De Gids. Jaargang 5
(1841)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 315]
| |
Boekbeoordeelingen.Beschrijving van nederlandsche historie-penningen, ten vervolge op het Werk van Mr. Gerard van Loon. Uitgegeven door de Tweede Klasse van het Koninklijk Nederlandsche Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten. - Vierde Stuk. - Te Amsterdam, bij Ipenbuur en van Seldam, Drukkers van het Instituut. 1840.‘Die vakken van Vaderlandsche Letterkunde, Geschiedenis en Oudheidkunde, welke opwekking behoeven, te onderschragen, aan te moedigen, voor te staan, en in het ware licht te stellen, ziedaar de voornaamste pligten van de tweede afdeeling dier Instelling, welke in het algemeen van wege het Rijk is geroepen, om niet alleen als raadgeefster, maar ook als handhaafster, ten aanzien der Wetenschappen, Letteren en Kunsten op te treden. Hierin toch ligt het eigenaardig verschil dezer Instelling met die van vele andere Maatschappijen, dat uitbreiding of volmaking, en niet zoozeer eigene oefening of verlustiging, haar ten doel strekt. De Klasse is dan, van het begin van haar bestaan, bijzonder oplettend geweest, om de aandacht van het Openbaar Bestuur te vestigen, en zich zelve te bepalen op zoodanige voorwerpen, die, door den gang der tijden en door anders gewijzigde omstandigheden, voor het Vaderland schenen te zullen verloren gaan’Ga naar voetnoot(1). Was het wonder, dat de Nederlandsche Gedenkpenningen, die, sedert den verdienstelijken arbeid van van mieris en van loon, onbewerkt nederlagen, de opmerkzaamheid der Klasse trokken? | |
[pagina 316]
| |
De eerste vrucht nu van hare bemoeijingen in dit opzigt verscheen in 1821Ga naar voetnoot(1) onder den aan het hoofd dezer vermelden titel; een tweede Stuk zag het licht in 1824; het derde volgde in 1827. Bekend is het, dat men hierbij niet aan een eigenlijk gezegd vervolg van het Werk van van loon te denken heeft. Men vergenoegde zich met de Gedenkpenningen te beschrijven en in plaat te doen brengen; vulde het jaar 1716, waarmede van loon eindigt, aan, en gaf in de voorzeide 3 Afleveringen, over het tijdvak van 1716-1746, de afbeelding van 219 penningen, penningplaten, enz., niet ingelascht in een doorloopend verhaal van het in dat tijdsverloop voorgevallene, maar vergezeld van eene beschrijving of verklaring, door het denkbeeld, op den penning figuurlijk uitgedrukt, onder woorden te brengen, de op- en omschriften af te schrijven en te vertalen, met bijvoeging hier en daar van eene geschiedkundige aanteekening en aanhaling veelal van de overige Werken, waarin men den behandelden penning beschreven vindt, of bijzonderheden dienaangaande voorkomen. Het Werk des Instituuts heeft alzoo met dat van van loon niets gemeens, dan dat het eerste begint, waar het laatste eindigt. - En echter, wie kan zich van eene onderlinge vergelijking onthouden, daar niet alleen de behandelde stof, maar zelfs de ti el, aan van loon doet denken? En schijnt niet juist het Instituut tot eene onderneming, als die van van mieris en van loon, boven allen geschikt? Wie toch heeft tot het bekomen van lokale inlichtingen, van weinig voorkomende boekwerken en gelegenheidsstukjes, van de Gedenkpenningen zelve, in één woord van al, wat den Numismatischen Geschiedschrijver onontbeerlijk is, zoo ruime gelegenheid als het Instituut, door het aantal van deszelfs Leden en Correspondenten, wier betrekkingen zich tot het meerendeel der plaatsen en Geleerden in het Rijk uitstrekken? - Velen hebben het dan ook betreurd, dat de Klasse zicht binnen zoo enge grenzen beperkt en op een zoo nederig standpunt geplaatst heeft; bij enkelen is zelfs de vraag gerezen: Of zij, eene afdeeling van het hoogste onzer geleerde Genootschappen, en met de bescherming en ondersteuning der Hooge Regering begunstigd, met het voorbeeld van | |
[pagina 317]
| |
van loon en van mieris voor oogen, zich gevoegelijk tot eenvoudige beschrijving bepalen konGa naar voetnoot(1)? Doch hooren wij de Klasse zelve. - Zij ‘wil,’ zegt zij, ‘en kan slechts, uit den aard harer roeping, en uit hoofde der middelen, haar gegund, bewaren, aanwijzen en afbeelden, ten einde aan anderen te dienen tot zoodanig gebruik, ten beste van Geschiedenis, Oudheid-, Letter- of Kunstkennis des Lands, als men bruikbaar zal rekenen.’ Bovendien, ‘de tijden, de smaak en schrijfwijze zijn’ - sedert van loon en van mieris - ‘merkelijk veranderd,’ en alzoo had hun voorbeeld ‘weinig aanlokkends voor de Klasse’Ga naar voetnoot(2). Wat ook op dit een en ander aan te merken moge zijn, het is voor het tegenwoordige evenmin onze bedoeling, om op het algemeene plan des Werks terug te komenGa naar voetnoot(3), als om de drie eerste Stukken aan de proef der kritiek te onderwerpen. Verscheidene aanmerkingen, die wij in den loop der beschouwing van het vierde Stuk zullen te berde brengen, mogen echter ook op de voorgaande hare toepassing vinden; terwijl het gezegde voldoende is, om de door de Klasse aangenomene wijze van behandeling te doen kennen. Dit wilden wij met een enkel woord herinneren, eensdeels, omdat daarmede sommige in het vervolg te maken aanmerkingen meer of min in verband staan, en anderdeels, omdat het ons eene soort van behoefte was in het voorbijgaan te doen gevoelen, dat wij met die wijze van behandeling geenszins zijn ingenomen. | |
[pagina 318]
| |
En nu tot het vierde Stuk, aan het hoofd dezer vermeld. De Klasse geeft, behalve eene Inleiding en de bladwijzers, 141 (naar gewoonte) zeer ruim gedrukte bladzijden tekst, waarvan 3 bijvoegselen en verbeteringen behelzen, benevens 7 platen, waarop 104 penningen zijn afgebeeld. Sedert het derde Stuk verscheen, zijn 13 jaren verloopen. Zal men ons veel vergend, onbillijk noemen, zoo wij ons in de vrucht van dat tijdsverloop uitstekende hoedanigheden beloofden? - Het is waar: ‘Iedere oefening, zoowel van kunst als van beroep, eischt eenen gezetten tijd.’ Wij stemmen het toe: ‘aan noodzakelijken arbeid mag geen tijd onttrokken worden, die bij uitsluiting daaraan toebehoort’Ga naar voetnoot(1). Is nu inderdaad de noodzakelijke arbeid der Leden, die zich met de beschrijving hebben belast, zoo veelvuldig, dat de tijd moet worden ‘uitgekocht,’ om ‘met de vereischte naauwkeurigheid en beradenheid’ in 13 jaren een betrekkelijk zoo gering toevoegsel tot het aangevangene Werk te leveren, dan zeker hebben de belanghebbenden bij hunnen penningkundigen arbeid reden, om op eene stiefmoederlijke bedeeling te rekenen. Maar wordt er werkelijk zoo veel tijd gevorderd, om jaarlijks iets minder dan elf bladzijden zamen te stellen? Maakt niet de Klasse te veel ophef van de moeijelijkheden, aan de onderneming verknocht? Wij zijn bereid toe te geven, dat het ‘opvragen, opsporen en verzamelen der penningen’ zelfs voor de Klasse eenig bezwaar medebrengt; doch zij houde het ons ten goede, zoo wij in het ‘vergelijken, beschrijven, rangschikken der penningen, en het bepalen, tot welke gebeurtenis in de Vaderlandsche Geschiedenis dezelve betrekking hebben, het nazien der platen en drukproeven,’ enz., niet die verbazende moeijelijkheid zien kunnen, welke zij ons zoo herhaaldelijk herinnertGa naar voetnoot(2). - Wat toch kost het vergelijken aan wie de verschillende exemplaren in handen heeft, vooral, wanneer men slechts ter loops van de verschillen gewaagt, zonder de varianten in de verzameling op te nemen, een principe, waaraan de Klasse tot overdrijving toe getrouw is gebleven? De beschrijving moge, bij duistere voorstelling, zwarigheid opleveren; doch al wie met het penningschrift eenigermate gemeenzaam is, zal gereedelijk erkennen, dat, behoudens weinige uitzonderingen, | |
[pagina 319]
| |
de penningen der latere tijden, bij kennis der feiten, gemakkelijk te verklaren zijn; en bovendien, hoevele hulpbronnen staan, bij het in dit vierde Stuk behandelde tijdsgewricht, den Penningkundige ter dienste, zoo bij het beschrijven als het bepalen der penningen! - En wat de rangschikking aangaat, men behoeft het Werk des Instituuts slechts vlugtig in te zien, om de overtuiging te bekomen, dat de Klasse zich in dit opzigt niet aan enge banden gelegd heeft. Wij zwijgen van de correctie, enz., maar voegen hierbij slechts de vraag: Waartoe zoo vele verontschuldigingen over het lang achterblijven van dit vierde Stuk? Waren deze noodig, dan had de Klasse volstaan met hare laatste, den ongunstigen toestand des Vaderlands in de laatstverloopene jaren; doch zij, die beter dan iemand het gegronde of ongegronde der overige (tijd en moeite) kan beoordeelen, had, bij een weinig nadenken, den ongeloovigen glimlach der Lezers kunnen vooruitzien. Deze aanmerkingen, waartoe ons de tijd, sedert de uitgave van het derde Stuk verstreken, en de verontschuldigingen, door de Klasse bijgebragt, aanleiding gaven, kunnen als voorloopig worden beschouwd, voor zooverre wij daarop nader terugkomen, en tevens doen vermoeden, dat wij ons in onze verwachting omtrent den dertienjarigen arbeid der Klasse bedrogen zagen. Zoo is het ook; en toch waren onze eischen (den nu eenmaal door de Klasse ingeslagen' weg in het oog gehouden) niet overdreven; wij vorderden weinig meer dan datgene, wat de Klasse zelve wel als moeijelijkheden, maar eo ipso als vereischten beschouwt. Wij bepalen ons tot eenige hoofdpunten. In de eerste plaats verwacht men te regt in een Werk als het onderhavige, dat met de meestmogelijke juistheid bepaald worde, aan welke gebeurtenis elke penning zijn aanwezen te danken heeft; dat men in dit opzigt met de stiptste naauwkeurigheid te werk ga. Beantwoordt het Werk der Klasse in allen deele aan dit vereischte? Neen! - Tot voorbeeld kiezen wij de penningen, door haar toegepast op de erfelijkverklaring der stadhouderlijke waardigheid in de mannelijke en vrouwelijke linie, Nommers 242 tot 248. Het Gub. Haer. op den eersten (No. 242), en de titel Erfstadhouder van Holland en Westfriesland op den vierden (No. 245) verbieden allen twijfel. De overige echter schijnen ons toe, ten onregte door de Klasse tot het Erfstadhouderschap te zijn gebragt. Immers ligt het in den aard der zaak, dat dan, wanneer zekere waardigheid eene andere natuur aanneemt, en deze | |
[pagina 320]
| |
verandering den bezitter eenen nieuwen titel verleent, ten minste die nieuwe titel op den ter herinnering vervaardigden penning zal voorkomen? Het bijvoegelijke haereditarius nu vinden wij op geen' der gezegde penningen, terwijl geenerlei andere aanwijzing de bepaling der Klasse regtvaardigt. - Maar de bijna gelijktijdige beschrijvingen, door de Klasse aangehaald? - Deze zijn soms lijnregt met hare stelling in tegenspraak, en verdienen, onzes inziens, te minder een onvoorwaardelijk vertrouwen, omdat zij niet zelden onderling in strijd zijn. Wat No. 243 aangaat, vindt zich de Klasse door hare eigene aanhalingen uit den Europischen Mercurius en de Nederlandsche Jaarboeken wedersproken; beide brengen den penning tot het Stadhouderschap, niet tot het Erfstadhouderschap, waartoe dan ook geen enkele grond aanwezig isGa naar voetnoot(1). Zonderling inderdaad luidt de toepassing van No. 244, in verband met de aanteekening op dien penning. Niet slechts de mededeeling van den Heer van orden, maar de Klasse zelve, maakt gewag van het vuurwerk, door de Leidsche Studenten ter eere van den Prins afgestoken (hetwelk, gelijk bekend is, reeds in Junij plaats had), en verwijst verder naar de Werken, waarin uitvoeriger berigten voorkomen ‘over de vreugdefeesten te Leiden, ter gelegenheid van de verheffing van den Prins tot de (NB.) stadhouderlijke waardigheid.’ Nog meer! Zij schrijft eene plaats af uit den Europischen Mercurius, waaruit blijkt, dat de Gedeputeerden der Studenten op den 26sten October aan Zijne Hoogheid een' gouden gedenkpenning hebben aangeboden, dien zij op de verkiezing van Zijne Hoogheid hadden doen slaan. En welke verkiezing nu? Voorzeker geene andere dan die, welke den Prins de stadhouderlijke waardigheid opdroegGa naar voetnoot(2); of zouden hem de Studenten eenen penning hebben aangeboden op de erfelijkverklaring zijner waardigheden in de mannelijke en vrouwelijke linie, voordat daartoe bij de Staten besloten was? De provincie Overijssel, die in dezen aan de andere het voorbeeld gaf, bragt haar besluit eerst uit op den 7den November; dat der provincie Holland volgde nog 9 dagen later. Men moge dan al in de Studenten geene buitengewone beza- | |
[pagina 321]
| |
digdheid vooronderstellen, hen, zonder genoegzame gronden, van eene zoo belagchelijke voorbarigheid te verdenken, schijnt onbillijk. Voor het overige zouden wij - indien men ons eene gissing wil veroorloven - in bedenking geven, of welligt het afgietsel, door de Klasse vermeld, gemaakt kan zijn naar het voor den Vorst vervaardigde en aan hem aangebodene exemplaar; en de afgebeelde penning - volgens de aanteekening van den Heer van orden - onder de Studenten zal zijn uitgedeeld? Wat hiervan ook zij, de bedoeling des pennings of der beide penningen is, onzes inziens, door de Klasse - vreemd genoeg - verkeerd begrepenGa naar voetnoot(1). De drie overige penningen (No. 246, 247 en 248) vereischen weinig woorden; geen titel, geene dagteekening, niets, dat aan de erfelijkverklaring van het Stadhouderschap doet denkenGa naar voetnoot(2). De benaming toch: Dictator perpetuus, op No. 246, schijnt niet in dien zin te moeten worden verstaan, blijkens den penning op de verkiezing van den Prins tot Stadhouder van Zeeland, op den 25sten April; zie No. 223Ga naar voetnoot(3). Maar - zal men ons tegenwerpen - niets gaat zekerder dan de getuigenis des makers, en heeft niet de Klasse, althans bij No. 243 en 246, beide door m. holtzhey bewerkt, den Catalo- | |
[pagina 322]
| |
gus der Medailles, vervaardigd door m. en j.g. holtzhey, in haar voordeel? Wij hebben dit zeldzaam voorkomende Boek niet met het Werk der Klasse kunnen vergelijken; maar aangenomen, dat zij in dezen door hare aanhaling wordt ondersteund, dan nog blijft onze overtuiging onveranderd. In gevallen als het onderhavige, moet de penning zelf de zaak uitwijzen, en, wat den Catalogus betreft, is het overbekend, dat die eerst eenige jaren later (in 1755) het licht zag, hoofdzakelijk met het doel, om het debiet der door de holtzhey's als handelsartikel vervaardigde penningen te bevorderen. Zou het bevreemdend kunnen geacht worden, zoo de debitanten de vrijheid genomen hadden (te begrijpelijker na gezegd tijdsverloop), om eenige der in de opgewondenheid van het oogenblik in al te grooten getale op het Stadhouderschap vervaardigde penningen daarna op het Erfstadhouderschap toe te passen, ten einde, door uitbreiding van het belang, het debiet te vermeerderen? Het is in ons oog buiten kijf onvoorzigtig, de voorhanden zijnde bronnen blindelings te volgen; men behoort hare waarde vooral te onderzoeken, en bovenal den penning zelven niet uit het oog te verliezen. Dit zij genoeg over het eerste vereischte. Wij hebben ons kortheidshalve bij een enkel voorbeeld bepaald; aan stof zou het niet ontbreken, indien het ons lustte, de Klasse voet voor voet te volgen. Een tweede hoofdvereischte noemen wij behoorlijke rangschikking, goede orde. - In de herhaalde verontschuldigingen der Klasse ligt, zoo wij ons niet vergissen, de erkentenis van schuld. Zij schrijft die in sommige opzigten op rekening van de inrigting des Werks. Maar kan dit als verontschuldiging gelden? Waarom eene inrigting aangenomen, die wanorde medebrengt? Waarom die inrigting niet gewijzigd of veranderd, nu de gebreken daarvan zoo in het oogvallend gebleken zijn? Inderdaad, het Werk der Klasse, zoo als het in zijn geheel voor ons ligt, is een chaos, en ware het niet, dat de Klasse de woorden orde, rangschikking, enz. meer dan eens gebezigd had, men zou in de verzoeking komen, om te gelooven, dat deze, waar zij heerschen, aan het toeval te danken zijn. Stond het aan ons, om, met behoud van het hoofdplan, door de Klasse aangenomen, de wijze van uitvoering, met andere woorden, de inrigting van het Werk, te bepalen, dan zouden wij iederen penning met de daarbij behoorende verklaring op een afzonderlijk blad doen afdrukken; deze bladen konden | |
[pagina 323]
| |
door de bezitters voorloopig worden gerangschikt, en naderhand bij gedeelten tot banden worden bijeengevoegd, volgens later door de Klassen uit te gevene volglijst, naauwkeurig bewerkt en eerst dan af te leveren, wanneer een genoegzaam tijdsverloop was verstreken, om te vooronderstellen, dat de verzamelaars ruim tijd gehad konden hebben, om door hunne mededeelingen het ontbrekende aan te vullen. Wij achten het overbodig voorbeelden tot staving van het bovengezegde bij te brengen; al wie het Werk des Instituuts heeft doorbladerd, en met klikspaan van meening is, dat de penningen alleen geslagen worden met het doel, om te worden gerangschikt, zal moeten erkennen, dat de Klasse edelmoedig genoeg geweest is, om den liefhebbers het genot der Chronologische rangschikking niet te ontrooven. En de Platen! Het schijnt ondoenlijk, daarin met studie grootere wanorde te brengen! Nemen wij eene op goed geluk. Plaat XXVI valt open. Van de linkerhand beginnende, is de volgorde deze: No. 282, 275, 274, 278, 276, 277, 287, 279, 285, 281, 280, 288, 289, 284, 283, 286. Begin waar gij wilt: altijd verwarring! Een derde hoofdvereischte is volledigheid. Het is ons aangenaam der Klasse in dit opzigt meerderen lof te kunnen toekennen. Het vierde Stuk geeft, voor zooveel wij kunnen nagaan, een vrij volledig overzigt der Numismatiek van het behandelde tijdvak; wij leerden er verscheidene penningen uit kennen, die ons tot hier toe onbekend waren. Alleenlijk misten wij den penning op den slag bij Lafeld, voorkomende in het ook door de Klasse gebruikte Werk van fleurimont, Médailles du règne de louis XV, No. 75. Deze veldslag, waaraan ook de Nederlandsche krijgsmagt deel had, behield voor het oogenblik de vesting Maastricht, was de aanleidende oorzaak tot het beleg van Bergen op Zoom, en staat alzoo met de gewigtigste belangen der Republiek in het naauwste verband. Wij kunnen evenwel ééne aanmerking niet terughouden. De Klasse noemt het hare roeping: te bewaren, aan te wijzen en af te beelden; zij drukt daarop sterk en bij herhaling, en heeft zich van wege die roeping ongehouden - of onbevoegd? - gerekend, de taak van Geschiedschrijfster op zich te nemen. Wij wenschten daarom te meer, dat zij deze hare roeping in den ruimsten zin had begrepen, en zich niet slechts tot het aanwijzen van enkele verschillen had bepaald, maar de meer aanmerkelijke tevens zigtbaar bewarende, d.i. afbeeldende, die van minder aanbelang voor het minst duidelijk en naauwkeurig had | |
[pagina 324]
| |
omschreven. De Klasse echter heeft het anders begrepen, ja zelfs zich - waarom, weten wij niet - bekortingen veroorloofd, die inderdaad in dwalingen ontaard zijn. Zoo laat b.v. de Klasse, denkelijk wegens schijnbare gelijkheid, de voorzijde van No. 301 achter, verwijzende naar de voorzijde van No. 248, ofschoon de laatste door natter, de eerste door van swinderen vervaardigd is. Zoo vergenoegt zij zich met aan te teekenen, dat men de No. 255 ook rond (zonder ster) aantreft, en doet het alzoo voorkomen, alsof de ronde - wiens stempel voor het overige in meer dan één opzigt van den afgebeelden verschilt - mede op den doop van den jongen Prins geslagen was, niettegenstaande, zoo uit de Nederlandsche Jaarboeken als uit den Europischen Mercurius, op de door de Klasse aangehaalde plaatsen blijkt, dat hij ter gelegenheid der geboorte vervaardigd werd. De ronde wordt bovendien nog in verschillende grootten gevonden. Even onjuist vermeldt zij, dat de keerzijde van No. 241 in grooteren vorm voorkomt met de voorzijde van No. 246; die grootere keerzijde moge overeenkomst hebben met de keerzijde van No. 241, zij is geen variant daarvan, en had als derde keerzijde van No. 246 moeten worden afgebeeld. Het zou niet moeijelijk zijn onze aanmerkingen en voorbeelden met een aantal andere te vermeerderen; doch wij moeten te groote uitvoerigheid vermijden: het gezegde zal voldoende zijn tot staving onzer uitspraak. Dan te dezer plaatse doet zich nog een ander punt ter overweging voor. Al dadelijk bij de eerste inzage van dit 4de Stuk trok het onze aandacht, geene penningen, op de Zuidelijke Nederlanden (thans België) toepasselijk, aan te treffen. Wij waren nog in het onzekere omtrent de redenen, die tot deze gewigtige nieuwigheid aanleiding konden hebben gegeven, toen wij, bij het lezen der Inleiding, de oplossing van het vraagstuk vonden in de volgende zinsnede: ‘Nu toch voortaan de Noordelijke van de voormalige Zuidelijke Gewesten des Rijks zullen gescheiden zijn, heeft men hier bij dit Stuk en zoo ook in het vervolg de afbeelding en beschrijving van zoodanige penningen meenen te moeten achterwege laten, welke meer uitsluitend op die Zuidelijke Gewesten betrekking hebben, en in welker mededeeling men tot hiertoe met de meeste onpartijdigheid was te werk gegaan. De Klasse, als zoodanig (dus de Klasse als Klasse?!), moest de groote beslissing der zaak eerst afwachten.’ Mogt hier iemand vragen, of dan nu partijzucht, zich verschuilende achter de traktaken van 1839, deel heeft aan het achterwege la- | |
[pagina 325]
| |
ten der gedenkpenningen van de Zuidelijke Nederlanden, dan verzoeken wij hem niet overijld te oordeelen. Neen, zoo te handelen, was voor de Klasse ‘pligt en lag in den aard harer roeping (?) en betrekking met andere Leden, ook die der Zuidelijke Gewesten.’ - o Roeping! op u moet ieder schicht, tegen de Klasse gerigt, als op een ondoordringbaar schild afstuiten! Doelt de Klasse ook hier op §. 7 van het bovenaangehaalde Reglement, waar wij lezen: De tweede (Afdeeling der tweede Klasse) is bestemd voor de vaderlandsche Geschiedenis en Oudheden? Zoo ja, is dan niet de Klasse in de beschouwing harer roeping benaauwd, bekrompen? Wij, die met hare pligten en roeping niet van nabij bekend zijn, wagen hier geene stellige uitspraak. Maar wij bedriegen ons zeer, of men zou, bij plaatsing der bewuste penningen, uit het Zuiden geene vindicatie te vreezen hebben gehad. Of moeten de zoo even aangehaalde woorden te kennen geven, dat men wel a priori het voornemen had de penningen van Zuid-Nederland ter zijde te stellen; maar daaraan geen gevolg heeft durven geven, zoolang de afscheiding slechts facto bestond, de zuidelijke broeders jure nog Medeleden des Instituuts waren, en alzoo die handelwijze te hunnen aanzien beleedigend zou zijn geweest? Wat hiervan zij, den Noord-Nederlandschen Verzamelaars is zeker geene dienst gedaan met het weglaten van penningen, die dan toch, naar de wijze van zien der Klasse zelve, gedurende 24 jaren Vaderlandsche warenGa naar voetnoot(1), die van loon, en voorzeker de meesten met hem, zouden hebben opgenomen. Hij althans beschouwde als Nederlandsche de penningen der zuidelijke provinciën, niettegenstaande derzelver scheiding van de noordelijke, en beschrijft niet de Klasse de Nederlandsche Historie-Penningen, ten vervolge op het Werk van Mr. gerard van loon? Is het eene juiste redenering, niets Nederlandsch, niets Vaderlandsch te noemen, dan datgene, wat betrekking heeft op streken, die op het oogenblik, waarop men spreekt of schrijft, binnen de grenzen des Rijks begrepen zijn? En hoe nu zal de Klasse handelen met de penningen, gedurende de inlijving van Noord-Nederland in het Fransche Keizerrijk geslagen, toen met de onafhankelijkheid zelfs de naam verloren was; toen geen Vaderland (in den zin, dien het Instituut aan dit woord schijnt te hechten) bestond? Of heeft het jaar 1813 aan deze het karakter van Vaderlandsche bijgezet, gelijk | |
[pagina 326]
| |
het jaar 1815 (in de redenering der Klasse) die hoedanigheid schonk aan de penningen, te voren in de zuidelijke gewesten geslagen? Hoe, wanneer de traktaten van 1839 gezegde penningen wederom deden ophouden Vaderlandsche te zijn, zullen dan die zelfde traktaten geenen invloed hebben op het lot der tijdens de vereeniging geslagene medailles, of vallen ook deze, voor zooverre zij speciaal op het tegenwoordig België toepasselijk zijn, door de gebeurtenissen van 1830 tot 1839, buiten de rubriek der Vaderlandsche? Hoe, indien volgende tijden eene niet gewenschte, maar niettemin mogelijke hereeniging aanbragten? Eenen vloeijenden stijl, elders te regt gevorderd, kan men in een Werk als het onderhavige niet verwachten, en het is minder der Klasse, dan wel aan het onderwerp te wijten, dat het voor ons liggende geschrift in dit opzigt niet uitmunt. Na de verklaring echter der Klasse, dat de schrijfwijze van van loon voor haar weinig aanlokkends heeft, baart het bevreemding, dat de stijl van den Catalogus der holtzhey's, van de Nederlandsche Jaarboeken en van den Europischen Mercurius meerderen bijval verwerven kon. De Klasse heeft, wat zij daaruit putte, minder verbeterd en beschaafd, dan zij had kunnen en moeten doen. Klaagde men vroeger over den hoog opgevoerden prijs van het penningkundig Werk des Instituuts, die klagten zijn door de uitgave van het 4de Stuk niet weggenomen. De tot dusverre in het licht verschenen afleveringen, houdende gezamenlijk (de inleidingen en bladwijzers medegerekend) 104½ blad druks en 323 afbeeldingen, kosten ƒ 29, 80. Van loon heeft, blijkens de uitrekening, achter het 4de Deel geplaatst, een gelijk getal bladen en afbeeldingen voor ƒ 12, 65 geleverdGa naar voetnoot(1). Maar het Werk van van loon vond zoo ruime deelneming! Geen wonder, het bragt zijne aanbeveling mede. Valt der Klasse minder deelneming te beurt? Wij kennen den omvang van haar debiet niet; maar gesteld, dat het antwoord bevestigend zijn moest, dan bedenke men slechts, dat alleen belangrijkheid algemeene belangstelling | |
[pagina 327]
| |
kan opwekken; zou men de schuld op de onverschilligheid des publieks kunnen schuiven? Heeft de Klasse het publiek op de proef gesteld? Wij aarzelen niet met neen! te antwoorden, en er bij te voegen, dat wij zelfs onder de penningverzamelaars meer dan éénen kennen, die, geene verhouding ziende tusschen den prijs en de innerlijke waarde van het Werk, het óf niet, óf slechts gedeeltelijk hebben aangekocht. Doch genoeg hiervan. Zoo al van loon meer koopers vond, de Klasse geniet daarentegen de ondersteuning der Hooge RegeringGa naar voetnoot(1), en het verschil van prijs is al te belangrijk. Want aangenomen eens, dat de Klasse, uit hoofde zoo van het mindere debiet - wij vooronderstellen dit in het belang der Klasse - als van de hoogere druk- en graveerloonen, de berekening van van loon billijkerwijze kan verdubbelen, ook dan nog bereiken wij met dezen verdubbelden maatstaf den hoogen prijs niet, waarop de Klasse haar Werk gesteld heeft; er blijft nog een overschot van ƒ 4, 50Ga naar voetnoot(2). De inrigting trouwens van dit Genootschap schijnt mede te brengen, dat van al de heterogene, door hetzelve uitgegevene, Werken aan ieder Medelid een exemplaar worde uitgereiktGa naar voetnoot(3); de gratis uitdeeling der Numismatische voortbrengselen is dus niet tot de penningkundige Leden of die der tweede Klasse beperkt. Zou ook deze omstandigheid op den prijs eenigen invloed uitoefenen, daargelaten nog de mogelijkheid, dat juist die maatregel het debiet benadeelt? | |
[pagina 328]
| |
Hiermede zouden wij van het vierde Stuk kunnen afscheid nemen, ware het niet, dat ons, bij het doorbladeren, enkele bijzonderheden aan bedenking onderhevig, of onnaauwkeurigheden waren voorgekomen, waarover ten slotte nog een woord. Wij protesteren echter tegen de gevolgtrekking, alsof wij verstaan konden worden, daardoor aan al het overige het zegel van goedkeuring te hebben willen hechten; wij schreven geene doorloopende beoordeeling, en hebben alzoo niet alles, waarop aanmerkingen zouden te maken zijn, aangeteekend. No. 223: ‘Draagpenning, van boven met een oog.’ Men geeft hier de uitzondering op als regel; de penning moge gedragen, of, gelijk vroeger wel geschiedde, als kamersieraad opgehangen zijn, zulks was oorspronkelijk zijne bestemming niet. Deze aanmerking past op nog enkele andere penningen, in dit Stuk voorkomende. No. 225. Het omschrift op de keerzijde van dezen penning luidt: Viv Prince en Princess van Oranien Stathoud. van Hol.; dat op de keerzijde: en angenaame reegh van onse staat van 't orange blaad. Ten aanzien van het laatste, gaat de Klasse uit van de stelling, dat de vervaardiger heeft willen rijmen, en toont voorts, met aanhaling van kiliaen en bilderdijk, taalkundig aan, dat reegh hetzelfde is als rij, reeks; zoodat welligt - zegt zij verder - ‘deze de bedoeling is van het Omschrift op de Vooren Tegenzijde, te zamen gelezen: Lang leve de Prins en de Prinsesse van Oranje! De verheffing van den Prins, tot Stadhouder van Holland, plaatst hem in de aangename en luisterrijke reeks zijner doorluchte voorvaders, die onzen Staat bestuurden! De aangename reeks van bladen, aan den Vorstelijken Oranjestam, wordt thans door 's Prinsen verkiezing, als door toevoeging van een nieuw blad hersteld en aangevuld! Mogt (ook dit kan bedoeld zijn) eerlang de hoop verwezenlijkt worden, dat die reeks van opvolgers ook verder vervolgd worde en alzoo het Oranjeblad welig bloeije!’ Wij konden ons niet wederhouden deze in meer dan één opzigt merkwaardige plaats geheel af te schrijven, en aan de opmerkzaamheid der Lezers aan te bevelen. Ons is het voorgekomen, dat de Klasse het door den vreemden maker bedorvene en mishandelde omschrift te veel eer door haar onderzoek heeft aangedaan; want de penning is ontwijfelbaar van vreemd - Engelsch? maaksel. - Wij zijn reeds bij voorraad nieuwsgierig naar de aanstaande uitlegging van het volgende om- en opschrift: William Ye. beterus gebooren Ye 8 Maart 1748 tshage - Prins van Oranic Erisstadhouder Captijn | |
[pagina 329]
| |
Admeraal & Generaal van de Vercenigde Nederlande Ridder van de Kouseband & & & anno 1748. 8 Maart. No. 228. De woorden VII Provinciarum bewijzen, dat de penning niet op de verkiezing in ééne afzonderlijke Provincie doelt, en evenmin, onzes inziens, op het vooruitzigt op de verkiezing in al de Provinciën. De verheffing van friso, door de netelige landsomstandigheden uitgelokt, ging met zoo veel spoed door, dat binnen den tijd van 16 dagen de vier Provinciën, waarin de Prins het stadhouderlijke gezag nog niet bekleedde, de besluiten uitbragten, waarbij hem die waardigheid werd opgedragen. Het meerendeel der penningen zal dus geslagen zijn, nadat de Prins reeds in 7 Provinciën Stadhouder was. Gelijk nu vreemdelingen niet zelden onder de benaming Holland geheel ons Land verstaan, zoo ook plegen inlanders, de Provincie Holland als de voornaamste aanmerkende, het gedeelte voor het geheel te nemen; bovendien waren vele der Graveurs Hollanders, of in Holland gevestigd. Voor deze opmerkingen verdwijnt - zoo wij ons niet bedriegen - de schijnbare tegenstrijdigheid, die wij in No. 228, 231, 234, 235, enz. aantreffen, zonder dat men de toevlugt behoeft te nemen tot de vooronderstelling, dat men in de voorbaat was en op vooruitzigten zinspeelde. No. 238: ‘Archithalassiarcha,’ voor Archithalassus. No. 255 en 262: Tandem exoratus dedit (sc. Deus), wat al te vrij vertaald door: ‘Eindelijk door gebeden verkregen’ (t.w. de jonge Prins). - Ontleende de Klasse, gelijk meer dan waarschijnlijk is, deze overzetting aan hare bronnen, dan schreef zij af zonder nadenken. Wij bepalen ons tot dit ééne proefje van vrije vertaling. No. 272 is geen inlandsche penning, en doelt, onzes inziens, niet op den vrede tusschen Spanje en de Nederlanden, maar op den daarop gevolgden vrede tusschen den Keizer, de Vorsten des Duitschen Rijks, Frankrijk en Zweden. De Klasse, anders zoo bezorgd, om al wat vreemd is te weren, had dezen penning gerust achterwege kunnen laten. No. 274: ‘Het Pallas-beeld, uit den Hemel ontvangen, waarvan het behoud van Griekenland gerekend werd af te hangen.’ Bedoelde niet de Klasse het behoud van Troje? No. 280 en 281 zijn van vreemden oorsprong; de eerste is blijkbaar uitsluitend op Duitschland toepasselijk. Het woord ordo zouden wij liever door reeks, dan door ‘tijdperk’ overzetten. No. 282: Proceres Tetr. Neom. wordt verklaard: ‘Proceres Tetrarchae Neomagenses,’ en vertaald: ‘De vier regeringsleden | |
[pagina 330]
| |
van Nijmegen.’ Men leze: Proceres Tetrarchiae Neomagensis, en vertale: de Regering van het Kwartier Nijmegen. - Het medegedeelde vers is geen' halven cent waard, en zal den koopers van dit vierde Stuk op 24 à 25 cents te staan komen. No. 293-295 houden wij voor Nieuwjaarspenningen. No. 300: ‘Voorzijde dezelfde als van No. CCLVII,’ lees: No. LXXVII. No. 305 is een Nieuwjaarspenningje, gelijk er meer voorkomen, alleen bestemd om als geschenk te dienen, en zonder betrekking op eenige merkwaardige gebeurtenis of op eenigen aanzienlijken persoon. De stempel bevat dan ook slechts de drie eerste cijferletters; de vierde werd ingeslagen. De Klasse vond er eenen met het jaartal 1752, en plaatste dien met herinnering - denkelijk wegens het schip op de voorzijde - aan de bemoeijingen van willem IV, ten opzigte van handel en zeevaart. No. 322: Een familiepenning, voor het algemeen ten eenemale onbelangrijk; wij hadden, in plaats van dezen en van de Nommers 272, 280, 281 en 305, liever eenige belangrijke varianten geplaatst gezien. Wij eindigen, om niet al te wijdloopig te worden, ofschoon de stof op verre na niet is uitgeput. Onze beschouwing plaatst den arbeid der Klasse in geen voordeelig licht. Het doet ons leed, zoo te moeten oordeelen; gaarne hadden wij haar welverdienden lof toegezwaaid, doch..... hetgeen wij nederschreven is onze overtuiging. Als penningverzamelaar, is de steller van vorenstaande opmerkingen, niettegenstaande al de gebreken van het Werk, der Klasse dankbaar voor hare Bijdrage tot de kennis der Numismatiek; - als Nederlander moet hij het betreuren, dat zij zoo weinig aan eigen' roem schijnt gedacht te hebben. Hij vleit zich echter met het vooruitzigt, dat zij, bij voortzetting van haar penningkundig Werk, daaraan eenige meerdere zorg zal wijden. Zij kan - hiervan is hij overtuigd - en zal - hoopt hij - beter leveren. Moge dan een vijfde Stuk zich door naauwkeurigheid - want daarop komt het inzonderheid aan - gunstiger onderscheiden, de kritiek ontwapenen en algemeenen bijval, algemeene belangstelling en algemeene deelneming waardig zijn. April, 1841. |
|