De Gids. Jaargang 5
(1841)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijEgmond in 1004 en 1021, door W.J. Hofdijk. Alkmaar, bij H.J. van Vloten. 1840.Niets geeft heerlijker aanleiding tot ontwikkeling van oorspronkelijkheid, maar niets ook wekt meer de kunstbedervende zucht tot navolgen op, dan de poëzij. Doorblader de meeste der honderde bundels, die in de laatste halve eeuw het licht zagen: wat vindt gij er meer in, dan een kreupel nahinken van groote mannen of groote toongevers, wier hoogte men dacht te bereiken door het kopijeren hunner gebreken? Het was zoo gemakkelijk, zich zelven tot Dichter op te blazen! Men had slechts het a b c en den klank der vokalen te kennen, om de lier te grijpen. Het minstbeduidende gelegenheidsvers gold als zendbrief van den Helikon. Ook wemelde het ten onzent van verhevene wezentjes, voor wie het firmament nog te laag, het heelal te eng was; die van de eene sfeer in de andere vlogen, zich van de eene hemelweelde in de andere baadden, en dan, in verlorene oogenblikken, het nietige menschdom tot brandpunt kozen voor de ontboezeming van hoogstdeftige variaties op thema's, als: o Zon! o zon! wat zijt gij schoon!
of: Natuur! Natuur! hoe heerlijk zijn uw werken!
dingen, die iedereen wist, maar die, als men ze van iemand hooren mogt, die zelf verzekerde, dat hij zich ver boven het stofgewemel ophield, eene tint van authenticiteit verkregen. Het groote publiek was en extase over poëzij, die zoo geheel à sa portée was. ‘Zóó kunnen het Hollanders alleen!’ juichte men, en geen buitenlander, welke dit betwistte; en de kritiek, broodeetster en stemme des Volks, had geene handen genoeg tot het vlechten van lauwerkransen voor den Vaderlandschen kunstroem, totdat men, eindelijk eens naar het troetelkind opkijkende, al die kransen in eene pruik van dorre bladeren veranderd zag. Van | |
[pagina 347]
| |
toen af daalde menige onsterfelijkheid tot de blijvende waarde van het stevig drukmediaan neder. Elke wilg ontving eene gebarstene lier. Het was eene eklips van Poëten! Bilderdijk, da costa, tollens, staring, mogten op eigene lauweren roem dragen; maar bleven hunne talrijke onpoëtische navolgers niet op denzelfden afstand van die voorbeelden, als de talrijke nazingers van feith en helmers beneden de Dichters, welke zij tot hun ideaal kozen? Konden zij, om iets tot de nakomelingschap over te brengen, zich boven den dwang van hunnen tijd verheffen? Alsof een navolger zich verheffen kon! Smaak is er noodig, smaak, die boven alles door ernstige, veelomvattende, vergelijkende studie moet worden gewijzigd; smaak is er noodig, opdat de verzenschrijver door zelfbeproeving wete, of hij meer de vormen, dan den geest der groote voorgangers voorgesteld hebbe; of hij tot het geheim hunner magt zij doorgedrongen, dan of hij alleen hunne tooverformulieren naspreekt; of, bij het verloop van mode en behoefte, zijn Werk al dan niet in den dwarlstroom zal verzinken. Wacht u op meer eklipsen, geduldige bewonderaars, die in bijzondere spelling, kunstig woordgekoppel en zangerige trippelmaat kenmerken van echte poëzij blijft zien! Toen klopstock's Messiade in Zwitserland verscheen, wilde ieder zoon der vrijheid eene Messiade dichten. Wat heeft Zwitserland er bij gewonnen? Bergen misdruk voor zijne komenijswinkels; en voor zijnen kunstroem? Misschien het weinig bekende Dichtstuk van zijnen vermaarden Physiognoom, waaraan men, slechts als curiositeit, naast klopstock's meesterstuk een plaatsje gunt. De Heer hofdijk ergere zich niet aan deze préambule. Het was geenszins onze bedoeling, iets daarvan op hem toe te passen. Wij wilden hem slechts gelegenheid geven, om dit zelf te kunnen doen, in zooverre hij daartoe termen mogt vinden. Het voor ons liggende Dichtwerk bevat twee verhalen van gebeurtenissen, die in 1004 en 1021 op het slot Egmond voorvielen, voorafgegaan door eene vriendschappelijke opdragt aan den Heer e. mastdorp. De vraag: Of men zich door het opdragen van Werken al dan niet bezondigt of bespottelijk maakt? schijnt thans een geschilpunt onder de Geletterden te zijn geworden. Wij zullen den Schrijver over zijne opdragt niet hard vallen, en hem slechts den welgemeenden raad geven, om de onwaardeerbre togen zijner verbeeldingskracht (pag. IX) wat spaarzamer te genieten. Zij bedwelmen zoo ligt! U wijde ik, wat ik op mijn snaren
Uit vroeger eeuw hertoov'ren mocht.
| |
[pagina 348]
| |
Mijnheer hofdijk! Poëzij is geene goochelarij of zwarte kunst! Gij zaagt in 't kinderhart de vonken
Van wat des jong'lings borst doorblaakt,
Wen hij, van hemelweelde dronken,
't Genot der woelige aard verzaakt,
En, heengezweefd op stoute wieken
Der poëzij, het stof ontvaart;
Als 't nest ontstijgend arendskieken,
Dat door de onmeetbre ruimte waart. (pag. XI.)
Een oogenblik, Mijnheer hofdijk! Indien wij u, uit beleefdheid, niet tegenspreken, dat gij tot zulke meer dan alledaagsche kunsten in staat zijt, dan moeten wij immers ook het regt hebben, meer dan alledaagsche poëzij van u te verwachten? Merkt gij nu, hoe gevaarlijk die togen zijn? Voor het overige erkennen wij met genoegen, dat die opdragt evenzeer voor des Schrijvers talent als voor zijn hart getuigt. De feiten, die het onderwerp der beide verhalen of legenden uitmaken, missen belangrijkheid en poëzij. Er behoort talent toe, om zulk gemis door conceptie en détails te vergoeden. Het eerste is eene horreur, zoo als er meer zijn, belangrijk alleen, zoo als vele antiquiteiten het voor de liefhebbers zijn, omdat zij van onder middeleeuwsch puin is opgedolven. Maar de Heer hofdijk had de ontdekking van katharyne's misdrijf niet enkel van een zoo flaauw toeval, als het vergeten van eene beurs, moeten afhankelijk maken. Toen de Heer dorbeck, na plemper van balen, in een anders vrij onbeduidend verhaal hetzelfde feit behandelde, deed hij ten minste door een' bedelaar den Heer van egmond op het verzuim opmerkzaam worden. Hoe ligt ware het een grooter talent gevallen, die ontmoeting geheimzinniger te maken, den bedelaar b.v. gedurig hooger en hooger gift van den vromen Ridder te doen afvragen, totdat de uitgeputte beurs hem dwong naar huis te keeren, wilde hij zijne gave op den altaar brengen. Het tweede verhaal is nog onbeduidender. Van meirwijck is hoegenaamd geene partij getrokken. Helena's optreden bij het gevecht mist al het verrassende, wat zij, bij het wankelen van de strijdkans, had kunnen opleveren, indien haar plan en hare aankomst niet zoo gedetailleerd door den Heer hofdijk waren beschreven; indien zij bij het kampend krijgsvolk, en niet vooruit in de wapenzaal, slechts bij haren zoon de gedachte aan den gestorven' wallegier van egmond had opgewekt. Elders intusschen is de Heer hofdijk beter geslaagd. Enkele malen, zoo als, en wel vooral, in de beschrijving van het gevecht (pag. 59 | |
[pagina 349]
| |
en volgg.), toont hij waarlijk Dichter te zijn. Zoo gaarne hadden wij meer blijken gevonden van zijnen goeden smaak en kiesch gevoel. Vooral bewijzen zijne vergelijkingen, hoe zeer hem de eerstgenoemde eigenschap ontbreekt. Men neme eens deze proeve van de uitwerking van een bekend beeld: Voorwaar, het zinnebeeld der ziel
Is wel de teedre Vlinder, die
Op vlugge wiekjens rondzweeft over
De heerlijke aard, langs bloem en loover. -
Maar, waar de schoone harmony,
Die haar ineen doet smelten met
De heilge deugd, verloren raakt; -
- De ‘heilge deugd’ is zelve die harmonij, Mijnheer hofdijk! Waar zij, verward in ondeugds net,
Voor ongetemde zondenlust
Haar reinen oirsprong gants verzaakt,
Tot eens die tocht, waar 't bloed van gudst,
In eigen vuilen poel verdooft: -
- Is het mogelijk de metaphora's meer door elkander te haspelen? - Daar is zij - jammervol! - gelijk
Den Vlinder, die, te wreed beroofd
Van 't dons, dat op haar vlerkjes kleeft,
- de Dichter wil zeggen van de vlerkjes, met het dons annex - - Waardoor zij boven de aarde zweeft -
Onmachtig in het drassig slijk
- epitheton ornans uit den ‘goedhartigen stijl!’ - Ter neder stort, vertreden door
Den voet van hem, die met verwonderd oog
Haar straks nog volgde, toen ze omhoog
Het schittrend vleuglenpaar ontplooide
En opwaart zweefde in vollen gloor
Der reine schoonheid, die haar tooide;
Maar thands verachtlijk op haar blikt
Als ze in 't onrein (zie boven!) moeras verstikt.
Waarlijk, die reeks van onjuiste dictie wordt waardiglijk besloten met de voorstelling van dien barschen wandelaar, die door zijne verachtelijke blikken den vlinder in zijn' stervensnood grieft. Eene kat, die hem martelde, ware nog gepaster! Allerongelukkigst is de vergelijking van Friesland's gevallen trotsche heldenzonen bij eene geknachte (geknakte) bloem (pag. 75). Ware het nog een gevelde eik geweest! Wij zagen eens, in een onuitgegeven versje, eene gevallen vrouw met een gebroken touw vergeleken. Lach niet, Mijnheer hofdijk! De rijmelaar moest | |
[pagina 350]
| |
rijmen, en gij zijt Dichter; en al kan zelfs de Dichter met het weêrbarstig rijm weleens zoo overhoop liggen, dat hij genoodzaakt wordt, meer naar klanken, dan naar woorden te zoeken, zoo kon dit echter hier toch het geval niet zijn, daar gij de geringe moeijelijkheid, om op kracht te rijmen, reeds door eene kleine, kunstige woordverwringing overwonnen hadt. Pag. 14 en 15 beschouwen wij als een tusschenberigt, waarin met den slag gewaarschuwd wordt, dat het Boek niet voor vrouwen geschreven is. Pag. 6: En waar een land op schoonheid roemt,
Daar mag
(met permissie aan elken Oud-Nederlander, om er zijne provincie voor in de plaats te zetten; dan heeft iedereen er wat aan.) Noord-Holland zijn genoemd.
Een ondichterlijke bluf. Pag. 17: Hoe merkloos is de grensmuur niet,
Die vreugde scheidt van zielsverdriet.
Ulevellen-devies. Pag. 17: Tevreden, kalm en welgemoed,
Zelfs van geen kwellend voorgevoel
Bestreden, had des Burchtheers voet
Het stille slaapvertrek betreden.
Pag. 18: Het oogenblik, dat pas verging,
En 't oogenblik van 't schriklijk heden.
Pag. 21: Slechts even zag des maanlichts glans
Op 't eenzaam lijkgesticht ter neêr.
Pag. 66: Zijn teugel greep, en hem verwaand
Tot de overgave had vermaand.
Ongelukkiger kon men de taal niet aan het rijm opofferen. Pag. 70: En 't rillen van de ontzette leên
Drong door de harnasplaten heen,
En deed het ijzer raatlen, dat
Om 't siddrend lijf gespannen zat.
(NB. om een vrouwenlijf.) Pag. 11: Het nectarvocht,
Dat walger slechts genieten mocht,
Maar nooit eens andren vuilen mond
Benatten mocht, noch waar gegond.
Plat en flaauw. | |
[pagina 351]
| |
Pag. 6: Een schaar van klaavrend rundvee.
d.i. klaveretend. Pag. 12: Dat gij mij weêr hier vinden zou.
Pag. 64: De wrake zijner nam begin.
Pag. 65: Hij rukt zijn beuklaar van den band
Des zaalknops, en met vaste hand
Zwaait hij het stevig wapen, dat
Zoo menig neergebliksemd had.
Maar beuklaar is schild (bouclier), niet hetgeen de Dichter bedoelde, de strijdaxt. Al deze regelen bewijzen, dat, wil men met eenig succes door de onmeetbre ruimte waren, en daarna een echt dichterlijk verslag van zijne bevinding geven, men zich vooraf van de noodige taalkennis behoort te voorzien. De kunstelooze woorden van den Schildknaap (pag. 34) zijn al te kunsteloos; zoo mede, en plat er bij, de volgende regels, pag. 6: Dat boezemzwoegen, door den prang
Van 't keurslijf slecht verhuld.
Pag. 68: Want was er een der Friezen, die
Werd neêrgeveld, daar traden drie
In zijne plaats.
Pag. 69: Op aangehouden bede had de dappere Edelvrouw met hare krijgers post gevat in de achterhoede, dat, zoo de nood daar meerder wederstand gebood, een versche magt gereed zijn zou, wen die benoodigd was; of waar een deel mocht wankelen, dan dáár ras bij te springenGa naar voetnoot(1). Pag. 70: En 't scheen heur bloed, te zwaar belaan,
Met zulk een schrik, niet voort kost gaan.
Om billijk te zijn, moeten wij erkennen, dat het Dichtstuk schoonheden bevat, die tegen het gebrekkige opwegen. De versificatie moge hier en daar wat stroef zijn, in de voorstelling is gang en duidelijkheid. Eigenlijke bombast kunnen wij den Schrijver niet te laste leggen, schoon zijne verbeelding hem | |
[pagina 352]
| |
weleens wat ver wegvoert, en hij, in zijne hoogere sferen, de wezenlijke wereld soms te veel uit het oog verliest. ‘Ik wenschte,’ schreef een der geachtste medewerkers aan dit Tijdschrift, ‘dat men eenmaal de groote woorden vergat, die tot ons overgewaaid zijn uit den tijd, toen er profeten waren, en in onzen kritischen leeftijd tot de overtuiging kwam, dat de dichterlijke idealen niet anders zijn dan abstracties van gewaarwording en gevoel; dat hun scheppen scheppen van beelden (Nachbilder), en niet van voorbeelden (Urbilder) is; dat dit hooggeroemde scheppen weinig meer dan schikken is, en dat hij in alle opzigten de grootste Dichter blijft, die op de meest objectieve wijze zijne individuële gewaarwording en opvatting in het ontwerpen en het schikken zijner beelden weet voor te stellen. De Dichter sta boven zijnen tijd; maar hij is nimmer los van zijnen tijd; hij moet van zijnen tijd zijn, omdat individuële gewaarwording van hetgeen buiten zijn bereik ligt, ten eenemale onmogelijk is.’ Hadden vele onzer Dichters dit zoo begrepen, hun gezond verstand toegelaten eene scherpere lijn tusschen het verhevene en het belagchelijke te trekken, menige schoone gedachte ware niet in het onmeetlijk ruim verloren gegaan, of, bespottelijk geparodiëerd, naar beneden komen rollen. De Heer hofdijk overwege het belangrijke der les, die in de aangehaalde regels ligt opgesloten, en herleze dikmaals het zoo schrandere als geestige opstel van Professor geel over poëzij en arbeid, vooral dat gedeelte, waarin Z. Hooggel. eene grondige taalkennis als onmisbaar vereischte der poëzij voorstelt, daar ‘hoe dieper gedacht en rijker de form der taal is, des te rijker en dieper des Dichters gevoel zal kunnen spreken.’ Wij moeten nog de vrijheid nemen, Zijn Ed. in bedenking te geven, om, uit eerbied voor het kiesch gevoel onzer schoonen, welker toejuiching hem niet onverschillig kan zijn, bij het behandelen van onderwerpen als dat van het eerste verhaal, gordijntjes te hangen voor tafereelen, die eene al te natuurlijke en levendige schildering vereischen. Dichterlijke vrijheden mogen niet te ver buiten het gebied van het zedelijk welvoegelijke dringen. Ten slotte vertrouwen wij, dat de Heer hofdijk in onze beoordeeling, hoezeer over het algemeen minder gunstig dan wij zelve wenschten, blijken moge vinden van onze belangstelling in zijn dichterlijk talent. Wij weten, dat de eenigzins aanmatigende zelfverheffing, die hij zich nu en dan veroorlooft, minder aan zijn karakter, dan aan dichterlijke vervoering te wijten is, en derhalve niets ontnemen kan aan de achting, die | |
[pagina 353]
| |
hij als mensch verdient en geniet. Moge hem, als Dichter, eenmaal onvoorwaardelijke lof te beurt vallen! P.T.L. HELVETIUS VAN DEN BERGH. |
|