De Gids. Jaargang 5
(1841)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 367]
| |
Boekbeoordeelingen.De invloed van het Christendom op het regt, zijnde eene Proeve tot onderzoek en beantwoording der vraag: Of en in hoeverre de Christelijke Godsdienst derzelver invloed heeft uitgeoefend op het Regt en meer bijzonder op de Burgerlijke Wetgeving, door Mr. T. van der Feen, Advocaat en Commissaris der Stads-Bank van Leening te Amsterdam. 's Gravenhage en Amsterdam, de Gebr. van Cleef. 1841. 149 bl. in 8o.Bij de verbazende menigte Geschriften van praktischen aard, die in den tegenwoordigen tijd de regtsgeleerde Letterkunde in Nederland verrijken, verdient het buiten twijfel opmerking, wanneer nu en dan een regtskundig Geschrift van zuiver wijsgeerige strekking of bloot historisch onderzoek in het licht verschijnt. Hoe weinige onderwerpen, aan het Romeinsche regt ontleend, ziet men thans door onze bekwame Letterkundigen behandeld, - hoe zelden eene stoffe uit de philosophische regtswetenschappen ter ontwikkeling verkozen! Hier een paar Akademische Proefschriften, den leeftijd der antonijnen herdenkende, - dáár een enkel vertoog, Romeinsche Regtspleging en Romeinsche Zeden voor onzen geest terugroepende, - ginds een paar vragen opgeworpen, welker beantwoording met belangstelling wordt te gemoet gezien; - ziedaar schier alles, wat u de wijsheid der Ouden herinnert, ten zij daaraan herdacht worde, om het onderscheid der tegenwoordig geldende begrippen van die der vaderen te herinneren, of om op haar te wijzen als een voorbeeld, ook thans niet te veronachtzamen. Nogtans willen wij deze opmerking niet als eene klagte beschouwd hebben; niets is natuurlijker, dan dat, na de invoering eener nieuwe Wetgeving, aller aandacht daarop gevestigd, veler blik daarop gerigt is; alleen drukt het gezegde den billijken wensch | |
[pagina 368]
| |
uit, dat eene enkele proeve, nu en dan aan het licht gebragt, om de Regtsgeschiedenis van vroegere eeuwen te ontwikkelen, of de lessen der Oudheid gade te slaan, met welwillendheid worde ontvangen, en niet, als voor eene praktische toepassing onvatbaar, ter zijde worde geschoven. Wij zullen wel niet meer behoeven te zeggen, dat het ons verheugde, toen wij de uitgave van het bovengemelde Werkje in de Dagbladen zagen aangekondigd. Het onderwerp is hoogstbelangrijk, en de Schrijver een man, in onze regtsgeleerde wereld met lof bekend. Hoog - wij bekennen het - was onze verwachting gespannen; waarom moesten wij ons daarin teleurgesteld vinden? Eene bescheidene beantwoording dezer vraag ontvange de Schrijver welwillend; alleen liefde voor de wetenschap heeft ons genoopt de hier volgende bedenkingen aan het geletterde Publiek mede te deelen. Vooreerst dan: Was het onderwerp nieuw? bewandelde de Schrijver een schier onbearheid veld? Deze vraag is niet van ondergeschikt belang: eene eerste proeve tot opheldering van waarheden, vroeger niet gekend, of althans achteloos voorbijgezien en nooit gewaardeerd, verdient altoos toejuiching; hij daarentegen, die zich op nieuw aan eene menigwerf bearbeide stof waagt, behoort verder te gaan, dan zij allen te zamen, of zijn Werk zal door velen als overbodig worden beschouwd. Nergens maakt de Heer v.d.F. in zijn geheele Werkje van die mannen melding, welke vóór hem zich met de opzettelijke beantwoording derzelfde vraag hebben bezig gehouden. Waren hunne Werken hem onbekend? Niet mogelijk! roepen wij met den Tooneeldichter uit; want wie kent niet de voortreffelijke Dissertationes de effectu religionis Christianae in Jurisprudentiam Romanam, van cornelis willem de rhoer, in 1776 te Groningen uitgegeven, en waarvan het te betreuren is, dat slechts een eerste fasciculus het licht heeft mogen zien? Daarenboven ligt voor ons eene Verhandeling van h.o.h. de meysenbug, De Religionis Christianae vi et effectu in Jus Civile, bij de Hoogeschool te Göttingen de eer der bekrooning waardig gekeurd, en aldaar in 1828 in kwarto gedrukt, welke ook niet zonder vrucht had kunnen worden geraadpleegd. Eindelijk nog heeft de Heer charles pouhaër te Rennes eene afzonderlijke proeve over dit onderwerp geschreven, getiteld: De l'influence du Christianisme sur le Droit, en geplaatst in de Revue de Législation et de Jurisprudence van wolowski, T. IX, Paris, 1839, p. 59 volg. | |
[pagina 369]
| |
Het is er dus verre af, dat men zoude kunnen beweren, dat de Heer v.d.F. een nieuw en onbebouwd veld zoude hebben betreden; trouwens, dit ware ook dan reeds eene gewaagde stelling geweest, wanneer geene der genoemde monographiën het licht had gezien, daar overal in de Werken over Regts- en Kerkgeschiedenis het hier behandelde punt wordt aangestipt. En hoe kon het anders? Slaat men het oog op den naauwen band, die bij de volkeren der Oudheid Godsdienstige en burgerlijke instellingen vereenigde, zoude deze, bij de uitbreiding van het nieuwe licht, plotseling zijn verbroken? Herdenkt men de les des Dichters, dat Wetten zonder zeden ijdel zijn, moest dan niet de Wetgeving veredeld worden, wanneer het licht der zuiverste zedeleer in de harten der aardbewoners nederdaalde? Dan, geven wij ons niet aan voorafgaande bespiegelingen over, en wenden wij ons liever tot onzen Schrijver. De Heer v.d.F. vond de eerste aanleiding tot het schrijven van zijn Werkje in eene opmerkelijke plaats van onzen beroemden landgenoot meijer, waar het hem voorkwam, dat deze den invloed miskende, dien de Christelijke Godsdienst op het belangrijkste gedeelte der maatschappelijke zamenstelling, de Wetgeving, heeft uitgeoefend. Onze Auteur schreef dit in den beginne toe aan zeker vooroordeel, bij meijer overgebleven uit, en ontstaan door de bij jeugdige jaren ingeprente beginselen zijner Godsdienst. ‘Maar (zoo vervolgt v.d.F., bl. 3) toen ik eenen man van niet minder uitgebreide kennis, rijke geleerdheid, scherpzinnig oordeel, bovendien een' Christen, een beroemd Kanselredenaar en Hoogleeraar aan de eerste Hoogeschool van ons Vaderland, den grooten e.a. borger, in eene zijner Leerredenen, een bijkans gelijkvormig vonnis hoorde vellen, ontstond bij mij de waarlijk niet laakbare twijfel, of ik de uitspraak van den geleerden meijer niet verkeerd had beoordeeld, en dezelve dus onvoorwaardelijk als waarheid behoorde aangenomen te worden?’ Onzes erachtens heeft de Heer v.d.F. aan de beide door hem gelezene plaatsen eene te sterke uitlegging gegeven, en heeft noch meijer, noch borger geloochend, dat de Christelijke Godsdienst invloed heeft uitgeoefend op het Regt en de burgerlijke Wetgeving. Immers, wanneer meijer zegt: Les Institutions judiciaires de l'Europe, selon notre opinion, ne se sont pas ressenties des conséquences immédiates de cette conversion générale (du Christianisme). Ce n'est pas que nous prétendions révoquer en doute l'influence, que le Christianisme a exercée sur | |
[pagina 370]
| |
les moeurs et les usages des nations: - ce n'est pas que nous admettions que ce changement de moeurs ait été indifférent à toutes les parties de la législation: mais nous n'avons guères reconnu d'effets directs de l'introduction du Christianisme sur les Institutions, dont nous nous occupionsGa naar voetnoot(1); wanneer (meenen wij) meijer dit zegt (en juist hierop doelt de Heer v.d.F.), zoo is zijne denkwijze geenszins in volstrekte tegenspraak met die van onzen Schrijver. Het moge waar zijn, dat de Godsdienst, die meijer beleed, niet toeliet, dat hij over onderwerpen, als het onderhavige, zoo onbevooroordeeld besliste, als de juiste waardering vordert; - maar wij vragen het: zou ook niet het tegenovergestelde mogelijk wezen, en de innige verkleefdheid aan de leer, ons van kindsbeen af ingeprent, en welker waarde wij dagelijks meer leeren gevoelen, ons niet kunnen verleiden, om aan het Christendom eene geschiedkundige uitwerking toe te schrijven, die het nooit gehad heeft, en die de Goddelijke Leeraar nimmer beoogde? Maar daarenboven, meijer ontkent niet eene uitwerking des Christendoms; hij ontkent alleen eene onmiddellijke, regtstreeksche uitwerking; en wanneer men dit niet voorbijziet, zoo zal men moeten toegeven, dat die vraag, door v.d.F. op bl. 5 voorgesteld, niet dezelfde is, als die op den titel van zijn Boek staat te lezen; zoo zal men erkennen, dat, om meijer's stelling te wederleggen, het bewijs moet worden geleverd, dat de veranderingen in de Wetgeving, na de invoering van het Christendom ontstaan, geene gevolgen zijn der voorafgaande wijziging en omkeering in zeden en denkbeelden, aan het nieuwe licht verschuldigd. En wat heeft borger, de onvergelijkelijke borger, gezegd of geschreven, dat de Heer v.d.F. een bijkans gelijkvormig vonnis noemt? ‘Christus vermijdde met opzet het grondgebied der Burgerlijke WetgevingGa naar voetnoot(2).’ Zietdaar de woorden des Kanselredenaars, waarop onze Auteur verwijst. Inderdaad, het is moeijelijk te begrijpen, hoe de Heer v.d.F. dit in verband brengt met den invloed der Christelijke Godsdienst op het Regt. Onze Schrijver zelf haalt kort daarna de karakteristieke plaats van borger aan, waar deze zegt: Verzachting van den slavenhandel, afschaffing der menschenoffers, mindere wreedheid der oorlogen, verbetering van regeringsvormen, versterking der hu- | |
[pagina 371]
| |
welijksbanden, natuurlijker grensscheiding der ouderlijke en kinderlijke regten, waardiger begrippen van eerlijkheid en deugd, heeft de invloed van het Christendom op het maatschappelijk geluk te weeg gebragtGa naar voetnoot(1). Waarlijk, het zijn twee verschillende vragen, die onze Schrijver als in éénen adem beantwoordt; iets anders is het, in christus eenen Burgerlijken Wetgever te aanschouwen; iets anders in het Evangelie lessen te ontwaren, welker kracht de harten van menschen, den geest van volkeren herschiep, en op de achtereenvolgende Wetgevingen krachtdadig werkte. Wij willen trachten, deze onze denkwijze toe te lichten, door onze aanmerkingen mede te deelen op de drie vragen, door v.d.F. op bl. 33 van zijn Werkje geopperd: I. Wat christus en Zijne Apostelen omtrent verschillende onderwerpen van het Burgerlijk Regt hebben aangewezen? II. Wat de vroegere Wetten ten aanzien van zoodanige onderwerpen bepaalden? III. Welke veranderingen, na de bekendwording en verspreiding van het Christendom, daaromtrent hebben plaats gehad? Van bl. 33-59 geeft de Schrijver in de eerste plaats een systeem der Burgerlijke Wetgeving, geheel uit uitdrukkingen van den Heiland zamengevat, naar de orde der Instituten. Het hier geleverde kon dus gevoegelijk tot opschrift dragen: Christus als Burgerlijk Wetgever beschouwd; en echter al die lessen, al die bevelen zijn enkel zedekundige voorschriften, welke wel met de Burgerlijke Wetgeving in aanraking komen, maar welker bedoeling geenszins was de bestaande Wetten te wijzigen; dit lag verre buiten de bedoeling van den Stichter des Christendoms, wiens Koningrijk niet van deze wereld was. Gaat men niet te ver, door, na de ontwikkeling van zoodanig systeem, te beweren, dat in de Evangeliën wetten en bevelen zijn voorgeschreven, ten aanzien van alle (!) overeenkomsten, van beschikkingen bij het leven, of ter zake des doods, betreffende koop en levering; geslotene huur van arbeiders; het nemen van renten en het geven ter leen; eindelijk omtrent misdrijven en quasi-misdrijvenGa naar voetnoot(2)? In tegendeel, waar de bestaande Wetgeving aan de burgeren de vrije keuze laat in hunne handelingen, mits bepaalde voorschriften in acht nemende, daar leerde de Heiland, hoedanig, naar de Christelijke zedekunde, die keuze behoort te worden ingerigt; dus, christus gaf bevelen, waar de Burgerlijke Wetgeving juist ophield te gebieden. Een enkel | |
[pagina 372]
| |
voorbeeld ter opheldering zij voldoende. In jacobus Zendbrief (vs. 4) lezen wij het verbod, om den werklieden hun loon te verkorten. Is dit een gebod van Burgerlijke Wetgeving, betrekkelijk de locatio conductio operarum, of, gelijk v.d.F. zegt, de geslotene huur van arbeiders? Wij gelooven het niet; het is alleen eene zedeles, die de Wetgever vooronderstelt, en waarop de Apostel te regt aandrong, als de rust des maatschappelijken levens bevorderende. Doch waar christus bevelen gaf, die de toen bestaande Wetgeving geenszins vooronderstelde ja, die met de aloude instellingen in sommige opzigten minder strookten, daar was het niet, om den Keizer te onthouden, wat des Keizers was, maar om in de harten zijner volgelingen de zaden te strooijen, waaruit eenmaal ook de Wetgever van latere dagen heerlijke vruchten zoude plukken. Dit, wat den inhoud betreft der geboden, in de Evangeliën vervat; - wilde de Heiland welligt door den vorm zich als een' aardschen Wetgever, in den zin des woords, doen kennen? Onze Schrijver zegt: ‘Ik zegge u, geeft, zijt, een nieuw gebodt geve ik u: zijn alle uitdrukkingen van willekeur (?), magt en bevel; en wat den gewonen vorm van afkondiging betreft, mist men dien zoo geheel? Voordat christus de wereld verliet, werd door Hem verklaard: Mij is gegeven alle macht in hemel ende op aerden; gaet henen in de geheele werelt, predickt het Evangelium allen creaturen, leerende haer onderhouden alles wat ick u geboden hebbe. Is dit niet eenigermate gelijk aan het mandons et ordonnons, het lasten en bevelen, dat deze alomme zal worden gepubliceerd?Ga naar voetnoot(1)’ Of wij dwalen, óf deze vergelijking is ten eenemale onjuist. De Goddelijke Leeraar rigtte den vorm van Zijn onderwijs volkomen naar de behoeften van het oogenblik in, naar de eischen van het onderwerp, hetwelk Hij behandelde. Daar, waar het het hoogste beginsel Zijner geheele Leer gold, de Christelijke liefde, daar kon geene eenvoudige raadgeving voldoende zijn, daar diende een uitdrukkelijk bevel te worden gebezigd; daar, waar Hij zorgde, dat het verhevene doel Zijner komst op aarde mogt worden bereikt door de uitbreiding Zijner leere, daar gaf Hij nadrukkelijk het gebod: Predikt het Evangelie allen creaturen. Zagen wij boven, dat de Heer v.d.F. op schier alle onderwerpen des Burgerlijken Regts in de Schriften des Nieuwen Testaments ziet gewezen, zoo kan het geene verwondering baren, dat | |
[pagina 373]
| |
de beantwoording zijner tweede vraag (bl. 59-70) eene geheele Historia Juris Civilis Ante-Christiani is geworden. Hier geeft ons de S. veel te veel en veel te weinig. Te weinig, omdat men op twaalf bladzijden onmogelijk eene zoodanige geschiedkundige schets, die eenige waarde bezit, kan leveren; omdat verder alle tijden en volkeren door elkander zijn gemengd. Te veel, omdat dit geheele vertoog kon worden gemist, indien, bij de beantwoording der derde vraag, telkens op het averegtsche der vroegere instellingen werd gewezen; omdat er zaken in worden vermeld, die in geen het minste verband met de bedoeling des Schrijvers staan. Zoo leest men, bl. 63, van de Romeinen: Tusschen eenen Patriciër en eenen Plebejer vermogt geen huwelijk te worden gesloten, en in de noot wordt de bekende plaats der twaalf Tafelen aangehaald: Patribus cum Plebe con̄ubi jus nec esto. Wat doet dit hier ter zake? Heeft eerst het Christendom hierin verandering te weeg gebragt? De Schrijver had welligt juister zijne schets bepaald tot den toestand der Burgerlijke Wetgeving, kort voordat het licht onzes Geloofs den Romeinschen Wetgever zoude bestralen. Over het algemeen belangrijk is de geschiedkundige uitweiding, bl. 71 tot 88, over de betrekking des Christendoms tot de Romeinsche Keizers vóór constantijnGa naar voetnoot(1), ofschoon wij ook dit gedeelte voor een hors d'oeuvre houden. Of moest juist hier de briefwisseling van plinius en trajanusGa naar voetnoot(2), nopens dit onderwerp, vertaald worden opgenomen? Doch wij willen zelfs den schijn van vitlust ontvlieden, en tot dat gedeelte van het Boeks- | |
[pagina 374]
| |
ken ons wenden, hetwelk bepaaldelijk aan den titel beantwoordt, en de ruimte beslaat van bl. 90 tot het einde. De S. verdeelt hier de geschiedenis van den invloed des Christendoms in twee tijdvakken, waarvan het eerste tot constantijn loopt, en het laatste met dezen eenen aanvang neemt. Hierdoor wordt het moeijelijk, het verband in het oog te houden; want wil men nu b.v. het aangemerkte nopens den toestand der slaven gadeslaan, zoo dient men achtervolgens te lezen bl. 38-40, bl. 59-61, bl. 91-93 en bl. 106, 107. Wij brengen dit geenszins te berde, om des Schrijvers handelwijze te berispen; in tegendeel, het is ontegenzeggelijk, dat de invloed des Christendoms op de instellingen des burgerlijken levens eene geheel andere rigting erlangde, toen het Hoofd van den Staat zelf die Godsdienst omhelsde, of liever, nadat deze de heerschende Godsdienst van den Staat geworden was. Doch hierin moeten wij wederom van den Schrijver verschillen, dat hij in het eerste tijdperk veel aan den invloed der Christelijke Godsdienst toeschrijft, wat, onzes inziens, daarmede in geen verband kan gebragt worden. De Heer v.d.F. zelf stemt toe, dat die invloed vóór antoninus pius al zeer gering moet geweest zijn, en toch zien wij weder eene schets der Historia Juris Romani, van augustus af, geleverd! Wij willen in onze beschouwing de beide tijdperken van den Heer v.d.F. vereenigen, en zijne resultaten over elk onderwerp afzonderlijk nagaan, voor zooverre zulks bij de enge grenzen eener beoordeeling doenlijk is. Der vroegere volgorde getrouw, begint onze S. met den Slavenstand. Dat de slavernij, als geheel strijdig met de beginselen der Evangelieleer, waarvan de liefde het eerste gebod is, door haren invloed de aloude kracht moest verliezen, is ontwijfelbaar; maar dat reeds vroegtijdig deze werking zoude zijn ondervonden, dit is, mijns bedunkens, aan geregte tegenspraak onderhevig. Onder antoninus pius (zegt de Heer v.d.F.) vindt men den geest van het Christendom werkzaam omtrent den staat der slaven; maar dat deze Keizer het regt, om de slaven te dooden, hunnen meesters ontnamGa naar voetnoot(1), en het verkoopen van slaven, met het doel, om hen met de wilde dieren te doen vechtenGa naar voetnoot(2), verbood, dit komt ons voor een gevolg te zijn geweest van de toenemende algemeene beschaving; dit was voortbouwen op de grondslagen, door augustus en trajanus ge- | |
[pagina 375]
| |
legd. Met evenveel regt, als hier de Christelijke Godsdienst wordt genoemd, zoude men met anderen op de Stoïsche wijsbegeerte kunnen wijzen. Want even als paulus aan philemon verzocht, om den weggeloopenen slaaf te beschouwen, niet als eenen dienstknecht, maar als eenen geliefden broeder, evenzoo had ook seneca geleerd, dat alle menschen van nature gelijk zijn; en gelijk de slaaf, die aan zijne zedelijke verbetering arbeidde, een vrijgelatene des Heeren mogt genoemd worden, zoo was hij ook, volgens chrysippus, meer voor eenen levenslangen loonbediende, dan voor eenen slaaf te houden. Doch met een en ander kan men ligt te ver gaan; en men zoude onzen Schrijver kunnen afvragen, hoe de voortdurende kracht van het SC-tum Silanianum met dezen invloed des Christendoms bestaanbaar zij? Te regt ook merkte onze de rhoer op: In nonnullis, quae huc spectare alioquin possunt, magno opus est judicio, ne falso religioni unice adsignemus, quae ex mutato Reipublicae Romanae statu derivanda praecipue sunt. - Dat echter, sedert constantijn, de Christelijke Godsdienst op de behandeling der slaven aanmerkelijken invloed moet hebben uitgeoefend, zal wel niemand ontkennenGa naar voetnoot(1); toen de beginselen van broederlijke liefde en gelijkheid voor God de harten vervulden en aan de zeden eene veranderde rigting gaven, moest dit van lieverlede op den toestand dier ongelukkigen eene gunstige uitwerking hebben, en werd die middellijke invloed, gelijk meijer dien aanwees, meer en meer zigtbaar. Le Christianisme (zoo drukt pouhaër, t.a.p., bl. 65, zich uit) parle aux coeurs, il change les moeurs et les hommes. Et quand cette révolution intérieure et silencieuse est accomplie, la révolution extérieure et sociale s'opère aussi, mais d'elle-même, sans secousses et sans bruit. Les apôtres se contentèrent de rendre au coeur de l'esclave la liberté morale et le sentiment de la dignité humaine et de bannir de l'esprit du maître la violence et la hauteur. Echter is er een oogpunt, waaruit de Christelijke Godsdienst bij uitsluiting moet gezegd worden het lot der slaven te hebben verbeterd, en juist hierop vind ik, tot mijne verwondering, | |
[pagina 376]
| |
in het Boekje van den Heer v.d.F. nergens gewezen. Constantijn vermeerderde de middelen, waardoor de vrijheid konde worden verkregen, en bij de oude vormen werd een nieuwe gevoegd, uit den schoot der Kerk ontsproten. Aux anciennes formes solennelles du droit Romain, succède une forme nouvelle et toute chrétienne, manumissio in sacrosanctis Ecclesiis. C'est aux pieds des autels, c'est en présence de la croix libératrice, que les fers de l'esclave étaient brisés; et le clergé, qui le plus souvent avait inspiré au maître cette généreuse pensée, présidait encore à son accomplissement. Pouhaër, t.a.p., bl. 66. Vgl. de rhoer, bl. 122 vlg. Op de beschouwing van den invloed, dien het Christendom zal hebben uitgeoefend op den toestand der slaven, laat de Heer v.d.F. zijne beschouwingen over het huwelijk volgen. Van bl. 93-96 vindt men vrij wat veranderingen opgesomd, die door de Romeinsche Keizers vóór constantijn den Grooten in de huwelijkswetten gemaakt zijn. Op slechts zeer weinige dier veranderingen moet, onzes inziens, de verspreiding des Christendoms eenige werking hebben gehad; de meeste der toen ingevoerde instellingen hadden even goed in vroegere eeuwen kunnen zijn daargesteld, terwijl het daarentegen ook in latere tijden gebleken is, dat geheel tegenovergestelde beginselen bij Christenvolken zijn gehuldigd. Dat toch b.v. marcus antoninus en commodus de trouwbeloften begunstigden, heeft dit eenige betrekking tot de Christelijke Leer, is dit eenigermate het gevolg van de uitbreiding dier Leer? Maar juist in de Christenstaten van onze dagen vinden de trouwbeloften weinig ondersteuning. Dat papinianus, ingeval van echtscheiding, de voortduring des huwelijks bevestigt, bij berouw van dengenen, die den eersten stap tot echtscheiding gedaan heeft, is dit een uitvloeisel van het licht, aan de gewijde bladen ontleend? Maar de Christenwetgevingen dezer eeuw verbieden, dat tusschen personen, wier huwelijk, om welke reden ook, door echtscheiding is ontbonden, immer eene wettige hereeniging plaats grijpe. Inderdaad, wanneer men hier denkt aan eenigen dadelijken invloed van het Christendom op het Regt, - en hierover wenschte de S. te handelen, bl. 5 - zoo zullen noodwendig ook de beginselen, ten huidigen dage met betrekking tot de aangevoerde onderwerpen gehuldigd, moeten strijden met de Leer des Evangelies. De wijzigingen, door constantinus in de huwelijkswetten te weeg gebragt, worden, bl. 108 en 109, met eene pennestreek aangeduid. Onze de rhoer vond hier meerdere zwarigheden, | |
[pagina 377]
| |
daar zijne geheele zesde Verhandeling, meer dan honderd bladzijden groot, aan dit onderwerp is toegewijd. Ook onze S. wijst op de middelen, door constantijn gebezigd, om het verbreken van trouwbeloften te keer te gaan, en te regt, want hier is de invloed der Kerk zigtbaar; de redenen worden echter door den Heer v.d.F. niet ontwikkeld, zoodat wij verpligt zijn, onzen Lezer, die hier de werking der Geestelijkheid wenscht na te gaan, naar de rhoer, bl. 216 vlg., te verwijzen. Na het huwelijk beschouwt onze S. de patria potestas, bl. 96-99, bl. 109, 110. Het is niet moeijelijk aan te toonen, hoe ook hier geheel verkeerdelijk aan het Christendom een invloed is toegeschreven, dien het nooit heeft uitgeoefend. Zoo zegt de S., bl. 96: ‘Het regt van leven en dood behoorde, naar de oude Wetgeving, tot de vaderlijke magt; doch dat regt werd benomen door hadrianus, die zulks met verbanning strafte, omdat (zegt hij) de vaderlijke magt bestaan moet in liefde, niet in wreedheid.’ Denkt de Heer v.d.F., dat de door het Christendom gepredikte Leer, hetzij regtstreeks, hetzij zijdelings, eenigermate op de handelwijze des Keizers gewerkt hebbe? Maar ZEd. had zelf kort te voren den brief medegedeeld van hadrianus aan den Consul servianusGa naar voetnoot(1), waarin deze de meest averegtsche begrippen nopens den aard onzer Godsdienst ten toon spreidt; terwijl zijne landgenooten hem ook wel niet beter zullen hebben ingelicht, gelijk men mag vooronderstellen uit de wonderlijke beschrijving, die van de Christenen gegeven wordt door arrianus, den eenigen tijdgenoot des gemelden Keizers, die van hen melding maakt, en hen voor gek verklaartGa naar voetnoot(2). - Ja, wij gaan verder; wij gelooven, dat, zelfs ten tijde van diocletianus en maximianus, ook een zijdelingsche invloed des Christendoms op de Rescripten der Keizers hoogst twijfelachtig is, en dat eerstgemelde, ofschoon hij in den beginne de Christenen niet tegenwerkte, geene de minste overtuiging van de voortreffelijkheid onzes Geloofs, van welke zijde ook beschouwd, had bekomenGa naar voetnoot(3). Doch - op die wijze voortgaande, zouden wij dit verslag | |
[pagina 378]
| |
de grenzen eener beoordeeling van een Geschrift, als het onderhavige, ongetwijfeld doen te buiten gaan, en wij hooren ons reeds als het ware door menigen Lezer het sat prata biberunt toeroepen. De Heer v.d.F. zal het ons niet ten kwade duiden, dat onze overtuiging van de zijne verschilde, daar wij de gronden voor ons gevoelen niet hebben teruggehouden, en eerbied voor onze Godsdienst en haren Stichter ons, gelijk hem, onder het schrijven bezielde. Mogt door onze bedenkingen een ander meer ervaren Regtsgeleerde op nieuw tot een onpartijdig onderzoek worden uitgelokt: het onderwerp is even aangenaam te behandelen, als der aandacht waardig. Zeker heeft ook hier zoowel algemeene beschaving als Christendom langzaam gewerkt, en is beider invloed allengskens meer en meer zigtbaar geworden; want te regt schreef Paus gregorius de Groote omstreeks het jaar 600 aan den Abt mellitus: Duris mentibus simul omnia abscidere, impossibile esse non dubium est: quia is qui locum summum adscendere nititur, necesse est ut gradibus vel passibus, non autem saltibus elevetur. Mr. J. DE WAL. Winschoten, Junij, 1841. |
|