de tijd niet geheel voorbij, dat men in Oostindië slechts bronnen voor den handel zoekt, | |
[pagina 395]
| |
alleen beursprodukten verlangt, zonder zich om de nadere, ook voor de stoffelijke belangen zoo noodzakelijke, kennis dier talrijke volkeren, hunner taal- en letterkunde, godsdienstvormen, zeden en geschiedenis veel te bekommeren. Terwijl in Europa, sedert het begin dezer eeuw, de wetenschappelijke belangstelling in alles wat zuidelijk en oostelijk Azië betreft, met ongeloofelijken ijver is ontwaakt, en zelfs bij hen, die geen' duim gronds in Azië bezaten, het helderste licht over vele gedeelten van dit zoo belangrijke werelddeel is opgegaan; sedert de beoefening der Zuiden Oost-Aziatische Letterkunde de Europesche poëzij met nieuwe sappen doordrongen, nieuwe bloesems en vruchten heeft voortgebragt, is Java, om van het overige Oostindië te zwijgen, te dien opzigte ons bijna nog geheel vreemd gebleven. Slechts de Engelschen - die eere mogen wij hun niet onthouden - hebben den korten tijd van hun bewind over Java, door krachtigen ijver en belangstelling in de kennis dier volken, onsterfelijk gemaakt, en de, hoe gebrekkig ook, nog onovertroffene Werken van crawfurd en raffles hadden met het voorbeeld van den wetenschappelijken ijver der Engelschen in Bengalen een' aanstoot gegeven, die iets beters moest doen verwachten, dan den doodslaap der traagheid, die sedert alle belangstelling onder de Hollanders schijnt te hebben uitgedoofd. Die klagten, schoon dikwerf herhaald, zijn op zich zelve vruchteloos. Iets beters heeft de Hooggel. Schr. van het aangekondigde Stukje gedaan; hij heeft zich aangegord, en - niettegenstaande zijne talrijke en uitgebreide studiën en werkzaamheden, een treffend voorbeeld voor vele onzer gemakkelijke, en alles, wat het overerfde te buiten gaat, met geringachting of afkeer behandelende Geleerden, - de zeker niet gemakkelijke taak van de aanleering en beoefening der Javaansche Taal en Letterkunde op zich genomen. Van den daartoe ingeslagen' weg, de daartoe dienstige hulpmiddelen, de hierin te verwachten vruchten, van alles wat tot verkrijging van zulk eene grondige en veelomvattende kennis, als hier niet schittert, maar doorstraalt, noodig is geweest, zwijgt de Schrijver; hij deelt ons eenige vruchten zijner studiën mede, in het eenvoudige gewaad eener Voorlezing, onder den nederigen titel van: ‘Proeve van Javaansche poëzie, uit het Javaansche heldendicht de Brâtâ-joedâ, of de strijd der Barâthâs.’ Wie kent, al is het slechts bij name, vyâsas's beroemd Epos, de Mahâbhârata niet, dat, het eerste in rang na de Râmâyana, als wilde de menschelijke geest in reusachtige scheppingen de natuur van Indië op zijde streven, honderd duizend dubbelverzen | |
[pagina 396]
| |
telt? Dit gedicht, nog niet in zijn geheel uitgegeven, is vooral door zijne schoone Episoden beroemd geworden, waarvan sommige, vooral de liefelijke vertelling van Nalas en Damajanti, door de meesterlijke vertolking van fr. rückert, der nieuwere Duitsche Letterkunde reeds ten sieraad strekken. Dit gedicht, op Javaanschen bodem overgeplant en geheel genationaliseerd, wordt ons hier nader bekend gemaakt, terwijl de Hooggel. Schrijver daarvan het hoofdonderwerp: De strijd der Barâthâs, nader ontwikkelt, en eenige gedeelten, die tot den strijd van den eersten dag behooren, in woordelijke, Jambische vertaling mededeelt. Het kan niet missen, of deze Proeve moet de hoogste belangstelling opwekken, daar zij voor velen eene nog geheel nieuwe poëtische wereld zal openen, en door hare getrouwe overbrenging alleen in staat stelt, nader met de wijze van beschouwing en dichterlijke uitdrukkingen der Javanen bekend te worden, zoo als zich die in hun bloeijendst tijdvak, naar men wil, vóór meer dan zeven eeuwen hebben gevormdGa naar voetnoot(1). Zeker is het verschil van Westersche vormen te groot, zijn beelden en voorstellingen nog te vreemd; misschien zouden wij zeggen, het onderwerp te weinig aantrekkelijk, om den smaak van ons groot publiek te streelen en te bevredigen, en liever hadden wij daartoe, in plaats van het hoofdonderwerp des gedichts zelven, de mededeeling van eenige Episoden, die ook in de Javaansche navolging daaraan niet zullen ontbreken, gewenscht. Maar ondankbaar zou het zijn, daarom de hier aangebodene kostbare gave niet hoog te waarderen. Van den inhoud der voorlezing of des gedichts willen wij niets mededeelen, daar wij allen, die belang stellen in Letterkunde, of wie slechts de nadere kennis van Java ter harte gaat, dringend aansporen, zich zelve met deze Proeve bekend te maken. Alleen kunnen wij ons leedwezen niet ontveinzen, dat geene aanteekeningen eenige nadere ophelderingen, en voor allen, die in Javaansche Letterkunde belang stellen, zoo gewenschte mededeelingen geven. Gaarne hadden wij over een en ander het gevoelen van de Hooggel. Schrijver uitgedrukt gezien; en zoo eene voorlezing daartoe geene gelegenheid aanbood, de stof zelve riep daartoe ruimschoots, en vorderde wel eenige meer uitgebreide opgaven. Zoo zegt de Schrijver niets aangaande den tijd dezer navol- | |
[pagina 397]
| |
ging, en laat hij het tamelijk onzeker, in hoeverre de Brâtâ joedâ eene vertaling of vrijere bewerking, geheele of gedeeltelijke overbrenging is der oud-Indische Mahâbhârata. Zelfs de vertaling van den naam Brâtâ-joedâ door strijd der Barâthâs, of telgen van Bârâth is niet zoo algemeen aangenomen. Sommigen hebben het eerste woord in den zin van weg opgevat, en verklaard: De vaart ten strijde. Anderen, naar den voorgang van den Sultan van Sumanap (raffles, II, p. 75: ‘Then begun the war called Bróto Yúdho, because it was a contest for their just rights’) hebben aan eene afleiding van roto, gelijk, even, gedacht, en vertaald: Gelijkheidsoorlog. Anderen houden het eerste woord voor overeenkomstig met bhârat in den Sanskrit-naam, schoon ook dáár de beteekenis niet duidelijk is. Gaarne hadden wij iets meer vernomen van de drie bekende omwerkingen van dit gedicht, van den vorm der verzen, waarin het is uitgedrukt, als ook van den oorsprong van het kawi, waarover de Schrijver, bekend met die taal zelve, en in het bezit van vele hulpbronnen, ongetwijfeld meerdere ophelderingen en grondiger oordeel zal kunnen geven, dan de beroemde w. von humboldt in het doorwrochte, als de kostbare vrucht zijner uitgebreide studiën nagelatene, Werk: Ueber die Kawi-Sprache auf der Insel Java, vermogt. Vreemd komt ons hier het gebruik der â voor, waar de uitspraak gewoon is de doffe ô uit te drukken, gelijk b.v. het hier geschreven Brâtâ joedâ gewoonlijk Brôtô joedhô wordt uitgesproken. Eene korte aanwijzing dier klankbeteekenis ware welligt niet overbodig geweest. Eenige eigenaardigheden in de spelling, b.v. tonelen, p. 3, 12; oorspronglijk, p. 23; den knods, p. 46, enz., zijn welligt den Corrector te wijten. Ook meenen wij, dat vormen, als onverstaanbaarder, p. 7, en verstaanbaarste, p. 8, welluidendheidshalve niet zijn aan te bevelen. Wij zeggen den Hooggel. Schrijver hartelijk dank voor zijne schoone en eenvoudige, maar niet minder doorwrochte Proeve, en hopen, dat hij spoedig ook van deze zijne schatten meerdere gaven ons zal willen mededeelen. Mogt het hem gelukken, naar het voorbeeld van den hierin zeker eenigen f. rückert, wiens voetspoor hij ook naar deze Proeve ligt zou kunnen drukken, de zangen van Empoe-sedáh of andere dichtvoortbrengselen van het ook hierin zoo rijke Java onder ons nationaal te doen worden! Van hem alleen kunnen, zoo wij gelooven, Nederland en Europa de ontginning dier rijke mijn, de ontdekking eener geheel nieuwe en hoogstgewigtige Letterkunde, verwachten. Zijn voorbeeld wekke | |
[pagina 398]
| |
bij velen de belangstelling en de beoefening der Javaansche taal op, opdat eindelijk ook deze smet van traagheid en onverschilligheid aan ons Vaderland worde ontnomen. Haarlem, Julij, 1841. M. |
|