| |
| |
| |
Twijgen, uit een ouden stam opgeschoten. Door Dr. E. Halbertsma, met aanteekeningen van Dr. J.H. Halbertsma. Uit het Friesch vertaald door J.J.A. Goeverneur. Te Deventer, bij J. de Lange. 1841. 113 blz.
De uitgave van deze verzameling is inderdaad een even vereerend als verblijdend verschijnsel voor de jeugdige (nieuwere) Friesche Letterkunde, die slechts den ouderdom van nog geene twintig jaren bereikt heeft. Ofschoon de taal der oude Friesen, als spraaktaal, haar bestaan, ook ondanks allerlei omwentelingen, op het land bleef handhaven; - ofschoon Taalgeleerden hare waarde ten opzigte van het Nederduitsch erkenden en in het licht stelden, - behalve onzen gijsbert, die nog alleen taalkundig gezag scheen te hebben, was er nogtans voor het volk bijna niets gedaan, om het achting voor de eerwaardige moederspraak in te boezemen. In tegendeel, wat vóór 1820 in het licht verscheen, was zóó beneden allen smaak en letterkundige waarde, dat de nietigheid daarvan op de taal scheen af te spiegelen; vandaar, dat er eene blaam van minachting op haar rustte, die nimmer van haar scheen te kunnen worden afgewischt.
En evenwel is dit binnen weinige jaren gelukt, omdat niet de taal zelve, maar de manier, waarop men haar gebruikte, de vorm, waarin men haar kleedde, en de onderwerpen, welke men daarin behandelde, de schuld van deze algeheele verachtering droegen. De aankondiging van eene nieuwe uitgave van den vergeten' Dichter gijsbert jacobs, door de Heeren ten broecke hoekstra en epkema, welke laatste die taak volbragt; - het Wassenberghsfeest in 1821; de uitgave van de eerste kleine Lapekoer fen Gabe Skroar, door de Heeren e. en j.h. halbertsma in 1822; - het Gijsbertsfeest in 1823: zietdaar de eerste opwekkingen en aansporingen van der Friezen nationaliteit. Nu zag men in, hoe laag Taal en Letterkunde gezonken waren, en hoe pligtmatig het was, pogingen aan te wenden, om beide te verheffen. Posthumus en salverda deden zich weldra hooren; - het Provinciaal Friesch Genootschap voor Geschiedenis, Oudheid en Taalkunde werd opgerigt (1827); - bowring kwam in Friesland, en gaf, door zijne belangstelling, den opgewekten lust nieuwe sporen; - en de tweede, veel vermeerderde, Lapekoer van 1829 voltooide de overwinning op den publieken geest, die zoo lang door onkunde en onverschilligheid bevangen was. Van nu af aan werd het Friesch
| |
| |
de taal van lust en smaak, en in alle rangen en standen, bij den adel en bij het landvolk, gelezen; zoodat de derde, weder veel vermeerderde druk van de Lapekoer van 1834 (in twee uitgaven), benevens de overige losse Stukjes van de Heeren halbertsma, bestendig bij het algemeen eenen even grooten bijval vonden, als de geleerde onderzoekingen in de Hulde aan gijsbert japiks, de Fragmenten omtrent de van harens en de Letterkundige Naoogst door Geletterden met belangstelling werden ontvangen.
Een dier latere kleine Stukjes van de Heeren halbertsma, bestemd, om den opgewekten volksgeest voedsel te geven of levendig te houden, waren de Twigen uwt ien alde Stamme, waarvan de Heer goeverneur gepoogd heeft eene vertaling in het Nederduitsch te geven. Nog slechts aan weinige der menigvuldige Proza- en Dichtstukjes uit de Lapekoer, enz. was deze eer te beurt gevallen. De reden daarvan is niet moeijelijk op te sporen. Wegens de schijnbare overeenkomst tusschen het Friesch en het Nederduitsch, moge zulke eene overbrenging gemakkelijk schijnen; het is er verre van af, dat zij dit zijn zoude. Behalve de eigenaardige manier van uitdrukking eener schrijftaal, die tegelijk spreek- of spraaktaal is, hebben de Heeren halbertsma op eene meesterlijke wijze de kunst in praktijk gebragt, om den mensch - zoo als hij, in Friesland, op het land denkt en handelt - in de taal weder te geven, met al de kleine huisselijke bijzonderheden van het dagelijksche leven, met al de deugden en gebreken van het krachtige volkskarakter, met al die vooroordeelen en kleingeestigheden, zoowel als de onnoozele of schrandere eenvoudigheid van den onverbasterden landbewoner. Vanhier die aanschouwelijkheid van schildering, die waarheid van toestand, die geestige en zoo dikwijls satirieke beschrijvingen en zamenspraken, waarvan men de voorwerpen meent te zien of te hooren.
Dat alles, met zoo groote verborgene kunst en eenvoudigheid voorgedragen, over te brengen in eene taal, welke niet de spraak der menschen is, die men wil schilderen; - die uit het leven gegrepene voorstellingen over te gieten in eene taal, welker deftige toon en gegrammaticeerde manier van uitdrukking zoo dikwijls een breidel was voor de uiting van natuurlijk eenvoudige gevoelens - wie gevoelt niet, hoe moeijelijk zulk eene taak was, die zoo ligt wèl de juiste omtrekken der beelden, doch geenszins de eigenaardige kleur der oorspronkelijke schilderij kan wedergeven?
| |
| |
Of nu de Heer goeverneur aan deze vereischten eener vertaling voldaan heeft, - dit te beoordeelen, zou de taak zijn van hem, die door de Redactie van dit Tijdschrift verzocht werd, van deze vertolking verslag te geven. Gaarne willen wij ons gevoelen hieromtrent met evenveel bescheidenheid jegens den Vertaler, als gestrengheid ten aanzien van het belang der wetenschap uiten. Zoo zeer wij ons over de vertaling zelve verheugen, en van deze poging eene meerdere bekendheid onzer landgenooten met de Friesche Letterkunde mogen verwachten, even zeer verblijden wij ons te kunnen betuigen, dat de Vert. zich, over het geheel, uitmuntend van zijne taak heeft gekweten, en blijkbaar aan de overwinning van groote bezwaren veel moeite en kunst heeft besteed. Maar die Vertaler? - het is ook de Dichter van het Vliegend schip, van die vier Stukjes Kindergedichten, welke het publiek reeds naast die van van alphen gebruikt, - en die reeds zoo menige andere voortreffelijke vertaling leverde. Van hem konden wij een meesterschap over de taal verwachten, hetwelk een eerst vereischte is, om in deze overbrenging gelukkig te slagen. Maar ook daarom willen wij hem de aanmerkingen op zijn Werk niet onthouden, ten einde hij daarmede zijn voordeel moge doen, indien zijn voornemen kon ten uitvoer gebragt worden, om nog eens de geheele of liever de gedeeltelijke Lapekoer onzen landgenooten mede te deelen.
Het eerste Stuk van dezen bundel: De Winter in het Waterland, had reeds in den Heer van leeuwen (Friesche Volks-Almanak, 1841) eenen Vertaler gevonden. Blijkbaar heeft de Heer G. deze vertaling niet gekend; en al ware dit ook zoo, dan heeft zijne vertaling boven de genoemde dit vooruit, dat hij eene overbrenging van de kunstige en bijna onvertaalbare episode: Het vogeltje Vergeet! Vergeet! heeft kunnen volbrengen. Men hoore slechts den aanhef, bij vergelijking met het oorspronkelijke:
Ik haw ris fen uws âld oärre hjeard,
Fen it fuwgeltje Forjit Forjit;
As immen siekkreunich ellindich stjeart,
In nimmen meer nei syn kiermjen hjeart,
Den stjoert Goads ingel ta treast him yet
Dy ljeawe fuwgel Forjit Forjit.
Bij goeverneur:
Een vogeltje vliegt er - zei grootje mij vaak -
Dat heet, naar zijn zang is: Vergeet! Vergeet!
Als iemand in ziekte en ellendigheid steunt,
Als niemand zich meer om zijn kermen bekreunt,
| |
| |
Dien zendt Gods Engel tot troost in 't leed
Den lieven vogel: Vergeet! Vergeet!
Zoo hier, in den eersten regel, als elders, bemerkt men wel, dat de eenvoudigheid van uitdrukking verloren is gegaan; evenwel geeft de Dichter daarvoor somtijds ruime vergoeding, door het aanbrengen van nieuwe schoonheden of noodzakelijke bijvoegsels. Bij naauwkeuriger kennis van de taal, moest de Heer v.L. natuurlijk het oorspronkelijke meer woordelijk wedergeven; terwijl de Hr. G., meer den zin en de bedoeling, dan wel al de woorden vattende, in zijne overbrenging vrijer is. Wij zouden te uitvoerig worden, wanneer wij daarom wilden aanwijzen, waar de Vert. beneden het oorspronkelijke gebleven is. Liever willen wij aanwijzen, waar hij, bij mangel van naauwkeuriger taalkennis, zich vergist en verkeerdelijk vertaald heeft.
Zoo is, op bl. 3, loopen, voor rijden of schaatsrijden, een Groninger Provincialisme, en even verkeerd als schrobben en schuren, voor screppen en scoërren, dat eigenlijk reppen en schreppen, scheuren en halen, of druk bezig zijn beteekent. Dat boaden of bodenloon, hetgeen zoowel op vrouwelijke als mannelijke bedienden of dienstboden slaat, is dus ook verkeerdelijk door knechtenloon overgebragt. Overstuur en Grinsland, op bl. 4 en 5, zijn der Vert. welligt zelve in den weg geweest, terwijl de slotregels:
Om Sinte-Maartens grijzen kop
naauwkeuriger overgebragt waren door:
Ja, Sinte-Maartens grijzen kop
Moest men zelfs ook bekijken.
Op bl. 15 is ter kermis gaan voor: to keamer gean, eene vergissing voor: ter herberg gaan, daar keamer op gean, zoowel in de kermis als op Zondag, het ten dans geleiden uitdrukt. - In een der treffendste koupletten stootten wij op de woorden:
‘'t Valt ons zwaar, het u te zeggen,
Maar.... 't is met de meid voorbij.’
dat v.L. beter uitgedrukt heeft door:
‘'t Is verschriklijk om te zeggen,
Maar ze is weg: och! dood is zij!’
Een weinig verder is de uitdrukking:
Digt aan d' ouden torenkant,
zeker niet taalkundig juist. - Het slotvers is ongelukkig veel zwakker dan het oorspronkelijke, daar het dichterlijke beeld van den Engel des doods, die op het ijs zijne prooi naar het graf wenkt, geheel verloren is gegaan; v.L. behield het.
| |
| |
Door, op bl. 21, loeken of trekken door binden te vertalen, is het oorspronkelijke denkbeeld mede geheel verloren gegaan. o Dat ‘lieve lastige rijm!’
Op bl. 25 zou ik hiem liever door huis of werf, dan door heem vertaald gezien hebben; evenzoo is wikel geen wesp, maar een vogel (eene soort van valk) van dien naam. Het is: scherp zien als een wikel - niet als eene wesp. - ‘Zich in een greppel (bl. 27) afspoelen’ gaat evenmin door; of mag in het Nederduitsch het verkleinwoord van sloot niet gebruikt worden? - Op bl. 28 heeft ‘het krieken van den morgen’ een der naïfste denkbeelden van eenen onnoozelen minnaar vervangen. De zin van het oorspronkelijke is: ‘Daar heb ik ze nu eens de oogen uitgestoken, misleid of bedrogen,’ enz.; zijne huisgenooten namelijk, die, door zijn uitblijven, in den waan moesten zijn, dat hij zijn doel bereikt had, en den ganschen nacht bij het meisje geweest was.
Drie verkeerde opvattingen komen op bl. 31 voor. Het denkbeeld:
Hij had al menig jaar gepraat
Van sterven, baar en drager,
ligt geheel niet in het karakter van den persoon, en nog minder in de woorden, die beter omschreven werden door:
Wat wenschte al dikwijls naar zijn dood
Zoo menig schrapend zwager.
(schoonzoon Fr. of bloedverwant, Holl.).
Hast net staat bijna gelijk met eene geheele ontkenning, en moest liever door niet, dan door pas overgebragt zijn. - Hy freget om de kaeyen - niet aan zijne vrienden, maar aan zijne huisgenooten, tegen dat inhalige vrienden mogten komen, of dat de dienstboden daarvan misbruik zouden maken.
Eene der meest in het oogloopende fouten is, bl. 32, de regel: Een testamentje wou hij ook, voor: In testamintje moast er eak, daar de Heer G. zeer goed bekend is met het kenmerkende gebruik in de Friesche taal om substantiva in verba te veranderen, dat in het Nederduitsch meer zeldzaam, doch niet ongewoon is. Hij kon dus zeer wel gezegd hebben:
En testamenten (d.i. testament maken) wou hij ook.
Bij dat testament verkreeg de dienstmaagd des testators geen weideland bij de kerk, - neen, hij besprak dit aan de kerk, waardoor de lezing - nog door eenen bijgevoegden regel verzwakt - geheel anders wordt.
Den regel, bl. 35:
Ien earme sweager waerssen s'al, heeft de Vert. niet begrepen,
| |
| |
en verkeerdelijk wisten ze al vertaald. Warzen, wersen of wirzen, ook warnen, is een zeer oud en veelbeteekenend werkwoord, dat in de Oude Friesche Wetten, bl. 291, bij starter, bl. 97, bij baerdt, bl. 380, en allermeest bij gijsbert de beteekenis heeft van: afkeeren en afkeerig zijn, van weigeren en wederstaan, en van versmaden en ontkennen, in welken zin ook kiliaan het heeft, terwijl in het Nederd. wars en iemand warzen duidelijke sporen van overeenkomst zijn. De zin van dezen regel is dus: Zij wederstonden reeds eenen der schoonzoons, wiens regt, om in den boedel gelijkelijk met de anderen toe te tasten, zij betwistten en ontkenden. Daarom wou hij pleiten.
In de Murk is de vertaling van dikke Beint, voor groote, evenmin naauwkeurig als welluidender. Het is toch geene vergissing voor grou, dat dik beteekent, zoo als in Groustins?
Het Vaart-uitdiepen, dat vaartslatten beteekent, is dus geene goede vertaling van It Feartflaggen of vaart schoonmaken, enz. van het vlag of kroos en andere aangroeisels. - Ook zijn fiif inkelgounen geene vijf enkele guldens, maar vijf Achtentwintigen, die in Friesland beide de namen van Goud-gulden, en ook van Inkel-goune dragen. Bij peter van thabor vindt men ze insgelijks genoemd en verklaard. - Ynte syn master diende niet door meester vertaald te zijn, maar door doctor of geneesheer, of heelmeester, die op het land veelal nog enkel de master genoemd worden.
Bij al den lof, die den Vert. toekomt wegens de losheid en natuurlijkheid, waarmede hij dit ongekunstelde en somtijds regt aardige reisverhaal heeft overgebragt, moeten wij hem ook herinneren, dat de namen van vele Friesche steden en dorpen op drieërlei wijzen gesproken en gespeld worden, enz. in het landfriesch, stad-friesch en Nederduitsch; b.v. Waarkum, Wurkum en Workum; Belsum, Belkum en Berlikum, enz. Hij moest dus ook die eigennamen vertaald, en niet Marmelswoude, maar Murmerwoude; niet Boärnwerd, maar Bornwerd, en niet Iezuntmer-zyl, maar Irnsumerzyl geschreven hebben. Evenzoo Heeg voor Heech, Sicke voor Sicce, Tryn voor Trien, Tjerk voor Tsjerk, enz.
Het laatste vers: Het Jongske van Sexbierum (eene overlevering uit de jeugd van den Frieschen Admiraal tjerk hiddes de vries) is wel niet vrij van dergelijke kleine gebreken, doch is over het geheel zóó fraai overgebragt, dat wij den Heer goeverneur daarvoor, gelijk voor dezen ganschen bundel, onzen minzamen dank toebrengen. Wij wenschen, dat uit het debiet van
| |
| |
dit net uitgevoerde Boeksken de belangstelling onzer landgenooten moge blijken, en dat hij aangemoedigd moge worden, om op eene dergelijke wijze eene bloemlezing te geven uit de Lapekoer fen Gabe Scroar, ten einde de even eenvoudige als natuurlijke en geestige vruchten der nieuwere Friesche Letterkunde meer onder onze landgenooten bekend mogen worden.
Leeuwarden, 24 Mei, 1841.
W. EEKHOFF.
|
|