De Gids. Jaargang 5
(1841)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 289]
| |
Redevoering over de staatkunde hier te lande na den Utrechtschen vrede; een waarschuwend voorbeeld voor onzen tijd; uitgesproken in de openbare Vergadering der tweede klasse van het Kon. Ned. Inst. van Wet., Lett. en Schoone Kunsten, op den 16den November 1840, door Mr. J.C. de Jonge. 's Gravenhage en Amsterdam, Gebr. Van Cleef. 1841. 28 blz. Joannis Rudolphi Thorbecke, Oratio de Simonis Slingelandtii Rempublicam Emendandi Studio, quam habuit die VIII Februarii Ao. MDCCCXLI, quum magistratum Academicum deponeret. L.B., P.H. van den Heuvell. 1841. 35 pagg.Het is tot vervelens toe meermalen betoogd - eene enkele maal ook wedersproken, - dat de Geschiedenis eene leermeesteres voor de volken, een spiegel voor volgende geslachten is. Maar niet altijd wordt het verledene tot juiste beschouwing van het tegenwoordige aangewend. Eenzijdige opvatting, - miskenning van het verschil der tijden, - het weleens a priori opgevatte voornemen van deze of gene geliefkoosde waarheid te zien, en voor andere de oogen te sluiten, benevelt te dikwijls het zuivere en onbevlekte beeld der Historie. Er is - bedriegen wij ons niet - tweederlei wijze van het verledene op het tegenwoordige toe te passen. Wij nemen een tijdperk ter vergelijking, - wij kiezen daaruit de gelijke of gelijkschijnende omstandigheden, - wij komen natuurlijk tot gelijke resultaten. Heden treft ons de overeenkomst van het tijdperk na den Utrechtschen vrede met onzen huidigen toestand. Toen uitputting na den oorlog, - toen eene ledige schatkist, - toen verdeeldheid, provincialismus en overdrevene zucht naar bezuiniging, - even als nu. Wij trekken er de lessen uit: Heb slechts moed en vertrouwen! Bezuinig niet te veel! Morgen zullen wij de Batavieren uit hunne vergetene terpen oproepen. Hunne eenheid, waardoor zij onder civilis het gezag der Romeinen met goed geluk weêrstonden, zal een waarschuwend voorbeeld worden voor onzen tijd. Wij zullen (conservatieven als wij zijn) er de zedeles uittrekken, dat vertrouwen in onze regeerders ons groot | |
[pagina 290]
| |
en magtig en gelukkig maken zal, - en het Eendragt maakt magt zal, als de toepassing onzer Verhandeling, door de zalen van het Trippenhuis weêrgalmen! Het is waar, ook die wijze van beschouwing kan nuttig zijn en tot het voorgestelde doelwit voeren. Maar hoeveel talent, hoeveel gave van opmerking, hoeveel scherpe kritiek wordt daartoe vereischt? Of is het genoeg enkele losse en onzamenhangende trekken op te zamelen, en daaruit een beeld naar uw goedvinden zamen te stellen? Neen! zal die studie vruchten dragen, zoo beginne men met zich geheel te verplaatsen in den tijd, dien men ten voorbeelde aanwenden wil. Bij de punten van vergelijking, dringe men in den geest van het volkskarakter, in den aard van den regeringsvorm, in de betrekking tot andere Staten door. Met evenveel naauwkeurigheid ontlede men het verschil van onzen verledenen en onzen tegenwoordigen toestand. Men overtuige zich van de waarheid, dat nergens, - noch in de stoffelijke, noch in de zedelijke wereld, - volkomene gelijkheid mogelijk is, en dat het oogenschijnlijk minstbeduidende verschil dikwijls de geheele kracht aan het voorbeeld ontneemt. Eerst dan zal die wijze van beschouwing tot zekere gevolgtrekkingen kunnen leiden. Maar er is eene andere - eene meer wijsgeerige opvatting en toepassing der Geschiedenis. Wij maken door aanhoudende studie, door onafgebrokene beoefening, den geest van het verledene ons eigen. Wij nemen dat verledene in ons op, zonder dat wij met angstvallige naauwkeurigheid den toestand van vroegere eeuwen in de onze overplanten. Wij gebruiken het als een middel tot ontwikkeling en beschaving. Zoo zullen wij, bij grondig nadenken, algemeene beginselen en waarheden ontdekken, en onwillekeurig zal het resultaat dier studie ook op onzen tijd van invloed zijn. Doch wij mogen dit denkbeeld niet verder uitbreiden. Het verschil tusschen kunstige (om niet te zeggen gekunstelde) vergelijking en wijsgeerige beoefening der Geschiedenis kwam ons van zelf voor den geest, bij de lezing der beide door ons aangekondigde Redevoeringen. Bij den Heer de jonge naauwkeurige, weleens eenzijdige, vergelijking en toepassing; - bij Prof. thorbecke nergens opzettelijke overbrenging op onzen tijd, schoon de waarheden, die wij er uit kunnen afleiden, op elke bladzijde helder en duidelijk in het oog vallen. Bij den Heer de jonge bijna algeheel voorbijzien van het hoofdgebrek aan het behandelde tijdvak eigen: flaauwheid, stilstand, angstvallige vrees | |
[pagina 291]
| |
voor verandering; - bij Prof. thorbecke juist scherpe kritiek van dat gebrek, juist beschouwing van slingelandt, als in eeuwigen strijd met het laauwe en flaauwe geslacht zijner eeuw. Bij den Heer de jonge, het resultaat, dat zich onwillekeurig opdringt: ‘Angstvallige voorzigtigheid; -’ bij Prof. thorbecke: ‘Ontwikkeling en vooruitgang.’ En mogten wij den indruk teruggeven van het beeld, dat de Staatkunde der beide Geleerden, na de lezing hunner Redevoeringen, in ons achterliet, het zou bij den Heer de jonge dat van den braven, gemoedelijken, maar weinig energieken Hollander (helaas! den Type-Hollander onzer dagen) zijn; - een' van hen, - van wie een voortreffelijk Staatsman en tijdgenoot zeide, dat zij zoo vele middelen tot redding van het Vaderland bijbrengen, dat het Vaderland eindelijk onder al die redding te gronde gaat, doch die (voegen wij er bij) zelve geen' gevaarlijken sprong zullen wagen; - bij Prof. thorbecke, dat van den man, die zijne eeuw vooruit - neen! bij wien zijne eeuw ten achter is, en op wien wij, zonder overdrijving, de fraaije beschrijving kunnen toepassen, welke hij zelf, met het oog op slingelandt, ons geeft: ‘Cum eorum pigritia cernimus omni aevo contendisse excelsi animi ingeniique viros, qui, minus recte credo, aetatis suae cursum antevertere vulgo dicuntur. In his enim, quoniam erant sui, nec pulsu tantum agebantur externo, vivevat vigebatque propria tempori suo, quae in aequalibus jacebat consopita, virtus agendi. Verius aetatis suae principes dicendi, qui reservatum ipsi munus, adversantibus cunctis, explere, quamquam frustra, niterentur.’ Doch de Lezer heeft regt, om, zoo al geen verslag, ten minste iets meer over den inhoud der beide Verhandelingen te vernemen. Wij maken met die van den Heer de jonge een begin. De Schrijver plaatst ons bij den aanvang dadelijk op zijn standpunt van vergelijking, - noemt onderscheidene trekken daarvan op, - en bepaalt zich dan uitsluitend tot de Staatkunde hier te Lande, na den Utrechtschen vrede gevolgd. Hij beschouwt die uit drie oogpunten; vooreerst: Die Staatkunde deed het Gemeenebest alle gewigt als politieke Mogendheid verliezen; ten tweede: Zij had den noodlottigsten invloed op den inwendigen toestand des Vaderlands; eindelijk: Zij berokkende het verval van Land- en Zeemagt. Het Stuk eindigt met eenige wenken voor onzen tijd, bepaald, om ons niet aan de behandeling der algemeene staatkundige belangen te onttrekken; - om niet te wanhopen aan het herstel onzer geldmiddelen; - | |
[pagina 292]
| |
om de vestingen van den Staat en Land- en Zeemagt niet te doen vervallen. Wij moeten al aanstonds eene aanmerking maken op de punten van vergelijking, waarvan de Schrijver uitgaat. Nederland - zegt de Heer d.J., - was verpligt geweest een kostbaren oorlog te voeren; - het was genoodzaakt jaar op jaar schulden te maken; - het was - speelbal van de trouweloosheid der Mogendheden, gedwongen, na luisterrijke overwinningen, met schulden beladen, een nadeeligen vrede te sluiten. Alles even als nu! Ja! indien wij bloot de feiten in het afgetrokkene beschouwen. Maar toen was Nederland tot dat alles, ondanks zich zelf, gedwongen; - thans is onze toestand het gevolg van onze eigene vrijwillige en onnoodige inspanning, van doelloozen tegenstand, van eigene verkeerde Staatkunde. Men gevoelt, hoeveel invloed dit door den Schrijver miskende verschil op de beschouwing en beoordeeling van bijzonderheden hebben moet. Doch ook in een ander opzigt komt het ons voor, dat er hoofdpunten aan de vergelijking ontbreken. Nederland na den Utrechtschen vrede behoorde nog tot de groote en invloed hebbende Staten. Het had die stelling niet door eene verkeerde Staatkunde moeten verliezen. Alles juist! Maar mogt de Schrijver hier ten eenemale de verandering in het Statenstelsel van Europa voorbijzien? Het stelsel van staatkundig evenwigt ging te niet, - dat van de voogdij der groote Mogendheden kwam na napoleon's val in de plaats. De deelneming van de mindere Staten aan de groote Europesche belangen veranderde geheel van aard. Handhaving zooveel mogelijk van onafhankelijkheid, uitbreiding van handelsbetrekkingen, inwendige versterking trad nu als doel in de plaats van dat staatkundig oppergezag, hetwelk wij in vroegere eeuw mogten en moesten najagen. Maar wij vragen daarom: Is de enkele vergelijking dier twee tijdperken, - is de voorstelling van het eene als waarschuwend voorbeeld voor het andere juist, wanneer men dat verschil geheel voorbijziet, en de gesteldheid van het Europesche Statenstelsel niet met breede en kenmerkende trekken schetst? Hetzelfde geldt omtrent de binnenlandsche Staatkunde. Eeuwige twisten tusschen de Statenpartij en de voorstanders van den Stadhouder, die nu eens met de overwinning van de eene, dan met die van de andere eindigden, en verwisseling van gezag, in plaats van verbetering, ten gevolge hadden, waren het kenmerk van dien tijd. Doch is nu dat tijdperk geschikt, om, zonder diepere ontwikkeling, dan die de Schrijver ons geeft, | |
[pagina 293]
| |
te worden vergeleken met onzen leeftijd, waarin Stadhouder en Republiek nog slechts bestaan als flaauwe herinneringen aan een afgesloten tijdvak? Doch - hoe men hierover denke - bevreemdend is het, dat de Spreker juist ééne zaak miskent of voorbijziet, welker belang in het oog springt. Wij bedoelen den toestand, den geest, het karakter der natie, in verband met de bestaande instellingen hier te Lande. Het is waar (en de Schrijver ontwikkelt dit voortreffelijk), het verschil van Nederland vóór en na den Utrechtschen vrede was verbazend. Maar billijk hadden wij hier een onderzoek naar de oorzaken mogen verwachten. Het staatkundig stelsel! zal de Heer de jonge ons toeroepen. Wij geven het toe, doch vragen juist: Waaraan dit stelsel was toe te schrijven, en of het niet de uitdrukking was van dien geest van laauwheid en stilstand, welke zich na den Utrechtschen vrede begon te openbaren, en in de laatste jaren zijn toppunt bereikte? En is dit waarheid, zoo vergunne men ons de bedenking te maken, of de S. niet te veel aan resultaten is blijven hangen, en te weinig tot oorzaken is opgeklommen - oorzaken, die hem tot andere gevolgtrekkingen en andere waarschuwingen zouden hebben geleid? Iedere natie heeft hare jeugd, en bereikt een toppunt, om dan allengs weder te dalen. Na langdurige inspanning volgt bij de volken, even als bij de individuën, veelal afmatting en magteloosheid. Welligt was dit ook na den Utrechtschen vrede het geval. Welligt vindt men hierin de aanleiding, dat de kwade zijde van ons volksbestaan zich meer en meer begon te ontwikkelen, en de deugden van het krachtige en jeugdige voorgeslacht te verdringen. Angstvallige bezorgdheid - gebrek aan moed - vasthouden aan het bestaande, zonder oordeel of verstand, alleen omdat het bestond, werden de heerschende trekken. Door onze instellingen te ontwikkelen, hadden wij veel kunnen voorkomen. Algeheele stilstand toch is meestal onmogelijk. De geheele wereld is beweging. Wie niet vooruitgaat, gaat achteruit, want zijne tijdgenooten snellen hem voorbij. Beweging is den volken ingeschapen! Ontbreekt hun eigene zelfstandigheid en kracht, zoo worden zij voortgesleept door anderen; of eene tegennatuurlijke beweging, die weldra op hunnen ondergang uitloopt, treedt in de plaats van nationale ontwikkeling. Ook hier had hetzelfde plaats. Men zag op tegen den arbeid, en de Republiek viel niet alleen ten gevolge van de Staatkunde na den Utrechtschen vrede, - niet alleen door de revolutie van het laatst der voorgaande eeuw, - neen, de oorzaak lag dieper, lag in het | |
[pagina 294]
| |
verbasterde volkskarakter, - lag in de versletene en niet in tijds gewijzigde instellingen, en de Franschen, om de uitdrukking van Prof. thorbecke te bezigen: Simulacrum illi Reipublicae sustulerunt, quae suâ imbecillitate jam corruerat. Men gevoelt, dat, bij deze wijze van beschouwing, de Schrijver nog andere lessen en andere waarschuwingen had kunnen geven. Niet dat wij de zijne minachten; want, al gelooven wij niet, dat Nederland op dit oogenblik geroepen is, om deel te nemen aan de groote politieke gebeurtenissen en belangen, het zij verre van ons, dat wij ook hier geene waakzaamheid zouden verlangen, of het belang van Land- en Zeemagt zouden miskennen! Maar had de Heer de J. bij dit alles niet den raad mogen en moeten voegen tot eene meer zelfstandige en voortdurende nationale ontwikkeling? Ware dit niet beter geweest, dan de oude troostgrond onzer O.I. bezittingen, - een troostgrond, zoo geschikt om weêr bij in te dommelen, - dan het gewagen van maatregelen, tot stand gekomen ter verbetering van ons volksbestaan? Of behoort de Schrijver tot de gelukkigen, die gelooven aan Hollandsche nationaliteit? Indien laag te vallen op den vreemdeling, wiens ondeugden wij navolgen, wiens energie wij niet kunnen bereiken, - indien het teren op den roem van een dapper voorgeslacht, - indien het onophoudelijk roemen op eigene deugden, eigene daden, eigene braafheid, nationaliteit heeten moet, voorzeker, wij zijn het nationaalste volk ter wereld! Maar indien men iets hoogers en beters bedoelt, - een' volksgeest, vrij van eenzijdigheid en op zelfstandige ontwikkeling berustende, - helaas! men toone ze ons in ons volksbestaan. Het jaar 1830 en de strijd met België zal men ons welligt willen tegenwerpen, en de daden van onzen tijd, - het verbranden der flotille voor Antwerpen en andere, - als bewijzen van het onverbasterde volkskarakter willen aanvoeren. Wij laten die heldendaden in al hare waarde: - maar protesteren tegen de stelling, alsof volkshaat tegen België, en de scheeve positie, waarin wij daardoor geraakten, hetzelfde zou zijn als Hollandsche nationaliteit. Of was het een nationale toestand, waarin wij na 1830 verkeerden? Was het nationaal, overal met het despotisme te symphatiseren? Was het nationaal, den moedigen verdediger van Ierlands vrijheid, trots den vinnigsten Tory, eenen muitenden volksmenner te schelden? Was het nationaal, den zegezang aan te heffen, toen de Russische vanen op Warschau's muren verkondigden, dat de opstand van het verdeel- | |
[pagina 295]
| |
de, maar niet vernietigde Polen op nieuw was ten ondergebragt? Wij zouden onwillekeurig ons verder van ons doel verwijderen; - ons rest nog een oogenblik de aandacht op Prof. thorbecke's Redevoering te vestigen. Geheel anders, hooger, meer wijsgeerig, is dadelijk het standpunt, waarop de Redenaar zich plaatst. Behoud gaat in de natuurlijke wereld gepaard met doorgaande verandering, ita ut succedente temporis momento eadem res sit et tamen nova. Maar de menschelijke kunsten schijnen nu eens te rusten, dan weder met geweldige vaart voort te gaan. Zoo ook de Staatkunde. Vooruitgang en beweging zijn noodig: Nullum est tempus quod vacare mutandi agitatione sine injuria possit; nulla conditio, quae non ad aliam continuo tendat. Maar wij blijven staan bij het oude, - doen niets, - verzetten ons tegen verbetering, - en in de plaats van verbetering volgt omwenteling; want, zegt de Spreker: Suum unicuique aetati inest principium movendi; quod si deseratur, existit sequenti aetate motus confusio. Rerum perpetuitas non desidia, sed moliendi gignendique alacritate conservatur. Quam mobilitatem velut detestabilem pestem exsecrantur, qui non ipsi parere aliquid, sed ante partis acquiescere volunt. Enkele uitstekende mannen van hunnen tijd zijn met dien doorgaanden geest in strijd. Het is zulk een strijd, dien de Redenaar in slingelandt zal schetsen! Na den Utrechtschen vrede kwamen al de gebreken onzer staatsinrigting als een heir voor den dag. Het gezag van willem III had de wankelende Republiek nog staande gehouden; - dat gezag was door de benarde omstandigheden vergroot. Maar zelfs dit telkens toevlugt nemen tot het eenhoofdige bewind in hopelooze tijden was een gevolg van flaauwheid en moedeloosheid. De Stadhouder was (zoo als de Hoogleeraar het elders uitdrukt) de Deus ex machinâ, waartoe men zijne toevlugt nam, om aan loomheid en werkeloosheid bot te vieren, daar de moed tot wezenlijke verbetering, die slechts op goede Wetten berusten kon, ontbrakGa naar voetnoot(1). Doch willem III was de man niet, om met het oog in de toekomst de hand te slaan aan de verbetering van het Gemeenebest. Had hij dat gedaan, met regt zou hij den naam van tweeden stichter der Republiek hebben mogen voeren. Maar dat lag niet in zijnen aard. Dapper in | |
[pagina 296]
| |
het veld tegen den vijand, waagde hij het niet de nog gevaarlijker wonde te peilen. De kwaal, door willem's strenge regering tijdelijk bedekt, hernam, aan zich zelve overgelaten, nieuwe krachten. Het Gemeenebest eischte dus eene betere inrigting. Vel optimum reipublicae genus, nisi constanter elaboretur, mox transit in deterius. - Ordinare Rempublicam, hoc est longe providere in posterum. Quodsi adhuc patriae forte liberum non fuisset, quid nunc, ab amplissimo theatro, ubi universae Europae res agebatur, discedenti, ut modeste secum viveret, ipsi obstabat? Wij hebben een uitvoerig verslag van den aanhef der Redevoering medegedeeld, zoowel om een voorbeeld te geven van de helderheid en zuiverheid der voorstelling, als om tevens den vrijeren blik aan te wijzen, waarmede de Heer T. zijn onderwerp beschouwt, in vele opzigten geheel verschillend van dien des vorigen Schrijvers. Het hoogere standpunt, waartoe Prof. T. opklimt, deden wij straks reeds opmerken. Bij den Heer de J. vinden wij het tijdperk na den Utrechtschen vrede als ware het geïsoleerd voorgesteld; - bij onzen Schrijver wordt het in verband gebragt met den geheelen toestand der Republiek en de daaraan eigene gebreken, die, tot nog toe minder duidelijk gebleken, thans, bij den weder tot rust gekeerden Staat, dringend herstel en verbetering behoefden. Bij den Heer de J. wordt bijna uitsluitend de flaauwe buitenlandsche Staatkunde gegispt, en de ondergang der Republiek grootendeels toegeschreven aan haar aftreden van het staatstooneel; - bij Prof. thorbecke wordt juist dat tijdvak van rust voorgesteld als de geschiktste tijd, waarin men het kranke ligchaam inwendig had kunnen versterken. Maar wij mogen niet verder gaan. Nog een enkel kort woord over de behandeling van het eigenlijke onderwerp des Hoogleeraars. Slingelandt's poging tot herstel was tweeledig: zij gold óf Holland alleen, óf de Unie. Wat Holland betreft, de financiën waren in de schrikkelijkste verwarring, - herstel werd dringend vereischt; - doch hoe tot afdoende maatregelen te geraken, want de minderheid was door de meerderheid niet gebonden? Dit kwaad zocht slingelandt tegen te gaan. Vergeefs! Men hield loomheid voor wijsheid. Men zeide, dat de Republiek toch nog bestond, alsof men over middelen tot herstel hadde kunnen raadplegen, indien zij reeds gevallen wareGa naar voetnoot(1). Geen minder | |
[pagina 297]
| |
bezwaar was hierin gelegen, dat de Afgevaardigden geene vrijheid tot stemming bezaten, maar in alles ruggespraak met hunne Committenten moesten houden. Vandaar overwegingen zonder einde! Ook hierin trachtte S. te vergeefs naar verandering. Uitvoerig ontwikkelt de Hoogleeraar dit alles door het voorbeeld zoo der Burgerlijke als der Strafwetgeving. S. wilde eenen tijd bepaald hebben, binnen welken de zaken moesten worden afgedaan. Ook dit mislukte. Met de uitvoering der Wetten was het eveneens. De inrigting van het Kollegie van telkens afwisselende Gedeputeerden was zoodanig, dat slechts het persoonlijke belang der Regenten, niet dat van den Staat, er bij in aanmerking kwam. Het herstel der stadhouderlijke waardigheid was voor de meesten een schrikbeeld. Hunne flaauwheid (en slingelandt voorzag dit) zou juist dat herstel ten gevolge hebben, zonder den Staat te redden. Ook der Unie ontbrak het aan eene goede inrigting. Zij vermogt niets zonder de goedkeuring der Leden; - zij nam geen besluit, dan met algemeene stemmen. Slingelandt maakte hieruit op, dat de Unie slechts in naam bestond. Besluit en uitvoering waren niet eens behoorlijk vaneengescheiden; wanneer men eens tot een besluit gekomen was, ontstonden bij de uitvoering weder dezelfde bezwaren. In de diplomatische betrekkingen - in de zaken van de krijgsmagt - overal openbaarde zich dit gebrek. De Unie had regten in naam - bij de uitvoering wilde niemand gebonden zijn. Er was geen gemeenschappelijke band of dwang. Slingelandt zag dit. Hij beweerde, dat de Unie van Utrecht niet voor dien tijd geschikt was, - dat zij niet eens werd nageleefd. Maar de pogingen tot verbetering, zoo ten tijde van de buitengewone Vergadering van 1716, als later aan- | |
[pagina 298]
| |
gewend, mislukten: Obstabat illi mollis nostratium animus et ad agendum timidus est spe semper idonei temporis delitescens. En wat was de uitslag? De Republiek hield stand tot het einde der voorgaande eeuw, en stortte toen, van alle levenskracht beroofd, bij den eersten schok ineen. Wij mogen niet verder gaan, noch den Spreker volgen in zijne krachtige voorstelling, hoe, na den val der Republiek, vreemde instellingen moesten worden ingevoerd, bij gebrek aan nationale ontwikkelling, of hoe slingelandt's mislukte pogingen slechts daarhenen strekten: Ut populum haberemus imperiumque vere liberum. Wij moeten nog met een woord over den stijl der beide Stukken spreken. De stijl van den Heer de jonge is zuiver, geleidelijk, duidelijk, doch tevens alledaagsch, ontbloot van kracht, door niets eigenaardigs onderscheiden; - een stijl, in harmonie met de wijze van behandeling; - in harmonie, zoo ge wilt, met de plaats, waar verhandeld werd. Die van Prof. thorbecke kent gij uit de enkele proeven, welke wij mededeelden. Even als zijn Hollandsch, is ook zijn Latijn gedrongen, krachtig, - wel eens afgebroken. Geen woord te veel, - maar ook ieder woord, dat men er bijvoegde, zou het piquante, het treffende, het eigenaardige doen verloren gaan. Zelfs aan de meest afgesletene zaken weet de Heer T. door zijne voordragt eene frissche kleur te geven. Men zie slechts zijne korte schets van van der palm, zijne aanspraak aan den Heer kaiser, of het slot der Oratie. De geheele Redevoering is een nieuw bewijs, hoe ook onderwerpen van den nieuweren tijd in goed, zuiver, fraai Latijn kunnen worden behandeld. En nu ten slotte: Ons oordeel over de beide Redevoeringen was zeer verschillend. Wanneer wij den Heer thorbecke het tot wederziens toeroepen; wanneer wij hem aanmoedigen, om zijnen voortreffelijken arbeid ook in onze moedertaal algemeen verkrijgbaar te stellen, hebben wij aan den Heer de J. eenen anderen wensch, - dezen: om ons liever op de vruchten zijner geschiedkundige nasporingen, dan op Redevoeringen te onthalen. Wij dragen hem achting en eerbied toe als uitstekend Geleerde, als ijverig Geschiedonderzoeker; hij heeft in dit opzigt eenen grooten, en, wat meer zegt, eenen welverdienden naam. Maar is dit genoeg, om zich te wagen op het veld der politieke beschouwingen, en te offeren aan de dwaze verhandelzucht onzes tijds? De Schrijver verontschuldigt zich zelven met zijne ongewoonheid, om in het openbaar te spreken. Wij mogen vragen: | |
[pagina 299]
| |
Wie dwong er u toe? Ja, wij gaan verder; - wij beweren: de Heer de J. staat als Schrijver en Geleerde te hoog, - hij mag en moet te veel gevoel van eigenwaarde bezitten, om in eene Vergadering van het Instituut met het afgesletene aanloopje eener captatio benevolentiae te beginnen. Zoo hij (en het is geene schande) zich tot Verhandelingen over Staatkunde niet geschikt acht, welnu, hij verhandele niet meer! Noch het Vaderland, noch de Letterkunde, noch de voor het overige zoo welgevestigde roem des Schrijvers zal dáárbij verliezen. |
|