| |
Beatrijs, eene Sproke uit de XIIIde Eeuw, uitgegeven en opgehelderd door W.J.A. Jonckbloet. 's Grav., bij A.D. Schinkel. 1841. XII en 74 bl. 8o.
Sedert huydecoper, clignett en eenige weinige andere voortreffelijke mannen in ons Vaderland de aandacht hebben gevestigd op de beoefening der Oud-Nederlandsche Taal- en Letterkunde, zou men verwachten, dat een Werk, zoo uitmuntend aangevangen, met evenveel ijver en goeden uitslag voortgezet en voltooid zoude zijn. Maar deze verwachting is geheel teleurgesteld, en men schijnt in Nederland te dezen opzigte in eenen slaap te verkeeren, die te regt als verderfelijk beschouwd mag worden. Het is ons oogmerk niet, hier het belangrijke van de genoemde wetenschap breedvoerig aan te toonen; het valt niet in ons bestek, en reeds velen hebben dit naar waarde gedaan.
| |
| |
Maar men kan toch niet nalaten met den Heer J. eene billijke verontwaardiging te gevoelen, dat ons Land hierin zoo verre bij andere Landen achterstaat, en dat, terwijl Belgische en Duitsche Geleerden, als om strijd, de voortbrengsels onzer oude Letterkunde opsporen en aan het licht brengen, deze in hun eigen Vaderland miskend en verwaarloosd blijven. Ook in dit opzigt blijft men bij ons aan verouderde dwaalbegrippen vasthouden, die aan de wetenschappelijke ontwikkeling onzer Natie hoogstnadeelig zijn. Althans de uitspraak van vroegere dagen is ook nog op onzen tijd volkomen toepasselijk:
‘Wat isser menich mensch gezint op vreemde Landen,
En zoekt men weet niet wat omtrent de vreemde stranden,
Die noch met stillen geest niet eens en heeft bedagt,
Wat uit zyn eygen hof kan worden voorgebragt.
Wat isser menich mensch geneygt te liggen maelen,
Op eenigh selsaem woordt in onbekende taelen;
Die nimmer onderzoekt, en noyt en overleyt
Hoe geestigh Neerlandt singt, hoe deftig Neerlandt zeyt.’
Loffelijk is dus elke poging, om deze laauwheid tegen te gaan; loffelijk elke bijdrage, om het vak onzer Voorvaderlijke Taalen Letterkunde als wetenschap op te wekken en te doen bloeijen, en wij kunnen dus niet anders dan dank zeggen aan den bearbeider van het Werkje, waarvan wij hier een kort verslag willen geven.
De Heer J., reeds gunstig bekend door zijn aandeel aan de uitgave van van wijn's aanteekeningen op jan van heelu, alsmede door zijne bewerking van het derde Boek van l. van velthem, levert ons in dit Stuk eene Sproke, naar zijn gevoelen uit de 13de Eeuw, en den naam dragende van beatrijs. Deze Sproke behelst het verhaal van een wonder, door de H. maria aan eene non gewrocht, en behoort tot die soort van gedichten, waarmede de Sprekers of Kamerspelers hunne aanzienlijke toehoorders vermaakten.
De Middeleeuwsche kleur van het verhaal daargelaten, verdiende het gedicht met regt eene uitgave, zoowel door de bijzonderheden, die het ter opheldering van toenmalige zeden en gebruiken bevat, als door de zuiverheid van taal, stijl en versbouw. Ik kan niet nalaten hier de volgende proeve af te schrijven (vs. 328 volgg.):
Dus quamen si den telt ghevaren
Smorgens aen een foreest,
Daer die voghele hadden feest.
| |
| |
Si maecten soe groet ghescal,
Elc sanc na der naturen sine.
Daer stonden scone bloemkine
Op dat groene velt ontploken,
Die scone waren, ende suete roken.
Die locht was claer ende scone.
Daer stonden vele rechte bome,
Die ghelovert waren rike.
En hoe regt naïf is niet de volgende aanspraak van beatrijs aan haren minnaar (vs. 377 volgg.):
Lief, ic hebbe u soe vercoren,
Men mocht mi dat niet leghen vore
Dat ic uwes soude vergheten,
Waric in hemelrike gheseten
Ende ghi hier in ertrike,
Ic quame tot u sekerlike.
Ay God, latet onghewroken
Dat ic dullijc hebbe ghesproken!
Die minste bliscap in hemelrike
En es hier ghere vrouden ghelike;
Daer es die minste soe volmaect,
Datter zielen niet en smaect
Dan Gode te minnen sonder inde;
Al erdsche dinc es ellinde,
Si en doeghet niet een haer
Jeghen die minste die es daer.
Diere om pinen die sijn vroet,
Al eest dat ic dolen moet
Ende mi te groten sonden keren
Dore u, lieve scone ionchere.
Van den ouderdom van het gedicht zegt de Heer J. het volgende (bl. VI): ‘De tijd, waarin ons Fabliau gedicht zij, blijkt niet; doch het moet noodwendig vóór 1347 vervaardigd zijn, zoo als lager (bl. VII) zal blijken. Ik meen echter het tot het einde der 13de Eeuw te mogen opvoeren, zoo om den versbouw in het algemeen als om sommige uitdrukkingen, die op een hoogeren ouderdom dan dien van den Codex schijnen te wijzen.’ Het ware wenschelijk geweest, dat de Uitgever deze uitdrukkingen hadde opgegeven; althans Rec. heeft in het gedicht niets aangetroffen, dat, naar zijn oordeel, een' hoogeren ouderdom dan het begin der 14de Eeuw aanduiden zou. Maar gaarne erkennen wij, dat dergelijke tijdsbepalingen eene ongemeene scherpte van opmerking en fijne taalkennis vereischen, en wij
| |
| |
vertrouwen, dat de Uitgever genoegzame gronden voor zijne meening zou kunnen bijbrengen.
Het gedicht is door den Heer J. verrijkt met eene Voorrede, eenige Aanteekeningen en eene Verklarende Woordenlijst. In de Voorrede wordt over het Stuk zelf, over den inhoud, stijl, enz. daarvan gehandeld, alsmede over het HS., waaruit beatrijs geput is. Met genoegen merkten wij daarin des Schrijvers belangstelling in onze Vaderlandsche Letterkunde en hare beoefening op, en hopen met hem, dat het Cedamus! voor immer weêrhouden moge worden.
De Aanteekeningen zijn grootendeels van oudheidkundigen aard, en leveren eene proeve, hoeveel men uit onze oude Schrijvers, bij een gepast gebruik, ontleenen kan ter opheldering van vroegere zeden en gewoonten. De Heer J. toch heeft enkel een aantal plaatsen nevens elkander gezet, en daaruit vele belangrijke wenken getrokken, die eene nadere behartiging en uitwerking ten volle verdienen. Merkwaardig is vooral de Aant. over de Middeleeuwsche zedelijkheid, die over de kleederdragten van dien tijd, en inzonderheid die over het dagelijksche leven onzer Voorvaderen, en wij zeggen gaarne met den Schrijver (bl. 65): ‘Mogt deze wenk het oog van kundigen op deze studie der oude Schrijvers vestigen, en zij zullen ons een schat opleveren tot nog toe niet gekend of genoeg gewaardeerd.’ Wij houden ons overtuigd, dat deze taak aan den Heer J. zelven het best zou toevertrouwd zijn. Eene enkele algemeene aanmerking meenen wij echter hier ter plaatse te moeten maken. De meeste toch der aanhalingen, waarmede de Heer J. zijn gevoelen bevestigt, zijn getrokken uit onze oude Ridderromans, die men echter wel in het oog moet houden, dat veelal uit het Fransch vertaald zijn. En daarenboven heeft de Schrijver verscheidene Oud-Hoogduitsche plaatsen bijgebragt, die ons toeschijnen van twijfelachtig gezag in dezen te zijn. Wel stemmen wij volkomen toe, dat onze oude Schrijvers gewoon waren hunne helden in het gewaad te kleeden van den tijd en het Land, waarin zij schreven; maar dan is dat gewaad der Ridders uit den Ferguut, Walewein e.a. nog altijd Fransch, van die uit Wigalois e.a. Hoogduitsch, niet Nederlandsch. Want ofschoon het verschil van zeden en gebruiken destijds tusschen die volkeren nog zoo groot niet zal geweest zijn, het heeft toch voorzeker bestaan, en men behoort dus van deze bronnen een voorzigtig en oordeelkundig gebruik te maken, om niet in dwalingen te vervallen. Men kan toch wel niet vooronderstellen, dat onze Dichters de Werken, die
| |
| |
zij vertaalden, geheel in Nederlandsche vormen overbragten, iets, dat ook, door de vergelijking met den Franschen tekst, stellig tegengesproken wordt. Moge de Schrijver, bij een nader onderzoek, dezen wenk overwegen, en, zoo die gegrond is, behartigen!
Wij onthouden ons den inhoud der gemelde Aanteekeningen breedvoerig op te geven, maar voegen liever hierbij nog eene losse aanmerking. Op bl. 46 volgg. namelijk maakt de Heer J. uit eene plaats bij ducange op, dat de Ridders soms maar ééne spoor droegen. De woorden zijn: ‘Uns esperons dorez, qui sont attachez à une cordelette autour de la jambe.’ Maar hier wordt geenszins van ééne spoor gesproken. Uns esperons is toch geheel iets anders dan un espéron en beteekent een stel, een paar sporen, gelijk ook bevestigd wordt door de woorden qui sont, enz. En deze spreek wijze laat zich zeer goed verklaren, daar toch de beide sporen slechts één geheel uitmaken, zijnde de eene, zonder de andere, onvolkomen.
De verklarende woordenlijst, waardoor de Heer J. zijne beatrijs voor ons tegenwoordig publiek toegankelijk heeft gemaakt, is vrij volledig en met kennis en oordeel opgemaakt. Een enkel woord, dat wel opheldering verdiende, misten wij er in, als b.v.: Niet een bast, vs. 956, in denzelfden zin, waarin niet een twint, niet een stroo, niet twee sleen e.a. zoo dik werf voorkomen.
Becronen. Vs. 890 leest men:
Die Abdisse spracker toe:
‘Houtse wel, ic saelt u lonen,
Dat ghys u niet en selt becronen.’
d.i., dat gij er u niet over beklagen zult. Ofschoon deze beteekenis met die van ons hedendaagsch bekreunen naauw zamenhangt, is zij echter gewijzigd, en kennelijk oorspronkelijker. Het woord is afkomstig van kronen, d.i. zuchten (zie kiliaan en van hasselt op groonen en kreunen, en verg. het Engelsche to groan). Zoo lezen wij bij m. stoke, B. X, vs. 325:
Sonder stoet ende sonder slach
Ende sonder weder cronen iet.
En zoo ook in de Heim. d. Heim., 1843 en elders.
Hone, in den zin van bedrog, als vs. 767:
Dat wetie nu sonder hone.
Deze verouderde beteekenis had moeten opgegeven, en daarbij aangehaald zijn: huydec. op m. stoke, B. I, vs. 886.
Voor het overige draagt deze woordenlijst alle blijken van
| |
| |
kunde en belezenheid. Een paar vlugtige aanmerkingen houde de Schrijver ons ten goede.
Op bl. 68 lezen wij: ‘Blye, vs. 109, kleur. In Oud-Nederd. stukken kwam dit woord ons niet voor.’ Hier was de Heer J. niet indachtig der plaats van m. stoke, B. II, vs. 857:
Mijn here Famant en keerde nie,
Om al sijn dreghen, sinen blie.
waar huydecoper het verklaart door ‘een gestadig, onveranderlijk wezen, houding of gebaar.’ Beter had hij gezegd: ‘eene onveranderlijke gelaatskleur,’ want ook in de aangehaalde woorden uit de beatrijs is de beteekenis van kleur te algemeen, als zijnde het ook aldaar bepaaldelijk op het gelaat toegepast. Van beatrijs namelijk en haren minnaar wordt gezegd:
Si saten soe een langhe stonde,
Dat ict ghesegghen niet en conde
Hoe dicke verwandelde hare blye.
Wat de afleiding van smale als liefkozende vrouwennaam betreft, als ware het van smal, klein, dus kleine, teedere (mignonne), het komt ons twijfelachtig voor, of smal niet eerder, volgens de regelmaat onzer taal, in het Vr. smalle dan smale gehad hebbe. Voor het overige leest men hetzelfde woord in den Ferguut, vs. 2188:
Ik en herberge nemmermeer
In dorpen, in steden, no in poert,
Vore die smale dat ic hebbe gehoert
Werwaert dat si gevaren si
Prof. visscher verstond dit niet, en noemt het zinstorende drukfout(!), terwijl hij het in diesmale verandert. Waarlijk, dit is wel eene zinstorende verbetering!
En hiermede bevelen wij de beatrijs aan ons publiek aan, in de hoop, dat een ruim debiet den Heer J. een blijk moge geven, dat er nog ijver voor Vaderlandsche onderwerpen in Nederland heerscht. De door ons gemaakte aanmerkingen mogen ten bewijze strekken, dat wij het Boek met aandacht en belangstelling lazen, en het zou ons verheugen, indien de Heer J. daarin iets vinden mogt, dat hem dienstig scheen bij verderen arbeid in dit vak van studie, waartoe wij hopen, dat hem nimmer tijd, gelegenheid, noch aanmoediging mogen ontbreken.
|
|