| |
Het Nederlandsche zendeling-genootschap in 1841. Uitgegeven van wege het Bestuur des Genootschaps. Te Rotterdam, bij M. Wijt en Zonen, Drukkers van het Nederl. Zend. Gen. 1841.
Na de lezing van dit Werkje, achten wij het onzen pligt, daarop met nadruk de aandacht van ons Nederlandsche publiek te vestigen.
Wij hebben den gang van het Protestantsche Zendingswerk in de wereld eenigzins nagegaan, en wij gelooven, dat de tijd nabij is, dat dit weinig gekende en veel miskende werk zich voor de oogen van het beschaafde Europa stellen zal als een groot werk, als eene der belangrijkste verrigtingen van de eerste helft der 19de eeuw. Het verkreeg eene uitbreiding; het had hier en daar eene uitwerking, die weldra de oogen der Europesche Volken en Gouvernementen op dat Zendingswerk zullen vestigen, hetwelk men tot hier toe misschien, als een welgemeend, maar ijdel pogen, weinig achtte. En in de Geschiedenis ziet men eerlang als aanvankelijk beschaafde Christennatiën Volken optreden, die de wereld zich nog immer als Heidensche barbaren dacht, en welker geschiedenis zal aanvangen: ‘In het jaar 18... ging een Engelsch, toog een Duitsch Zendeling naar......’ Dan zullen velen vreemd opzien, en vragen: Was dat Zendingswerk van zoo veel aanbelang? Was het dan niet, gelijk men zeide, en gelijk wij hebben nagezegd, eene dwaze en onberadene onderneming van dweepachtigen ijver? Is het gebed, dat wij in de bedestonden alleen door de schamele gemeente lieten opzenden, zóó verhoord?
Wat toch in Hindostan en op de eilanden der Zuidzee; wat onder de Volken benoorden de Kaap de goede Hoop en in de binnenlanden van N.-Amerika werd tot stand gebragt, kan niet lang meer verborgen blijven. Reeds hebben de berigten niet slechts van Zendelingen, maar van reizigers, geleerden en zeevaarders in Engeland, Duitschland en Amerika hier en daar eene algemeene aandacht op het Zendingswerk gevestigd. En in
| |
| |
de nieuwere. Kerkgeschiedenis heeft het reeds zijne plaats ingenomen.
Hierom verblijden wij ons, dat ons Nederlandsch Zendelinggenootschap thans, behalve door zijne Maandberigten, door dit Boekje opzettelijk voor het publiek optreedt, en zegt, wat het deed en doet, wat het is en wil. Het toont daardoor zijnen tijd te kennen. En heeft ons Tijdschrift eenigen invloed verkregen, om de aandacht, vooral van de hoogere standen, te vestigen op hetgeen hunne aandacht verdient, zoo verwijzen wij die met belangstelling naar dit Werkje.
Het is goed geschreven; het spreekt in eene hoogstbeschaafde taal, bescheiden en zonder ophef, maar met den ernst en de waardigheid van het geloof, dat zich bewust is voor eene goede en heilige zaak te spreken, die het voorwerp van aller deelneming en belangstelling wezen moest, en nog te weinig in hare waarde werd erkend. In dit opzigt zullen onze Lezers te gereeder onze getuigenis gelooven, wanneer wij hun uit het Voorberigt als Schrijver noemen den Theol. Doctor en Predikant te Rotterdam, p.h. hugenholtz. De inhoud en bedoeling staan in den Titel uitgedrukt. Wat het Nederl. Zendeling-Gen. in 1841 is en wil en behoeft, dat spreekt het uit. Daartoe zegt het: Wat het Genootschap vroeger deed, bl. 1-11. Waar het nu werkzaam is, bl. 12-25. Hoe het werkt, in welken geest, door welke middelen, bl. 25-30. Wat het Genootschap nog meer wenscht te doen, bl. 30-34. Wat aan hetzelve voor de toekomst hope geeft, bl. 34-39. Wat het Genootschap daarbij van onze Chr. landgenooten begeert, bl. 40-47.
Velen ook, die in de Zendingszaak niet geheel vreemdelingen zijn, zullen hier veel vinden, wat hun nieuw is; allen, wat hen, als ons, overtuigen kan, dat het Genootschap, gedurende de 43 jaren van deszelfs bestaan, niet vruchteloos heeft gewerkt. Te dezen opzigte verwijzen wij slechts naar hetgeen over de Menahasse voor Menado op Celebes, met deszelfs 4 Zendingsposten, 56 Scholen en Drukkerij gezegd wordt. En betreffen de bedenkingen, die van verschillende zijden vaak tegen het Genootschap worden gemaakt, meest den geest en de middelen, waardoor het werkt, men leze nu ook, wat het Genootschap zelf hieromtrent mededeelt; en neemt men hierbij de groote moeijelijkheid van het werk in aanmerking, en let men hierbij op hetgeen het Gen. nog meer wenscht te doen, zoo gelooven wij, dat het Werkje ook in dit opzigt niet onbevredigd zal laten. Wij lezen daar onder anderen: ‘Het is echter het Genootschap niet genoeg,
| |
| |
dat de Zendeling christus predike door woord en wandel. Hij zoude daardoor alleen op den volwassen' Heiden kunnen werken, bij wien de kracht der vooroordeelen, de liefde voor de aloude zeden en gebruiken zijner Voorvaders, het ontzag voor zijne Priesters, en vooral de heerschappij der zonde reeds zoo groot is, dat het zeer bezwaarlijk valt hem voor het Christendom te winnen. Neen! aan de jeugd moet inzonderheid zijne zorg en zijn arbeid zijn toegewijd, en de oprigting en instandhouding, het bestuur en de verzorging van scholen, en de opleiding van Onderwijzers uit de inboorlingen zelve moet hem inzonderheid ter harte gaan. Het Genootschap is daarvan levendig overtuigd, en verheugt zich, Zendelingen te bezitten, die deze overtuiging met hetzelve deelen. Het rekent onder de voornaamste vruchten, welke deszelfs pogingen, onder Gods zegen, reeds dragen mogten, de zeven duizend een honderd zeven en vijftig kinderen, die in 1839 voor de Zendelingsscholen waren opgeschreven, die daar lezen en schrijven, zingen en cijferen leeren, en er te gelijker tijd met den Bijbel, met God en den Zaligmaker worden bekend gemaakt en afgemaand van Heidensch bijgeloof en zonde. Het stelt op die scholen te hoogeren prijs, omdat er de Maleitsche taal door de inlandsche jeugd wordt aangeleerd, eene voor het Gouvernement zoowel als voor het Christendom hoogstgewigtige zaak. Het Gouvernement verlangt, dat de Maleitsche taal op al de eilanden, aan deszelfs gezag onderworpen, de heerschende taal worde, opdat het zijnen wil overal in die taal kunne doen verstaan. En daar de Bijbel in het Maleitsch vertaald is, en er geene overzettingen in de verschillende talen en tongvallen der bijzondere eilanden en streken zijn te wachten, zoo is het voor de uitbreiding van het Evangelie niet minder gewigtig, dat allen zoo veel mogelijk met het Maleitsch bekend worden. Het Genootschap besteedt dan ook aan die scholen jaarlijks vele duizenden, en legt alleen aan de Kweekschool
voor inlandsche Onderwijzers op Amboina ieder jaar meer dan ƒ 4000 te koste. Het zorgt, bij de opleiding der Zendelingen, dat zij, door herhaald bezoek, met de inrigting van goede scholen en met eene goede leerwijze worden bekend gemaakt, en in staat gesteld, om het opzigt over scholen te houden, en zelve aan het onderwijs deel te nemen. Het heeft bij de drie Zendingen van Amboina, Timor en Celebes eene drukpers met Maleitsche letters beschikt, ten gebruike der Zendelingen, die de behandeling der pers in het Vaderland geleerd hebben. En daarenboven maakt het gebruik
| |
| |
van de Maleitsche drukkerij, welke de Boekverkoopers m. wijt en zonen, te Rotterdam, hebben ingerigt, en die ons, met de bekwame hulp van onzen Medebestuurder, Ds. lenting te Zeist, reeds onderscheidene Maleitsche Schoolboeken en Traktaten leverde.’
Ook uit hetgeen het Genootschap van onze Christen-landgenooten begeert, is de geest, waarin het werkt, te kennen. Het wenscht, dat de zaak des Genootschaps bij elke Protestantsche Kerk de zaak der Gemeente en dat zij de zaak onzer natie worde, in zooverre het Protestantsche gedeelte haar vertegenwoordigt en haar kenmerkt door eigendommelijk karakter. - Die inzigten, die wenschen juichen wij toe. De Gemeente bedenke, dat de uitbreiding van het Christendom in de wereld, evenzeer als deszelfs bewaring, ontwikkeling en bevestiging in de Christelijke Kerk, eigenlijk hare taak is. De Zendeling-Genootschappen vestigden zich naast haar, en vatteden het Werk aan, dat haar toestand haar belettede zelve te werken. Maar op haar rust dan de pligt van eene krachtige ondersteuning en medewerking. De natie bedenke, of zij hare betrekking tot een belangrijk deel der Heidenwereld in de Koloniën van den Staat alleen mag bezigen als een middel, om zich met schatten te verrijken, en of zij niet als Christennatie bepaald geroepen is, die betrekking te bezigen voor de uitbreiding van het Koningrijk der Hemelen, dat de Heer ook door haar wil doen komen tot aan de verste Landen der aarde.
Doch wij zouden, zoo voortschrijvende, van de Redactie te veel plaats, van onze Lezers te lang hunne aandacht voor onze aankondiging vergen. Nog slechts twee opmerkingen. Het Genootschap geeft, als uitgaven in het laatste jaar, eene somma van ƒ 61, 506, 62, als inkomsten eene somma van ƒ 47, 131, 62 op, en verklaart, dat het zal voortgaan met in dit jaar nog veel meer uit te geven. Dit baart misschien bij velen bevreemding. Men is onder ons gewoon te rekenen, en van ieder, en dus ook van elk Genootschap, te eischen, dat men zijne uitgaven naar zijne inkomsten bepale. Wij zijn niet geroepen, hierin het Nederl. Zendeling Genootschap te verdedigen. Doch wij mogen niet nalaten op te merken, dat wij zulk een te kort bij ieder Zend.-Gen. vonden, dat met goeden uitslag werkt. En het ligt in den aard der zaak. Al werkende breidt zich de werkkring uit, en de uitgebreidere werkkring vordert nieuwe Zendingsposten, nieuwe Scholen, enz. Aan stilstaan, om eerst geld te verzamelen, is in dit werk niet te denken. Maar het zij dan eene krachtige drangreden voor velen, om ruim en mild in de behoef- | |
| |
ten te voorzien, die de gelukkige voortgang medebrengt. - En nu onze laatste opmerking. Het kan, bij de lezing van dit Werkje, der aandacht niet ontgaan, dat de meeste namen der Zendelingen hunne afkomst uit den vreemde verraden. Wij noemen slechts enkele van degenen, die hier voorkomen: holtz, linemann, röttger, riedel, schwart, herrmann, mattern, bär, finn. En onder de Hollandsche namen zijn er slechts weinige, die in het Vaderland eenigzins bekende namen zijn. Wat hieruit omtrent den Zendelingsgeest onder onze natie te besluiten is, behoeven wij niet aan te wijzen. Ons bevreemdt het niet, dat wij niet vele en niet eenige onzer aanzienlijke jongelingen onder die Zendelingen aantreffen. Niet velen zijn voor die groote heerlijke taak berekend, en de offers, die zij vordert, zijn zwaar. Wie denkt hier niet aan Matth. XIX: 20, 21? Maar
dit toch verwondert ons, dat wij van niet één' hunner lezen: ‘Hij studeerde vroeger aan onze Akademie te...., en werd Kandidaat tot de Heilige Dienst.’ Dit hopen wij, dat onder de vele Kandidaten voor de Evangeliedienst bij onze Protestantsche Gemeenten er enkele wezen mogen, die, bij geschiktheid voor het groote en moeijelijke Zendelingswerk, zich zóó geheel aan de dienst des Heeren hebben toegewijd, dat zij eene zekere spoedige uitzending onder de Heidenen kiezen boven eene onzekere, misschien lang verbeide plaatsing bij eene Vaderlandsche Gemeente.
|
|