De Gids. Jaargang 5
(1841)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 358]
| |
Album.Korte berigten over boekwerken, vlugschriften, enz., aankondigingen van vertalingen, letterkundig nieuws, enz.Reis naar Italië in het voorjaar van 1835, door Dr. Wolfgang Menzel. Uit het Hoogduitsch. Dordrecht, bij H. Lagerweij 1838.Er zijn bijna drie jaren verloopen, sedert de uitgave van deze reis, en weinig minder tijd, sedert zij ons door de Redactie van dit Tijdschrift ter beoordeeling werd toegezonden. Wanneer wij nu eindelijk een beknopt verslag van dit Boek geven, dan, geschiedt zulks alleen, om aan het herhaalde verzoek der Redactie te voldoen, niet om nogmaals de aandacht van het lezend publiek op een Werk te vestigen, dat de reeks der onbeduidende reizen in Italië vermeerdert, en beter onvertaald ware gebleven. Dr. menzel, zoo als hij op den titel van zijn Boek, eerlijk genoeg, zelf bekent, bezocht Italië in het voorjaar. Die tijd is kort, om een uitgestrekt Land te bereizen; hij is te kort voor iemand, die gebrekkig toegerust is met de noodige kennis, om zulks met vrucht te doen. Dat dit het geval was met Dr. menzel, valt niet moeijelijk te bewijzen. Men vindt hier veel geschrijf over de kunst - en toch is de Schrijver geen Archaeoloog, of kunstkenner. Ten bewijze halen wij aan, hetgeen op bl. 111 voorkomt over den hercules Farnèse, in vergelijking met den Torso; het eenzijdig oordeel over de oude beelden, op bl. 192; de misvatting van den Venetiaanschen apollo, wien hij zich voorstelt in het gezelschap der Muzen, en zijne beoordeeling van den laocoon, die hem niet bevalt, omdat hij niet weet, hoe men zich aan eenen schreeuwenden ouden man vermaken kan, bl. 193, alsof vermaken het eenige doel der kunst ware. Ware het noodig, dan zouden wij ook menige gewaagde en valsche stelling uit het vijftiende Hoofdstuk ten toets kunnen brengen; - maar genoeg hiervan. - Philologische en geologische opmerkingen zijn gelukkig schaarsch; want de uitval tegen de Tusculanae van cicero, bl. 139, en de aanmerking, dat de rotswand van Amalfi overoude lava is, bl. 130, geven geen | |
[pagina 359]
| |
hoog denkbeeld van de klassieke en natuurkundige geleerdheid des Schrijvers. Wij zouden deze bezwaren nog met eene menigte andere kunnen vermeerderen, welke bij eene vlugtige lezing - want tot eene naauwgezette studie ontbrak het ons aan lust - door ons zijn aangestipt; maar zullen kort zijn, omdat onze aanmerkingen den Schrijver toch niet bekend zullen worden, en te laat komen, om eene vertaling te ontraden. Zoo keuren wij af: het onbillijk oordeel, dat menzel velt over de verdiensten van s. carlo borromeo, bl. 24, en zijnen uitval tegen de Pausen, omdat aan den beroemden waterval van Tivoli een ander bed is aangewezen, bl. 242. Moest men dan de bezittingen en het leven der inwoners van Tivoli in de waagschaal stellen, om het schilderachtige van het oord niet te storen? - Zoo bejammeren wij 's mans smaak, wanneer hij San Carlino den besten schouwburg van Napels noemt, bl. 88. - Zoo verklaren wij, dat hetgeen, bl. 110, over de Papyri gezegd wordt, alles behalve waarheid bevat; - zoo heeft de scherpe kritiek der Pieterskerk ons verwonderd uit de pen van iemand, die de bastaardmanier van klenze hoog roemt, bl. 4. Veel van hetgeen op de Pieterskerk wordt aangemerkt, schijnt gegrond; maar den koepel te vergelijken bij eenen aap, die op eenen beer zit, dat is toch wat erg. - Hetgeen de Schr., bl. 238, zegt over het doellooze der opgravingen achter het Kapitool, verdient geene wederlegging voor ieder, die slechts in de verte bekend is met de belangrijke ontdekkingen van de laatste jaren op het Romeinsche Forum; evenmin is het noodig te zeggen, dat de bestemming van het huis te Pompeji met het phallusteeken, als bordeel, bl. 105, niet meer geloofd wordt, sedert men weet, dat de phallus tot amulet diende, ter bezwering van den invloed van nijd en afgunst. Intusschen ontkennen wij niet, dat er in deze reis goede aanmerkingen gevonden worden. Tot het beste rekenen wij de schets der antieken-visscherij in den Tiber, naar koch, en het achttiende Hoofdstuk, hetwelk beknopt en goed de Paaschweek te Rome beschrijft. Maar wij herhalen het: Waartoe een Boek vertaald, dat tot motto verdient: Sunt bona, sunt quaedam mediocria, sunt mala plura. In de Italiaansche namen wordt veel gedwaald. Zoo leze men bl. 131: Scalatojo, voor Scalgatore; bl. 132: latte, voor late; bl. 222: Sciarra, voor Scarra, en Rospigliosi, voor Ruspiglioni. - De kerk aan Minerva, bl. 150, heet S. Maria sopra | |
[pagina 360]
| |
Minerva, en de schilder fiesole, bl. 174, is Angelico da fiesole, die door de Roomsche kerk zalig gesproken is. De stijl verheft zich niet boven het middelmatige; de vertaling is niet vrij van Germanismen, b.v., bl. 138: Eene uitvlugt, I. uitstap; bl. 164: vormelijk, voor plegtig; bl. 178: helaas! was deze reeds lang - verbruikt, voor jammer maar, dat deze, enz. ‘o Boeken! Boeken!’ roept Dr. menzel uit, bl. 116, ‘ware het niet beter, dat er in het geheel geene bestonden?’ Ja, antwoorden wij, indien alle Boeken waren, zoo als het uwe. L......... J.B. | |
Verslag der historische nasporingen, op gezag van het Gouvernement, in den jare 1838 in Frankrijk gedaan, door Mr. L.Ph.C. van den Bergh. Te Arnhem, bij Is. An. Nijhoff. 1839. 95 blz. in 8o.De Heer Mr. g. groen van prinsterer gaf eene mededeeling aangaande eene door hem in 1836, in het belang van het huisarchief des Konings, volbragte reis in Frankrijk en Duitschland, geplaatst in het derde Stukje van het eerste Deel der Bijdragen voor Vaderl. Geschied. en Oudheidk., verzameld en uitgegeven door i.a. nijhoff (blz. 153-174); het bovenaangekondigde Werkje is een waardig tegenhanger daarvan. - De Heer Mr. l.ph.c. van den bergh, als beoefenaar der Vaderlandsche Geschiedenis en oude Letterkunde gunstig bekend, bezocht in den zomer van het jaar 1838, op last van het Gouvernement, Frankrijk, ten einde aldaar, in de bibliotheken en verzamelingen van archieven, nasporingen voor onze Geschiedenis en Letterkunde te doen, en hij geeft van die reis hier een zeer lezenswaardig, belangrijk en aangenaam verslag. Laat ons hem op die reis volgen. In het departement du Nord is de Vlaamsche taal nog niet verdwenen, maar het is de taal van vroegere eeuwen, in uitspraak en verbuiging door de Fransche verbasterd. Wij gaan naar Rijssel (Lille), ‘waar,’ zoo als de Schrijver zegt, ‘rijke schatten voor de Nederlandsche Geschiedenis berusten, en waar de geleerde bewaarder dezer oorkonden (Dr. le glay), verre van die als een gesloten heiligdom te beschouwen, de inzage daarvan vergunt aan allen, die in dezelve belang stellen.’ Deze schatten waren dan ook reeds aan van mieris, aan meerman, aan a. kluit bekend, die afschriften daaruit bekwamen. Zij waren bijna voor altijd verloren geweest, want de | |
[pagina 361]
| |
Minister garat schreef aan den bewaarder ropra, ten gevolge der Wet van den 24sten Junij, 1792, die het verbranden van alle papieren, welke van eenige titels van adeldom melding maakten, gelastte: ‘Je ne vois dans les papiers de l'ancienne Chambre des Comptes de Lille rien à conserver - je pense qu'il vaut mieux substituer à ces vieilles et ridicules paperasses la Déclaration des droits de l'homme. C'est le meilleur titre qu'on puisse avoir.’ Moedig en edel is het antwoord van ropra aan den Burger-Minister, en het archief bleef behoudenGa naar voetnoot(1). Men vindt hier o.a. twaalf duizend charters, deels oorspronkelijke, deels gelijktijdige en meestal authentieke afschriften, betreffende de Graven van Vlaanderen en Hertogen van Bourgondië. De Heer van den bergh geeft een duidelijk en zeer wetenswaardig verslag van hetgeen in die verzameling door hem voor Nederland belangrijk is opgespoord. - Zes oorspronkelijke en waarschijnlijk nog onbekende charters van Graaf floris V zijn hier voorhanden, en eene menigte van de volgende Vorsten, zoo van Holland als van Gelderland, enz. Hoogstgewigtig zijn de, tot dusverre ongebruikte, archieven en brieven, die hier omtrent het ontstaan der Hoeksche en Kabeljaauwsche twisten worden gevonden. Maar niet minder het aanzienlijke getal brieven van onderscheidene Vorsten van Europa, van het laatst der XVde tot het begin der XVIIde eeuw. Veel licht verspreiden zij over verscheidene duistere of verkeerd voorgestelde punten der Geschiedenis. Doch niet slechts de Rijsselsche Departementsarchieven, maar ook het stedelijk archief en de bibliotheek aldaar bezoeken wij met den geleerden reiziger, hoezeer wij er weinig voor ons belangrijk aantreffen. Van Rijssel verzellen wij den Schrijver naar Douai, Kamerijk en Atrecht, en bezoeken aldaar al hetgeen voor het doel zijner reis merkwaardig kan zijn, en trekken vervolgens met hem over Amiens naar Parijs. Hier bezoeken wij de Koninklijke Bibliotheek, waar wij zestig handschriften over onze Geschiedenis aantreffen, en eene menigte gedrukte Werken in onze taal van de XVde en XVIde | |
[pagina 362]
| |
eeuw; wij gaan naar de Boekerij van het Arsenaal, die twee en twintig Nederduitsche handschriften en eenige zeer zeldzaam gedrukte Nederlandsche volksromans, alle uit het midden der XVIde eeuw, bezit. Van dit alles nu geeft de Heer van den bergh een goed, duidelijk en leerrijk verslag, en in vijf Bijlagen eene lijst der belangrijkste Stukken, zoo gedrukte als ongedrukte, door hem in de bezochte verzamelingen gevonden. De Schrijver zegt, dat hij een gedeelte van het door hem op deze reis verzamelde ter uitgave voorbereidt; wij zien dit met belangstelling te gemoet, en wenschen den ijverigen, arbeidzamen man hiertoe kracht en gezondheid. Nu reeds danken wij hem voor het hier geschonkene, hetgeen reeds veel oplevert, dat wetenswaardig is. Wij hebben in dit Werkje op weinige of geene fouten gestooten; alleen meenen wij, dat op blz. 8, reg. 7 en 8, in plaats van in het westen en in het oosten, ten westen en ten oosten moet gelezen worden. Candore et ardore. | |
Geslacht-Tafel der Koningen van Europa van 1500-1840, en overzigt der Staten, regerende Vorsten en Staatsvormen in 1840, door Mr. G. Dorn Seiffen, Ridder der Orde van den Nederl. Leeuw. Breda, Broese en comp. 1840. 64 blz. in 8o.Dit Boeksken deed ons denken aan een Werkje, in 1768 te Amsterdam uitgekomen, getiteld: Vermakelijk wapenkundig, geographisch en historisch Spel, betreffende de voornaamste heerschende Staten in Europa, en dienende om de jonge lieden, inzonderheid die van een meer als (NB.) gemeene geboorte of educatie zijn, de wapenkunde, geographie en historie, gelijk als spelender wijze, te leeren, door j.h. knoop, zijnde eene navolging van het voor den Dauphijn van Frankrijk door den Abt de brianville vervaardigd jeu d'armoiries, in 1672 te Lyon uitgekomen, hoezeer het Werk van knoop voor zijnen tijd meer geeft en uitvoeriger is, dan het thans aangekondigde van den Heer dorn seiffen. De laatstgenoemde zegt in zijn Voorberigt, dat tot het vervaardigen van dit Werk meer naauwkeurigheid en geduld, dan wel eigenlijke studie moest aangewend worden. Dit laatste zijn wij volkomen met hem eens, maar zien juist niet in, dat er zoo veel geduld bij noodig is geweest; met behulp toch van de in 1722 en 1729 uit het Hoogduitsch in onze taal overgebragte 666 geslacht-rekenkundige Tafelen, van den | |
[pagina 363]
| |
Hamburgschen Rector der Latijnsche School, johan hubner, en van het voor zijnen tijd uitmuntende, door s. de vries vertaalde, Werk: De doorlughtige Weereld, in 1700 door f. halma, more suo, keurig, in drie Deeltjes, uitgegeven; maar vooral met behulp van den te Weimar jaarlijks uitkomenden Genealogisch-historisch-statistischer Almanach, of van den sedert 1764 bestaanden Almanach de Gotha, van welken de geleerde Ds. emanuël christophell klupfer tot 1776 Redacteur was, kan men een dusdanig Werkje, naar ons inzien, met nog al weinig moeite bijeenbrengen. Vóór eenige weinige jaren kwam bij de Wed. g.a. diederichs en zoon te Amsterdam (zonder jaartal) een Boeksken uit, met den titel Amphiktyon, hetgeen met dat van den Heer dorn seiffen veel overeenkomst heeft, maar in vele opzigten nog beter en uitvoeriger is, daar het ook de Vorsten van minderen rang vermeldt, en hetwelk wij willen gelooven, dat gezegde Heer niet kent. De titel van het aangekondigde Werkje beantwoordt niet volkomen aan den inhoud, en het Werkje zelf is zeer onvolledig; want men vindt hier wel, behalve een overzigt van de huwelijksverbindtenissen en afstammelingen van Veertien Koningen, ook die der Keizers van Oostenrijk en Rusland vermeld; maar de Koningen van Hanover, België, Griekenland, Hongarije en Noorwegen zijn daarentegen onvermeld gebleven, terwijl die van Polen tot 1795 worden opgegeven. Het tijdvak van 1500 tot 1840, op den titel voorkomende, heeft slechts op weinige der Tafels betrekking; eenige beginnen vroeger, andere veel later. Met die van Beijeren, Wurtemberg en Saksen wordt eerst met 1806 een aanvang gemaakt, waarschijnlijk omdat in dat jaar die Rijken eerst Koningrijken zijn geworden; maar de Nederlanden werden zulks niet vóór den jare 1815, en toch zijn de Graven van Nassau van 1504 af vermeld. Over Turkije wordt geen woord gesproken. De Schrijver heeft eene zeer willekeurige volgorde in acht genomen, en daar er geen Register in het Werkje wordt gevonden, is het zoeken nog al lastig. Hier en daar heerscht eenige duisterheid. Zoo is het, b.v., bij de eerste lezing niet zeer duidelijk (blz. 58), of kathinka alexeïowna de tweede gemalin van peter den Grooten, of van diens zoon alexeï was. Op blz. 40 wordt van den zoon van napoleon gesproken op eene wijze, alsof hij nog leefde en nog Koning van Rome was; waarom hier niet bijgevoegd: ‘Later Hertog van Reichstadt en sedert overleden?’ Onze tegenwoordige Koningin wordt, onder de kinderen van Keizer paul (blz. 61), alleen anna, niet anna paulowna genoemd. | |
[pagina 364]
| |
H.M. is onder den naam van anna paulowna bekend; de laatste naam had alzoo op blz. 27 niet tusschen twee ( ) moeten staan. Onze tegenwoordige Koning komt op blz. 27 en 61 alleen onder de namen willem frederik, niet onder die van willem frederik george lodewijk voor. Onder de Prinsen van Spanje zult gij te vergeefs zoeken naar Don francesco da paula, broeder van ferdinand VII, en alzoo oom van de tegenwoordige jonge Koningin, en Pretendent-Regent van Spanje. Ook de kinderen van Don carlos en die van Prins oscar van Zweden zijn onvermeld. Maar het lust ons niet, meerdere onnaauwkeurigheden aan te stippen. Het Overzigt der Staten, regerende Vorsten en Staatsvormen is zeer kort, en beslaat slechts 3 bladzijden. Wij misten hier o.a. de vermelding van het Venetiaansch-Lombardisch Koningrijk en van Illyrië. Van den Heer Mr. dorn seiffen, Ridder, Correspondent van het K.N. Instituut, had men iets beters mogen verwachten, vooral daar er geene dadelijke behoefte aan een soortgelijk Werkje bestaat. | |
Het leven en de lotgevallen van John Davys. Naar het Fransch van Alexander Dumas. 2 Deelen. Te 's Gravenhage, bij de Erven Doorman. 1840. 2 Deelen, te zamen 555 bladz. in 8o.De Heer dumas heeft zich, met dezen Roman, op een grondgebied begeven, hem geheel vreemd, daar het zeemansleven, hoe menigwerf en hoe juist ook beschreven, zoo veel eigenaardigs, zoo veel exceptioneels bezit, dat het voor den oningewijde wel altoos hoogstmoeijelijk blijven zal, aan zijne tafereelen de eigenaardige tinten mede te deelen. Dit op den voorgrond gesteld zijnde, mag men zich verwonderen over de wijze, waarop hij zijne taak heeft volbragt. Dat de Fransche Schrijver een Engelsch tafereel gekozen heeft, komt ons als een bewijs voor van zijne voorzigtigheid, om de kritiek van zijne eigene landgenooten te ontgaan op zoodanige plaatsen, waar hij minder gelukkig in zijne voorstellingen is geweest. Voor hem, die zelfs in den Roman waarheid verlangt, zal dit Boek weinig waarde hebben, daar deze daden en lotgevallen van eenen achttienjarigen knaap de grenzen der mogelijkheid, ten minste zeker die der waarschijnlijkheid, ver te buiten gaan. Maar voor de beminnaars van het avontuurlijke, fantastische, sterk gekleurde, is hier ruim gezorgd. Dat de vertaling zeer veel te wenschen overlaat, schoon men | |
[pagina 365]
| |
hier en daar goed overgebragte woorden, en zelfs volzinnen, betrekkelijk zeezaken, aantreft, is eene waarheid, welke het ons smart niet te kunnen ontkennen. Eenige weinige voorbeelden daarvan, uit de groote menigte gekozen, mogen als bewijzen dienen. Dat een Koopvaarder met twee steenmortieren gewapend is, en dat zelfs een Grieksche roover vier en twintig steenmortieren op het potdeksel heeft staan, gaat wel alles te boven, wat wij ooit van dien aard geks gelezen hebben. Had de Vertaler draaibassen, en, in plaats van: een verlengde, een lange achtponder geschreven (want men lapt aan het geschut zoo maar geene verlengingen aan), dan had hij waarschijnlijk des Schrijvers bedoeling overgebragt. - Een anker van 6 à 7 duizend pond is mede voor een' Koopvaarder geene kleinigheid, en zou beter op een linieschip passen, waar men ten minste volks genoeg heeft, om het te ligten. - Op die zelfde bladz. 29 van het tweede Deel wordt, tot regt verstand voor de niet zeevarende Lezers, de volgende zonderlinge beschrijving gegeven: ‘De kabelaring is een touw, dat zich om den windboom van de gangspil rolt, en dat (bij het klaar maken tot anker ligten) toen slechts tot bij het groote luik aan het kabeltouw vast was, waar de seisings waren losgemaakt; van daar liep de kabelaring naar de andere zijde van het schip, en was aan de kluis vastgehecht; het kabeltouw daalde in het ruim af, waar het met een ankerstuk om den grooten mast vast zat.’ Het zal wel niet noodig zijn iets meer tot bewijs bij te brengen van ons ongunstig oordeel omtrent de vertaling in dit opzigt, en dit is te meer jammer, omdat zij voor het overige niet kwaad is, en vooral, met de gewone vertalingen vergeleken, veel lof verdient. Het bonzende hart, dat wij een paar malen aantroffen, strekt ten bewijze, dat de Werken van fokke simonsz. uit den smaak beginnen te raken. Het verbrijzelen van diamanten, bl. 218, vordert vrij wat meer kracht, dan wij aan eene vrouw, al is het ook de zuster van ali, Pacha van Janina, kunnen toeschrijven; en of de sneeuw van den Pindus, bl. 220, witter is dan gewone sneeuw, weten wij niet, maar wel, dat deze laatste toch wit genoeg is, om er de Albanische kleeding mede te vergelijken, en dan nog zich aan overdrijving schuldig te maken. - De uitvoering van deze Boekdeelen verdient lof. Het vignet, dat voor beide Boekdeelen geplaatst is, verheft zich, wat de teekening betreft, niet boven het zeer middelmatige. | |
[pagina 366]
| |
Catharina Herman en de Watergeus. Twee Verhalen, door J. Honig, jzn. jr. Te Amsterdam, bij C.L. Schleijer. 1840. Lucrèce Bernardin (,) een oorspronkelijk Romantisch Tafereel uit den jongstverloopen tijd, door J.H. Sterren. Amsterdam, G.L. Koopman. 1840.‘Verwacht niet, dat een van den hage of van lennep u hier Romantische Verhalen leverde. Wij gevoelen te zeer onze geringheid, om slechts van verre hen na te streven. Trouwens, wij beoogen geenen roem; wat u in deze bladen wordt aangeboden, zijn slechts de pogingen van iemand, die gaarne zijne ledige uren aangenaam en nuttig wil doorbrengen, en het zal zijne schoonste belooning zijn, wanneer hij ook anderen met deze proeven zulke oogenblikken kan verschaffen.’ (Voorberigt van den Heer honig, bl. II.) ‘De smaak van het lezend publiek zal beslissen, in hoeverre dit Werk geschikt is, om een niet geheel onaangenaam onderhoud in ledige oogenblikken aan te bieden. Wanneer hetzelve slechts deze bestemming erlangt, zal des Schrijvers doel geheel bereikt zijn.’ (Voorrede van den Heer sterren.) Mijneheeren honig en sterren! Hebt gij weleens op het uithangbord vóór De Gids gelet? Wees anders zoo goed er eens naar te zien. Daar vindt gij een' wandelaar naar eene opgaande zon gewezen, welke achter eene groote en schoone stad verrijst. Die voorstelling verbeeldt het licht, dat de kritiek over de stad der kunst en der wetenschap doet opgaan. Maar gijlieden, Mijneheeren! die er openlijk voor uitkomt, dat gij u niet op weg naar die stad bevindt, maar op het tegenovergestelde pad, naar de marktplaats van het tijdkortingzoekend publiek, - indien het niet onbeleefd is - hoe komt gij in het gebouw verdwaald, waar het beschrevene uithangbord uitsteekt? Ik wil het voor eene vergissing houden, en mij vergenoegen met u vele Lezers, die veel tijd hebben, toe te wenschen. Of deze in uwe Werken eene ‘nuttige en aangename lektuur’ vinden zullen, kan ik, die ze niet als eene tijdkorting in ledige oogenblikken, maar als eene gezette taak, met een kritisch oog en doel gelezen heb, niet beoordeelen. Maar daarvoor sta ik in, eene schadelijke lektuur zal zij voor niemand wezen. En zoolang het publiek voortgaat, dergelijke tijdkorting te behoeven, zal ik gaarne zien, dat, bij gebreke van eenen ‘van den hage of van lennep’, uwe pen in de bestaande behoefte voorzie. Alleen, dat gij en ik elkander liever niet ontmoeten. Onze wegen loopen al te wijd uiteen. |
|