| |
Wel en Wee. Zangen der Liefde. Koevorden, D.H. van der Scheer. 1839. 12o. VI en 96 blz.
(Vervolg en slot van blz. 237)
Feith was de voorstander der sentimentaliteit, en wendde zich om modellen tot de Duitschers; bilderdijk, de bewonderaar der Ouden, vertolkte ons hunne meesterstukken; het Minnedicht van schier alle Hollandsche Zangers dier dagen droeg blijken van beider invloed. Bellamy schreef te weinig, en onder dat weinige te veel, hetwelk louter van zijnen tijd was, om hem lang de hooge plaats te verzekeren, die wij anders den Dichter van Roosje, den gevoeligen Zanger der liefste van Damon, gaarne zoude laten behouden. Het Duitsch-Hollandsche Minnedicht, waarin feith nu eens klopstock trachtte na te volgen,
| |
| |
dan weder haller, gleim, stolberg op zijde streefde, werd niet inheemsch; aan bilderdijk zou de eerekrans toekomen, zoo hij niet met denzelfden ijver Latijnsche Rhetoriek als Grieksche Poëzij had gehuldigd; zoo zijne Odilde niet de blijken droeg, hoeveel dichterlijker hij zich zelven vond, dan zijne geliefde; zoo zijne Verrukking zelve niet bewees, dat wieland gelijk heeft, wanneer hij ook op Minnedichten het woord van hesiodus toepast:
Dwazen, onbewust hoe 't halfje meer en beter is dan 't heel.
Waarlijk, Lezer! zoo gij voortgaat het hoofd te schudden, zult gij mij uitlokken tot eene vergelijking van dat hooggeprezene Dichtstuk en een schalk Volksliedje op denzelfden toestand; wij zullen dan zien, welk der beide het meest aan de opgegevene vereischten voldoet! Ons oordeel moge streng schijnen, vergeef het eener liefde voor de kunst, die zich door geenen naam verblinden laat, neen, welke het den man - wiens ongeëvenaard talent anacreon op zijde streefde, en theocritus schier achter zich liet, - eenen man, die de weêrgalooze Kusjens dichten kon, niet mag ten goede houden, dat hij in Mijn Verlustiging en in de Bloemtjens theoriën laschte, die met alle gezond verstand den spot drijven - dat hij onze Hollandsche poëzij niet zoo ver bragt, als het hem ligt zou geweest zijn haar te brengen.
Hij vond min of meer gelukkige mededingers en navolgers; den lof der onderscheiding onder de eerste kennen wij gaarne aan wiselius toe; ons Minnedicht bleef er echter verre van aan die alle eenen zweem van echte nationaliteit te hebben dank te weten. Wij zongen nog altoos na. Doch eer wij tot eene bastaard-erotische poëzij overgaan, welke uit den vreemde bij ons insloop, moeten wij even dit Boeksken ter hand nemen, om te zien of de geest van bellamy, of die van feith of van bilderdijk ook in Wel en Wee doorstraalt.
Van den eerste? Neen, want wat een enkel Stukje, het beste uit het Boeksken, gelijks heeft met De vier Getijden van den Zanger van fillis, levert een vleijend bewijs op, hoeveel hooger de Dichter van Wel en Wee staat. Van feith dan? Wij aarzelen, wij zien het nogmaals in, wij zeggen volmondig neen; immers, eene enkele zwaluw maakt geen' zomer, en Afzijn gelijkt er meer op door middelmatigheid dan door manier. Of het moesten uit een ander Stukje coupletten als deze zijn:
Schoon het zielbetoovrend schoon
Van uw zachtgebloosde koon,
Van uw teêrverlokkende oogen,
Waar de reinste liefdegloed,
| |
| |
Door uw boezemvlam gevoed,
Uitstraalt in zijn Alvermogen:
Schoon uw dartelgolvend hair,
't Kusjen van uw lippenpaar,
Waar ik Hemellust in smaakte,
't Zuchtjen, aan uw borst ontgleen,
Door den stroom der zaligheên
Aan my-zelven my ontschaakte:
Schoon mijn hoofd in zwijmellust
Eens aan 't hart U heeft gerust,
Als het mingenot van beiden
Zachtkens wegsmolt in elkaâr...
O! 't is uit, en wreed, voorwaar!
Dat wy nu reeds moeten scheiden.
Immers, wij bedriegen ons niet, wanneer wij de gedachte voor Feithiaansch houden, schoon de uitdrukking, vooral de laatste regel van het tweede couplet, zuiver Bilderdijkianisme is?
Om tot dezen over te gaan, de rhetorische prachtmanier van bilderdijk is in het gansche bundeltje schier nergens zoo overdreven nagevolgd, - zoo scherp geparodiëerd, zouden wij zeggen, als wij ons geene verzen van Vrouwe katharina wilhelmina herinnerden, door haren gade goedgekeurd, in welke ons evenzeer een juwelierswinkel toeschitterde, - als in het volgende couplet:
De nacht besteeg heur praalkaros
En hing, geroerd en stom,
Heur rijkgestikten staatsiedosch,
Het sluimrend aardrijk om;
Hoog schittert aan d' azuren trans
Als voerde zy de rijkste in glans,
Het heir der starren aan.
Echter zouden wij dit niet hebben bijgebragt, zoo wij ons aan geene andere Bilderdijksche eigenaardigheden hadden geërgerd; een dichterlijke zelfstudie, die in dichterlijke zelfbezinging, die in dichterlijk zelfbeklag eindigt; eene onware, onmannelijke, onpoëtische levensbeschouwing, als in het Stukje Aan Celestine, of de volgende regels uit het versje Bianca, waarin niets ons aanleiding geeft den Dichter weg te cijferen, en er eene andere individualiteit voor in de plaats te stellen:
Nooit heb ik vreugd van 't lot verwacht;
Genot of smart was me onverschillig;
| |
| |
Al wat my 't bracht, het bracht my 't willig, -
Ook toen 't my U in de armen bracht.
of het gebiedende begin van Zachtheid:
Geen zwaard past in een maagdenhand
Noch stormhoed om heur vlechten:
Haar blik mag aan geen oorlogsbrand,
Noch bloedige eerkrans hechten.
Heur ziel bezwijme en ril van schrik,
Waar de oorlogsdonders knallen,
En 's levens gloed ontvlied heur blik,
Waar krijgstrompetten schallen!
Waar de Oorlogsgod zijn vaan ontrolt,
En rondzwiert met vernieling,
Door bloed en over lijken holt,
En roof paart aan ontzieling,
Volg' nooit een vrouw de krijgstrompet:
In 't boezemprangend wapen
Geen eerlaurier met bloed gesmet,
Betaamt om vrouwenslapen.
Oud-Hollandsche schoonen! hoe zoudt gij, trots al uwe koenheid van aard, uwe ooren hebben afgewend van eenen Dichter, die begreep, dat hij u dit alles moest leeren; en gij, Heere van Zuylichem! hoe zoudt gij den geesel uwer satyre hebben doen voelen aan eenen Poëet, die een mooi meisje niets anders wist te vertellen, dan zijne eigene jammeren!
Het is echter slechts billijk hier te getuigen, dat bilderdijk waardiger voorwerpen van studie heeft nagelaten, dan den trant der stukjes, welke wij hier gispten; wien heugt zijn Grijsaarts-Liefde; wien zijn ter huwelijk van peter en celie niet? waarom waagde onze onbekende Zanger geene enkele proeve ter schildering van eenen toestand uit ons volksleven, waarvan hij een model had kunnen vinden in de Vloek?
Wij hebben de kwade zijde der maniervolging aangetoond; wij zouden onbillijk zijn, zoo wij het ook niet de goede deden. Wij schreven Wenschen af, zoo het korter ware, zoo de dictie, wij zeggen niet iets vloeijenders, maar iets vluggers had; wij kiezen:
Gy.
Vraagt Gy van mijn rieten halmen
Saamgesmeed in harmony...
Slechts één toon ontvlucht mijn snaren,
Die weêrklinkt langs veld en baren;
En dat toongeluid zijt Gy!
| |
| |
Wat me omgeef by dach of nachten,
En in droomen om my zweef:
'k Hoor dien toon rondom me zuchten,
In het ruischen van de luchten
Door de groene lindendreef.
In 't gemurmel van het water,
Van den bergstroom door het woud,
Hoor 'k uw zoeten naam herhalen,
En in elke bloem der dalen
Wordt uw beeld door my aanschouwd.
Wuiven zwoele zuiderluchten
En haar' geurig' adem aan...
'k Lep, in 't geurge van dien wadem,
't Koelend tochtjen van uw adem,
Met den schat van 't Oost belaân.
Even verliefd als zangerig, dunkt ons!
Wij hebben straks van een bastaardsoort van Erotische Poëzij gesproken; wij bedoelden er niet dat Duitsche genre mede, waarvan men ook in dit bundeltje proeven vindt, b.v. Vaarwel, Zucht, Weemoed; luister even naar een paar coupletten uit het middelste:
En toch, zoo was die zaligheid,
Die 'k aan heur kloppend hart mocht smaken,
Een droom, die zoet my heeft gevleid,
Maar wonden nalaat by 't ontwaken!
Helaas! ik voel het, al te ras
Draag ik verteerd door liefdesmarte,
De erinring van een weelde in 't harte,
Die hemelsch en niet eeuwig was.
Vergeet mijn hart dien stillen zucht,
En dat geheiligd smachtverlangen,
Dat hoog verheemlend mingenucht,
Die roos op 't blank satijn der wangen,
Dat vonklen van haar liefdeblik,
Dat lachjen om haar lipkoralen,
Al dronk geen God uit hebes schalen
Gewijder nektarteug dan ik.
Ach, de idealen zijn daarheen,
En smartlijk is 't ze na te staren!
My rest slechts eindeloos geween
| |
| |
By 't klaaglied der ontstemde snaren;
En als de Dood mijn lippen kust,
Dan vinde ik eens in rijker gaarde.
Wat ik hier vruchtloos zocht op aarde:
Het Vaderland van liefde en rust.
Het is of de taal zelve zich weêrbarstig tegen den Dichter verheft, zoodra hij zijn Hollandsch gezond verstand geweld aandoet, om den wille van Duitsche Gemüthlichkeit - ik zou bijna durven beweren, dat ons verliefd zijn tusschen het nuchtere van het eerste en het schwärmerische der laatste inligt; ziehier b.v. een stukje, waarin het mij toeschijnt, dat beide elementen, het Hollandsche en het Duitsche, beurt houden. Het eerste couplet zou ik voor ons mijnen; hoe duidelijk zijn de omtrekken; hoe aanschouwelijk is het tooneel!
Liefde.
Niet wanneer mijn blik u groet,
Waar de Weelde en Overvloed,
Hupplend voor uw luchte voet,
En Ge in 't golvend feestgewaad,
Met een lachjen op 't gelaat,
Blinkend als de Dageraad,
Het tweede zou ik onzen naburen willen laten; hoe onbepaald is de uitdrukking; hoe duikt de voorstelling in den nevel van een heilig donker weg!
Niet wanneer Gy 't woest gerucht
Van een lager kring ontvlucht,
Laafnis zoekt in reiner lucht,
En in 't zoetst genieten,
't Zilver van uw speeltuig tokt,
't Zoetst akkoord der snaar ontlokt
En den boezem diep geschokt,
Doch wij mogen dus niet voortgaan; ook is voor den Dichter, wanneer hij ons niet miskent, en in onze uitvoerige kritiek een blijk ziet onzer opregte belangstelling, de wenk genoeg; - het publiek zal ons welligt reeds vervelend vinden. Echter mogen wij niet zwijgen van het Bastaard-Minnedicht bij uitnemendheid, van de andere zijde des Kanaals tot ons overgewaaid, de Erotische Poëzij van moore en byron in hunne minst galante stem- | |
| |
ming. Immers is in die versjes de gewone verhouding omgekeerd; het is geene hulde, aan de schoonen toegebragt, het is een laster van de gebreken der kunne; in plaats, dat de Dichter, op de knie gebogen, het offer zijner bewondering eerbiedig aanbiedt, dwingt hij het meisje voor hem op de knieën te zijgen, den mond open te doen, en zich in de keel te laten zien; bij wijlen zelfs het scalpeermes in haar teeder hart te laten omwroeten, tot elke ader blootligt, elke pees trilt. Het genre heeft grooten opgang gemaakt, minder omdat het nieuw was, dan dewijl het in de individualiteit van beide meesters nu eens eene weêrgalooze zoetvloeijendheid van dictie, gepaard aan eenen onuitputtelijken rijkdom van beelden, dan weder al het wegslepende van genialiteit, vereenigd met al het treffende van een waarachtig gebroken gemoed, tot bondgenooten had. Het is ten onzent, als elders nagevolgd; - het verdrong voor eene wijl het gezonder genre, door den Dichter der Roosjens gehuldigd, die de man zou geweest zijn het te doen vallen, wanneer hij ons oorspronkelijke, in plaats van vertaalde Minnedichtjes had gegeven; wanneer hij de hand aan de luit onzer Ouden had willen slaan; - het gaat elders als ten onzent onder; wie uwer, die er over klaagt? Er steekt oneindig meer waarheid in het allerzinnelijkste Minneliedje, dan in die kopijen van eenen exceptionelen toestand: Engelsche miltzucht, die zich in paradoxen lucht gaf; Iersche ligtzinnigheid, die gevoel huichelde.
Wij waarschuwen daarom onzen jeugdigen Dichter tegen het nagemaakte Byroniaansche:
Ook ik, ook ik heb vroeger vaak geweend,
Toen nog de Jeugd me op 't voorhoofd was gezeteld
En, van den glimp der Wareld ongespeend,
Ik 't vreugdig hart met droomen heb geketeld.
Toen weende ik ook, - maar zalig was die traan
En zoet het nat, dat parelde op mijn wangen,
Want eindloos scheen me 's Levens rozenbaan,
En 'k weende toen van onvoldaan verlangen.
Maar thands? - O, 'k heb die welbron toegestopt,
En 't vocht geperst in adersprank en buizen,
Hoe vaak ook 't hart, door weemoed afgetobt,
Een traantjen voelt naar de oogen opwaart bruizen. -
Want, smart alleen is 't deel van ons geslacht.
En zou mijn ziel dien parelschat verspillen,
En, als het Lot ons aangrimme of veracht',
Om de Aarde en 't Lot aanhoudend schreien willen?
| |
| |
Wij waarschuwen hem evenzeer voor eene vruchtelooze wedijvering met moore:
De praalgloed wijkt, waarvan het roosjen blinkt,
Wanneer Zefir de ontplooide wiek gaat reppen,
Om nektardaauw van de open gaard te scheppen,
En d' aâm der bloem wellustig binnen drinkt;
Maar aan zijn wiek blijft steeds de walm nog kleven,
Waarmeê hij thands het ruim der lucht vervult: -
Zoo, Toonkunst, roept uw stem voor ons in 't leven,
Wat reeds de Tijd met scheemring heeft omhuld.
Maar meer dan dat, meer dan een blij voorheen
Ons bood aan heil, is 't dat we uw invloed danken,
Wanneer een maagd aan d' adem uwer klanken
Den zilvertoon eens Serafs huwt in een.
Dan rijst het beeld der blijdschap van 't Voorleden,
En sluit zich aan nog zaalger Toekomst aan,
Die, saamgevloeid in een gezegend Heden,
Reeds hier ons 't licht der Heemlen op doet gaan.
Waarlijk, bewijzen te over, dat de Dichter noch in de ware stemming van den eerste verkeert, het eenige, wat Lord byron's wrevel en haat dragelijk maakt, noch het talent van den laatste bezit, om eener gedachte, die op zich zelven iets bijzonders is, door de inkleeding waarde te geven, insekten in amber gekast, zoo als de vrienden van tom moore zeggen. Wij hebben geene ruimte over, om, ter staving van ons gevoelen, nog Misleiding aan te halen; wij vleijen ons, dat de Dichter niet aarzelen zal zijne dolorosa en elmina even scherp af te keuren, als wij; leelijke romantiek, in den leelijksten zin des woords.
Het is slechts billijk te erkennen, dat wij in het bundeltje geene proeven aantreffen van verzen, door scott zoo scherp, maar tevens zoo waar, gekarakteriseerd: ‘Sonnets which a prurient genius, like Master little, sings virginibus puerisque, - sentimental slang, half lewd, half methodistic, that debauches the understanding, inflames the sleeping passions, and prepares the readers to give way, as soon as a tempter appears.’
En nu wenschen wij ter proeve iets mede te deelen, dat ons geheel voldoet; zal het de bevallige aanhef van het stukje Aan eene Bruid zijn? Neen, wij zouden de laatste coupletten onvermeld willen laten. Het versje Aan de Lente dan? Het heeft meesterlijke regels, maar het geeft geen volkomen denkbeeld van het talent des Auteurs. De Klinkdichten? doch sonnetten zijn struikelblokken, geene laddersporten voor de ver- | |
| |
maardheid! Mijn Zangen? het thema is zoo oud; Schoonheid, Onschuld? het lievelingswoord des Dichters: achtbaar mogt er ons in verrassen; maar neen, dat doet het niet; de versjes hebben verdienste, en echter wordt onze keurigheid nergens zoo volkomen bevredigd als in het
Lied.
Stil en lieflijk is 't in 't dal,
Waar de witte lelies bloeien,
En de zilvren beekjens vloeien,
Met welluidend golfgeschal.
Als in 't vorstlijk hoogtijdskleed,
Met heur mantel van scharlaken,
Roos en lelie op heur kaken,
Ons de Lente tegentreedt;
Als de koeltjens milder suizen;
Als de golfjens zoeter bruizen,
En 't gevederd choor ontwaakt,
De eerstling van zijn zangen slaakt;
Als de dartle maagdenscharen
Bloesems tot de bruidskroon gaaren,
Voor de trouwe Zielsvriendin;
Als in 't wieglend loof der blaâren,
Alles juicht van Lust en Min:
Wil ik haar bespiên in 't dal,
Waar de witte lelies bloeien,
En de zilvren beekjens vloeien,
Met welluidend golfgeschal.
Stil en plechtig is 't in 't Huis,
Dat de Heer zich heeft verkoren,
Waar het lied der vroome chooren
Rijst in heilig toongeruisch.
Als de heilge klepel klept,
En boetvaardig neêrgebogen,
Met van ootmoed glinstrende oogen,
Zich de schaar ten tempel rept;
Als van hoogren gloed bevangen,
In den toongalm der gezangen,
't Hart der vroomen, los van 't stof,
Smacht naar hooger, reiner hof;
Als in Zijn gewijde blaâren,
Zich de Heer wil openbaren,
En ons trekt naar hooger sfeer;
Als de op nieuw gesterkte scharen
| |
| |
Biddend juichen Hem ter eer;
Wil 'k haar knielen zien in 't Huis,
Dat de Heer zich heeft verkoren,
Waar het lied der vroome chooren
Rijst in heilig toongeruisch.
Weg is Weelde en Lentelust,
Als van praal en gloed verstoken,
In heur weduwkleed gedoken,
Zich Natuur in sluimer sust.
Maar wanneer in 't bar getij,
't Bleek gebrek uit kluis en stulpe
Dorst naar laafnis, schreit om hulpe,
Krimpend voor zijn dwinglandy;
Als de luide klachten stijgen,
Of een bang en somber zwijgen
Spreekt van wreeder zielsverdriet;
Hebt ge dan een Maagd bespied,
Die ter redding aangevlogen,
Harten onder 't leed gebogen,
Opbeurt by den drang van 't lot,
En by 't liefdrijk tranendroogen
Met de Deugd verzoent en God:
ô Zoo zie ik haar met lust,
Als van praal en gloed verstoken,
In heur weduwkleed gedoken,
Zich Natuur in sluimer sust.
Needrig is het dak van riet,
Waar de beuk zijn breede takken
Statig op ter neêr laat zakken,
En geen zon heur stralen schiet.
Doch vervult zich 't ideaal,
Dat ik van mijn kindsche dagen;
Trouw en rustloos na bleef jagen,
(Weelde zonder perk of paal!)
Als met purper op de wangen,
My de Schoone van mijn zangen,
Met een lach of met een lonk
Voor mijn needrig lied beschonk,
Als by haar de vlam ontwaakte,
Die reeds lang mijn boezem blaakte,
Met een zoete en heilge smart,
En zy tot mijn kluis genaakte
Met een teeder pooplend hart;
Schooner niets dan 't dak van riet,
| |
| |
Waar de beuk zijn breede takken
Statig op ter neèr laat zakken,
En geen zon heur stralen schiet.
Uitmuntend! roept gij met ons uit.
Er zijn ongeveer twee jaren verloopen, sedert het Boeksken werd uitgegeven, en nu nog zulk eene uitvoerige beoordeeling, zegt men misschien; mogt zij den Dichter een bewijs zijn, welke verwachting wij van hem koesteren, het publiek een blijk, hoezeer ons het Minnedicht ter harte gaat! Vindt gij iets wonderspreukigs in die verwachting? Twee jaren tijdsverloop zullen den Dichter onze gisping dragelijker, onze hulde streelender doen zijn, dan de eene of de andere hem vroeger wezen kon; - twee jaren zullen hem, die nog in den gulden leeftijd der liefde is - immers zoo wij ons niet bedriegen - overtuigd hebben, dat vele zijner stukjes meer uit het hoofd, dan uit het hart zijn gevloeid; - twee jaren tijdsverloop, hoeveel kan hij in deze hebben gedacht en gevoeld, genoten en geleden, waardoor onze raad nu meer ingang zal vinden dan vroeger; waardoor hij er meer partij van zal kunnen trekken! Mogt de uitkomst ons regtvaardigen, hoe zouden wij ons zelven, der jonkheid, der poëzij geluk wenschen. Hij heeft den gelukkigsten aanleg voor het Minnedicht, eenen openen zin voor het Schoone, eene benijdenswaardige heerschappij over de Taal; wij zouden ons broederlijk verheugen, zoo wij tot zijne ontwikkeling mogten bijdragen. Wij hebben hem aan den strengen toets onderworpen, wat hij zijnen voorgangers verschuldigd is, wat hem zelven toebehoort; niet in den kleingeestigen zin van letterdieverij, neen, in dien, waarin wij allen gevormd zijn door onze lektuur, onze studie, onze sympathiën. Het schijnt ons toe de pligt der kritiek te zijn, ons van tijd tot tijd, door een overzigt van het verledene, door eene vergelijking, zoo als wij beproefden, de strekking van het heden te verklaren, die zoo mogelijk te wijzigen en te louteren. Gelukkig intusschen de Auteur, wien daarna, zoo als den onzen, de lof toekomt, dat zijne beste stukjes in geest, en niet in trant de groote meesters naderen; dat een paar zijner oorspronkelijke tot de verdienstelijkste van
het genre behooren. Waarom zouden wij hem niet aanmoedigen, waarom hem niet opwekken? wij kennen niemand, wien wij het met meer regt mogen doen.
Het eerste van alles hebben wij op waarheid van toestand aangedrongen; hij bezinge liefde, louter liefde, maar liefde in hare oneindige verscheidenheid van verschijnselen in ons Vaderland,
| |
| |
het is in dien zin, dat wij hem de studie onzer Ouden aanbevelen, die alles voorwerp van kunst achtten, wat voor idealisering vatbaar was; die het volk niet ter prooi lieten aan ontuchtige straatdeunen van rijmelaars, die op weg waren het Hollandsche Minnedicht een karakter van waarheid en oorspronkelijkheid te geven, waardoor het invloed kon uitoefenen op de zeden, die het veredeld afspiegelde. Wij noemden aanschouwelijkheid van schildering eene tweede verdienste, en bij die gedachte zweefden ons de in geene kunst nog overtroffene Grieken, zweefde ons de Anacreontische Poëzij voor den geest, die overvloeit van bevallige situatiën, in welke alles iets teekenachtigs heeft, dat reeds op zich zelf uitlokt, die er door de groepering en het licht en bruin eene dubbele waarde aan geeft. Onze derde eisch was onvervalscht, menschelijk gevoel, sympathie voor de natuur, zin voor het schoone, en hetzij de Minnedichter het lage, of het middelbare, of het hooge leven kieze; hetzij zijne luite schalk of somber klinke; hetzij hij het wel of het wee van den hartstogt schildere, die alle andere overtreft, die alle andere in zich sluit, die iets Goddelijks is in den mensch, zijn zin voor het zinnelijke zal zich allengs tot eenen zedelijken zin veredelen, mits hij onverpoosd en met alle krachten naar harmonie streve tusschen Natuur en Kunst!
‘Tot wederziens!’ roepen wij onzen Dichter toe.
|
|