| |
Proeve van onderzoek omtrent het Armwezen in ons Vaderland, en naar de meest doeltreffende middelen, die verder ter verbetering van het lot der Armen zouden kunnen aangewend worden, door G. Luttenberg, Secretaris der stad Zwolle en Lid van het Bestuur der Stadsarmeninrigting en van andere instellingen aldaar. Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink. 1841. 142 blz. en Bijlagen.
‘Was der Meusch leisten soll, muss sich als ein zweites Selbst von ihm ablösen, und wie könnte das möglich seyn, wäre sein erstes Selbst nicht ganz davon durchdrungen?’
Göthe, Wilhelm Meister's Lehrjahre.
De denkwijze van verstandige lieden te leeren kennen omtrent onderwerpen, die, op zich zelve allergewigtigst, ons daarenboven sedert lang na aan het harte gaan, heeft iets zoo aantrekkelijks, dat het uitzigt daarop reeds een wezenlijk genoegen verschaft.
Behoeven wij nog te zeggen, dat de aankondiging van bovengemeld Werk van den Heer luttenberg ons verheugde. Hoewel wij den geachten Schrijver persoonlijk niet kennen, zijn wij echter dikwijls in de gelegenheid, andere zijner Werken op te slaan, en bewonderen dan steeds zijne naauwkeurigheid, zijne arbeidzaamheid, zijne juistheid. Dat hij daarbij vooral het
| |
| |
nut zijner medemenschen, en zijner landgenooten in het bijzonder, op het oog heeft, daarvan levert zijne Proeve van Onderzoek een nieuw en treffend bewijs.
Wij hebben die dan ook met belangstelling gelezen, en verzoeken de Redactie van De Gids vriendelijk een plaatsje voor de slotsom onzer beschouwing in te ruimen.
Thans ter zake.
Het geheel is verdeeld in vijf Hoofdstukken, in § §. uitgewerkt, met een Voorberigt, eene Inleiding en Bijlagen.
Uit het Voorberigt zien wij, dat eene prijsvraag van de Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, de aanleiding tot dit geschrift is geweest. De S. oordeelde het beter geen antwoord in te zenden, maar de vraag uit te breiden, het onderwerp belangrijker te maken, en daarover zijn gevoelen aan het publiek kenbaar te maken. Eene opoffering van zijn eergevoel aan den wensch om nuttig te zijn!
Het eerste Hoofdstuk bevat een kort onderzoek naar den toestand van het Armwezen in het tijdvak van 1815 tot en met 1838; waarvan de slotsom is, dat de armoede van 1819 tot 1830 toegenomen, van 1831 tot 1836 verminderd, van 1836 tot 1838 weder vermeerderd is.
Het tweede Hoofdstuk handelt over de voornaamste oorzaken, die eenen nadeeligen invloed op het Armwezen hebben uitgeoefend, waaronder voorkomen: toeneming der bevolking, - gebrek aan werk, - laagte der arbeidsloonen, - misbruik van sterken drank, - verwaarloosde opvoeding der jeugd, - kwalijk bestuurde weldadigheid, - slapheid der Policie op sommige plaatsen.
Het derde bevat een onderzoek naar de voornaamste oorzaken, die eenen gunstigen invloed op den staat van het Armwezen hebben gehad. Deze bestaan in meer algemeene welvaart, - en werking der onderscheidene instellingen van weldadigheid, die onder bijzondere rubrieken afzonderlijk worden opgegeven.
Het vierde Hoofdstuk behelst een kort overzigt van het behandelde in de drie vorige Hoofdstukken, terwijl het vijfde tot opschrift heeft: Aanwijzing van de middelen, die verder ter verbetering en opbeuring van den stand der Armen zouden kunnen aangewend worden, waarin de S. voornamelijk aandringt op het vasthouden aan de reeds aangenomene beginselen, en het uitbreiden en in verband brengen der onderscheidene bestaande instellingen. Dat beginsel is de verbetering der zedelijke en Godsdienstige opvoeding der minvermogenden; waarom de S. dan ook, behalve vele andere nuttige wenken, voornamelijk
| |
| |
op het onderwijs en de opvoeding van behoeftige kinderen wijst. De bestaande instellingen van bewaar-, leer-, werk-, industrieen teekenscholen moeten bovenal uitgebreid en in verband gebragt, en vooral het Godsdienstig onderwijs naar een vast plan, op gezette dagen en uren, door Leeraren en Onderwijzers der gezindheden, waartoe de kinderen behooren, verzekerd worden.
De S. eindigt met de verbetering en opbeuring van den stand der behoeftigen aan te bevelen, door haar te beschouwen als eenen maatschappelijken en Godsdienstigen pligt, welks vervulling niet alleen strekt ter bevordering van het tijdelijke, maar ook van het eeuwige geluk van anderen.
Bijlage A. wijst den staat aan van het getal der bedeelden van de huiszittende armen, in verhouding tot de bevolking in de onderscheidene gewesten in het tijdvak van 1817 tot 1838, en
B. van de verhouding van het getal van ondersteunden in de daar genoemde instellingen van weldadigheid tot de bevolking des Rijks, berekend per 1000 zielen.
Wij zullen thans onze aanmerkingen mededeelen. Zij zijn niet vele; maar hier en daar moeten wij toch in gevoelen van den S. verschillen. Te regt werd tot titel gesteld: Proeve van Onderzoek omtrent het Armwezen in ons Vaderland; - want het Werk levert, wat de titel belooft, en ook niet meer. Er valt derhalve dienaangaande eigenlijk geene aanmerking te maken, en toch moeten wij erkennen, dat het ons leed doet, dat de belofte niet wat ruimer gesteld, en daaraan evenwel voldaan werd. Het Werk draagt wel genoegzame sporen, dat de S. de zaak grondig onderzocht heeft, theoretische kennis en ondervinding paart in het behandelde onderwerp, door de resultaten, waartoe hij gekomen is: - maar het zijn ook alleen de resultaten, die medegedeeld worden, zonder dat in het algemeen de gronden zijn aangewezen, waarop zij berusten. Alles, wat tot het onderwerp behoort, is wel behandeld, maar op de wijze, zoo als in eene Proeve veelal geschiedt, - oppervlakkig; het mist die grondigheid, welke in een Werk, als het onderhavige, zoo wenschelijk is. Wij betreuren dit te meer, omdat de S. ons zoo geheel berekend voorkomt, om niet alleen eene Proeve van Onderzoek, maar een zeer grondig Onderzoek te leveren, én om zijne bekwaamheden, ons ook uit andere Werken bekend, én wegens de bronnen, waartoe het blijkt, dat hij toegang heeft. Thans zal de Proeve een groot nut doen; maar als hoedanig? Als eene aanleiding tot dieper, zakelijker onderzoek, - als een
| |
| |
grond, die óf door den S. zelven, óf door anderen, ontgind en behouwd moet worden. Het is hier, zoo als göthe ergens zegt: ‘Vielseitigkeit bereitet eigentlich nur das Element vor, worin das Einseitige wirken kann, dem eben jetzt genug Raum ist.’
Wij meenden deze onze gedachten niet te moeten terughouden, omdat zij misschien kunnen opwekken en aansporen tot nadere beschouwingen omtrent het Armwezen in ons Vaderland. In den loop van hetgeen wij hier nog hopen te laten volgen, zal voor het overige nog wel een en ander voorkomen, dat tot staving van het reeds gezegde zal kunnen strekken. Wij zijn echter dankbaar voor hetgeen de Heer L. bereids gedaan heeft.
Het resultaat, waartoe de S. in Hoofdstuk I over den toestand van het Armwezen van 1815 tot 1838 gekomen is, verheugt ons; maar hoezeer wij omtrent de wijze, waarop het verkregen is, niets hebben in te brengen, valt het ons moeijelijk, de juistheid daarvan geheel en al aan te nemen. Het is te gunstig, naar mate van hetgeen wij met oogen aanschouwd hebben; want ook wij zijn in de gelegenheid, om armoede van nabij te leeren kennen, en bij die instellingen, waarover wij kunnen oordeelen, moeten wij bekennen, dat het getal bedeelden jaarlijks belangrijk is toegenomen. Dit, gevoegd bij de klagten van zoo vele anderen, heeft bij ons de bedenking doen ontstaan, of niet de verschillende vereenigingen van bijzondere personen veel kunnen medegewerkt hebben, om de staten, van gouvernementswege opgemaakt, te verligten; immers die vereenigingen zijn in de laatste jaren zeer vermenigvuldigd, en hare resultaten komen, voor zooverre ons bekend is, niet op de officiële staten voor. Op gelijke wijze doet men een veelvuldiger beroep op de weldadigheid der burgers, bijna bij alle gelegenheden, en hetgeen daarbij verleend en uitgereikt wordt, is waarlijk van geene geringe beteekenis. Een en ander doet bij ons het denkbeeld ontstaan, dat veel tot het gunstige resultaat, waartoe de officiële staten aanleiding geven, heeft bijgedragen, dat de zeer vermeerderde giften van bijzondere personen en vereenigingen, welker uitkomsten onbekend zijn, die van grootere instellingen hebben doen verminderen, waarvan de uitkomsten opgeteekend worden.
De S. heeft, zoo als wij gezien hebben, eerst behandeld, wat ten nadeele, - daarna, wat ten voordeele van het Armwezen gewerkt heeft, en eindelijk onderzocht, wat nog ter verbetering daarvan kon aangewend worden. Zoo wordt mede onderzoek gedaan naar den aard, de strekking en werking der bestaan- | |
| |
de instellingen, o.a. van de administratiën der huiszittende Armen, enz.
Het is ons voorgekomen, dat het gevoelen van den S. omtrent hetgeen zijn moest, te veel op den voorgrond staat bij de behandeling van hetgeen werkelijk is, waardoor reeds vele zaken in Hoofdstuk III ter sprake komen, welke in Hoofdstuk V óf weder behandeld, óf althans uitgewerkt worden. Dit heeft twee ongunstige zijden; want vooreerst geeft het weleens aanleiding tot herhalingen, en ten anderen eene zekere verwarring in het onderzoek omtrent bestaande instellingen. Over het algemeen zouden wij zeggen, dat dit Hoofdstuk minder gelukkig bewerkt is.
Te regt belooft de S. den aard, de strekking en werking der bestaande instellingen te zullen onderzoeken. Maar de belofte wordt niet overal nagekomen. Ware dit geschied, dan moest ieder Lezer in staat zijn te verklaren, hoedanig elke instelling was ingerigt, - wat het doel daarvan was, - hoedanig daaraan is beantwoord.
Daar het Werk slechts eene Proeve van onderzoek is, zouden de zaken in groote, maar juist geteekende trekken behooren vermeld te worden, en daardoor zou des te helderder uitgekomen zijn, wáárin die instellingen goed, wáárin zij verkeerd gewerkt hadden. Dit is er echter verre af. Een enkel voorbeeld zal genoegzaam zijn. Bl. 78, F. Het fonds ter aanmoediging en ondersteuning van de gewapende dienst. ‘Eene instelling, in 1815 opgerigt, welke zoo krachtig als doelmatig bijdraagt tot het verleenen van onderstand aan voorwerpen, waarvan vele anders stellig ten laste der armenkassen zouden komen.’ Weet gij nu, Lezer! wat de aard, strekking en werking is van dit Fonds? Men werpe mij niet tegen, dat deze instelling van meer ondergeschikt belang is, dan andere, waarover hier gesproken wordt. Want de juiste omtrekken van hetgeen door administratiën van huiszittende armen, - door de Maatschappij van Weldadigheid verstaan, gewerkt en verkregen wordt, zijn evenmin aanwezig; men kan daaruit iets opmaken, maar slechts gebrekkig en ten deele.
Eene Proeve verschilt van het Werk, even als eene schets van de teekening. In de eerste vindt men hetzelfde hoofddenkbeeld, juist, maar slechts in groote trekken geteekend, dat in de teekening zelve meer in zijne bijzonderheden wordt uitgewerkt.
De S. houde ons mede ten goede, dat wij zijn gevoelen niet deelen kunnen omtrent de toepasselijkheid der Wet van 28 No- | |
| |
vember 1818, op de Diakonijen, voornamelijk ten gevolge van latere Besluiten, in 1822 en vervolgens genomen. Wij moeten bekennen, dat de Besluiten van 1822 en vervolgens, omtrent het domicilie van onderstand, ons niet bekend zijn. De schuld ligt daaromtrent misschien aan ons; maar wij hebben zoodanige Besluiten niet gevonden. Maar al bestonden die, is dan daarom de Wet van 28 Nov. 1818 toepasselijk op Diakonijen? Wij gelooven het niet.
De Wet zelve spreekt blijkbaar slechts over Burgerlijke Armbesturen, want in art. IX wordt gezegd: ‘Dat door de bepalingen dezer Wet niet wordt gederogeerd aan de bestaande reglementen en verordeningen op het stuk van onderhoud, alimentatie en onderstand, door Diakoniën en alle andere administratiën van godsdienstige gemeenten aan derzelver behoeftige gemeenten te verleenen.’ Kan nu het beginsel bij eene Wet omtrent het domicilie van onderstand, ten opzigte der Burgerlijke Armbesturen aangenomen, bij een Besluit toepasselijk worden gemaakt op Kerkelijke Armbesturen? Wij weten, dat er onder de vorige Regering eene groote verwarring van denkbeelden bestond omtrent de onderwerpen, die bij Wet, of die bij Besluit moesten geregeld worden; ja, dat den eenen dag bij eene Wet hetzelfde onderwerp behandeld werd, dat men den volgenden bij een Besluit gewijzigd vond; wij weten, dat, hoe meer men zich van 1813 verwijdert, de Besluiten hoe langer hoe menigvuldiger, de Wetten hoe langer hoe zeldzamer werden; maar wij weten ook, dat dit een gevolg is van subjectieve beschouwingen, dat een onderwerp, te regt bij eene Wet geregeld zijnde; niet door een Besluit kon gewijzigd worden, maar dat in dat geval de Wet blijft bestaan en het Besluit nietig en van onwaarde is. Dit gevoelen hebben wij altijd voorgestaan en verdedigd, ook vóór 1840, en wij blijven daarbij, want wij zijn van deszelfs juistheid overtuigd.
Evenmin kunnen wij ons geheel vereenigen met hetgeen hier ter plaatse, en ook elders, in het Werkje gezegd wordt omtrent de gehoudenheid van alle Kerkelijke Armbesturen, tot het doen van rekening en verantwoording aan de Hooge Regering, en van hetgeen ontvangen, en van hetgeen uitgegeven, en waaraan het besteed is. Wij voor ons zijn van meening, dat zoodanige verantwoording slechts dáár bestaat, waar de gemeente ondersteuning behoeft en toelage ontvangt; dáár voorzeker bestaat een regt, om te onderzoeken, of men, en zoo ja, wat men noodig heeft, en of het gegevene wél wordt besteed; maar gemeenten, welke zich zelve geheel onderhouden, die bestaan uit een
| |
| |
fonds, door de gemeenten zelve bijeengebragt, daar zie ik niet in, op welken grond men zoo vele inlichtingen zou kunnen vragen, als van wege de Hooge Regering worden voorgesteld; - met welk regt, in één woord, rekening en verantwoording kan geëischt worden.
Zeer juist is het ons voorgekomen, dat de S. de verbetering van den toestand der behoeftigen stelt in de verbetering hunner zedelijke en Godsdienstige gesteldheid, en alzoo met alle kracht aandringt op het verschaffen van die middelen, welke tot eene goede opvoeding en een geregeld onderwijs noodig zijn. Het is, zoo als göthe in wilhelm meister's Lehrjahre zegt: ‘Jeder hat sein eigen Glück unter den Händen, wie der Künstler eine rohe Materie, die er zu einer Gestalt umbilden will; aber es ist mit dieser Kunst, wie mit allen; nur die Fähigkeit dazu wird uns angeboren, sie will gelernt und sorgfältig ausgeübt seyn.’ Zeker eene schoone gedachte. Maar hoe juister zij is, des te meer moet zij strekken tot opwekking, om een' ieder, en dus ook den behoeftigen, de gelegenheid te verschaffen, van zich te ontwikkelen. Zoodanige ontwikkeling toch is nuttig, is noodzakelijk tot zijn geluk, tot zijne welvaart, en het is de pligt van elke Regering, alle middelen aan te wenden, die aanleiding geven, om het hoogste geluk op aarde te smaken, waarvoor de mensch vatbaar is.
Zeer aanprijzenswaardig voorzeker is het plan, door den S. omtrent het onderwijs gemaakt (bl. 113 en verv.), en daarom te meer hebben wij bij deze plaats een oogenblik stilgestaan. Want alzoo is dat toezigt, dat onderwijs heilzaam voor de kinderen in de eerste plaats, maar ook voor hunne ouders en het geheele gezin. Zoo worden de ouders van de zorg voor kleine kinderen gedurende den dag ontheven, en kunnen dien tijd ten nutte der hunnen besteden, terwijl het den kinderen niet aan het noodige toezigt ontbreekt. Zoo wordt voorzien in de behoeften van hunnen geest, want zij leeren, wat tot de ontwikkeling daarvan noodig is, terwijl het Godsdienstig onderwijs in geenen deele op den achtergrond staat, maar geregeld gegeven wordt, zonder dat de Leden van verschillende gezindheden behoeven te vreezen, dat hunne kinderen in verkeerde stellingen en begrippen zullen opgeleid worden; want een ieder zou het onderwijs ontvangen bij die gemeente, tot welke hij behoort. Eindelijk zouden de kinderen iets ten nutte van het gezin aanwenden, en tevens kunnen leeren, om in hunne toekomende behoeften te voorzien, door de werk- en industriescholen.
| |
| |
Men ziet, er kan bij ons te Lande nog zeer veel gedaan worden, en wenschelijk ware het, dat men liever wat minder aan bedelaars en luiaards gaf, maar iets meer afzonderde, om dergelijke inrigtingen te helpen bevorderen en te ondersteunen. o Die verkeerd aangewende weldadigheid!
Op bl. 129 en verv. wordt sub No. 6 en 7 gesproken over het gebrek aan middelen van bestaan, over de laagte der arbeidsloonen in evenredigheid tot de prijzen der noodwendigheden, en daarbij de begunstiging van inlandsche fabrijken, de vermindering van belastingen, vooral op de eerste levensbehoeften, en de vermeerdering der inkomsten aangeprezen, door aan brave en kundige werklieden een hooger loon te geven. Het eenige, waaromtrent wij ons hier met den S. kunnen vereenigen, is de aanprijzing, om zooveel mogelijk de belastingen te verminderen, hoewel niet om dezelfde reden als de S. Het zij ons vergund hierbij een oogenblik stil te staan.
Als oorzaak van armoede zouden wij minder aanwijzen de laagte der arbeidsloonen, dan wel gebrek aan werk. Het is toch eene erkende zaak, dat de arbeidsloonen zich regelen naar de prijzen der eerste levensbehoeften; er moge eene tijdelijke onevenredigheid bestaan, maar op den duur is zij niet denkbaar. Hierin stemmen meest alle Schrijvers, die Staatshuishoudkundige onderwerpen behandeld hebben, overeen, - immers sedert de Staatshuishoudkunde ook als wetenschap is begonnen beoefend te worden. Dit nu als waarheid aangenomen, kan men niet zeggen, dat de laagte der arbeidsloonen oorzaak is van armoede, want zoolang deze in evenredigheid staan tot de prijzen der eerste levensbehoeften, kan men wel niet overhouden, niet sparen, maar bestaat er toch geen gebrek, dan alleen, wanneer door deze of gene omstandigheid het werk moet gestaakt worden; dan is de armoede onmiddellijk voor de deur. Het ligt in den aard der zaak, dat hier geene sprake zijn kan van lieden, die, hoewel in den mannelijken leeftijd, hun ambacht echter niet verstaan, want deze zijn eigenlijk aan leerlingen gelijk te stellen, en deze kunnen welligt minder verdienen dan zij behoeven; doch dit is niet in het algemeen toe te schrijven aan de laagte der arbeidsloonen, maar aan eigene onkunde, aan eigene onhandigheid.
De gevolgtrekkingen, die wij hieruit meenen te moeten maken, zijn: 1o. Men moet trachten de oorzaken weg te nemen, die strekken kunnen, om de middelen van bestaan te verminderen. Dit kan niet geschieden door begunstiging van inlandsche fabrijken, zoo als de S. wil; want dan ontneemt men
| |
| |
A. 50 percent, om B. 25 te geven, terwijl het doel daarenboven niet bereikt wordt; want het strekt slechts, om de nijverheid hoe langer hoe meer op een dwaalspoor te brengen, waarvan het einde zijn zou tallooze rampen en veel grootere armoede, dan ooit te voren, zoodra zij namelijk met geweld weder op den regten weg moet teruggebragt worden. Maar hiertoe kan ten krachtigste medewerken eene vermindering van belasting; want bij verminderde belasting worden de prijzen der eerste levensbehoeften geringer, en, bij vermindering dier prijzen, dalen de arbeidsloonen. Ziedaar de tweede gevolgtrekking. Bij vermindering der arbeidsloonen, die echter slechts in evenredigheid van de prijzen der eerste levensbehoeften dalen, en dus geene armoede veroorzaken, neemt de productie toe, vermeerderen derhalve de middelen van bestaan, en neemt de armoede af; want er is meer gelegenheid om door arbeid het noodige onderhoud te vinden, en de behoeftige kan zich meer aanschaffen, daar hetgeen hij noodig heeft, goedkooper is geworden. De derde gevolgtrekking is, dat verhooging van arbeidsloonen niet wenschelijk is. Immers, zij kan geene andere oorzaak hebben, dan het toenemen van de prijzen der eerste levensbehoeften, ten zij door de tusschenkomst der Regering, die alsdan voorzeker hier af te keuren zijn zou; en al zijn die arbeidsloonen hooger, welnu, wat baat het? men kan er zich daarom niets meer voor aanschaffen; want al wat men te koopen heeft, is duurder in prijs, ja! wat meer zegt, hoogere arbeidsloonen zouden de grootste armoede ten gevolge hebben, omdat dan de prijzen van alle voortbrengselen stijgen, en de consumtie daarvan zeer verminderen zouden. Stilstand van hetgeen vroeger in werking was, zou hiervan het gevolg zijn, en menigeen, die nu, hoewel met moeite, zijn onderhoud verdient, zou met de armen over elkander zitten, en de hoogte der arbeidsloonen betreuren. Zeer lezenswaardig is daaromtrent, hetgeen men leest in jan hopkens, Gewigtige
waarheden in den vorm van vertelselen, van Mevr. marcet, uitgegeven door Prof. h.w. tydeman. Utrecht, 1840, bl. 10 en verv.
Daarom echter keuren wij niet af, hetgeen de S. aanprijst, om aan kundiger en ijveriger handwerkslieden meer loon te geven dan aan anderen, hoewel zij ook zoogenaamde volle knechts zijn. Maar wij merken daaromtrent aan, vooreerst dat dit reeds veelvuldig geschiedt, en meer en meer veld wint, en ten andere, het zijn in den regel niet de kundigen en ijverigen, die armoede lijden, maar de min kundigen, de luijen. Hetgeen de S. dus voorstelt, voorziet wel in de behoeften van enkelen, maar ver- | |
| |
mindert de armoede in het algemeen niet. Het is echter eene wenschelijke zaak, en wij prijzen deze handelwijze gaarne met den S. aan.
Prof. geel maakt in zijn Werk: Onderzoek en Phantasie, bl. 203 en verv., eene klassificatie in den stijl; wat dien der Proeve aangaat, zou ik hem den goedhartigen stijl noemen, want hij is goed, eenvoudig, duidelijk, en men vindt slechts hier en daar een germanisme, zoo als de uitdrukking: in verbinding; wij voor ons zouden voor het woord uitwijzens, op bl. 2, liever blijkens bezigen.
Wij nemen afscheid van den S., met de overtuiging, dat hij een zeer nuttig werk geleverd, en der maatschappij eene dienst bewezen heeft. De Regering heeft reeds blijken gegeven, dat zij die waardeert: wij verheugen er ons hartelijk in, en wenschen slechts, dat de S. zoo veel genoegen van zijne Proeve moge genieten, dat hij aangespoord worde, om het veelzijdige, daarin voorkomende, nog verder uit te werken. Mogten hem daartoe de lust en de krachten gegeven worden!
Amsterd., Mei 1841.
Dixi.
|
|