De Gids. Jaargang 5
(1841)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijDisputatio Theologica de Jesu, e virgine Maria nato, quam - examini submittit Johannes Jacobus van Oosterzee. - Trajecti ad Rhenum, typis mandaverunt Schultze et Voermans. MDCCCXL. XV et 230 pag.(Vervolg en slot van bladz. 219.)De verhalen, aldus door den Schrijver taalkundig uitgelegd, worden in zijn tweede Deel uitvoerig tegen ingebragte bedenkingen verdedigd. De echtheid der beide eerste Hoofdstukken | |
[pagina 267]
| |
van matthaeus en lukas komt het eerst ter sprake. Hunne onechtheid, dat wil zeggen: dat zij niet van dezelfde hand afkomstig zijn, die het geheel dier Evangeliën in zijnen tegenwoordigen vorm bragt (juist is dit begrip door den Schrijver, bl. 96, bepaald), is onbewijsbaar op de aangevoerde gronden van uitwendige bewijzen, en van inwendige, uit verschil van stijl, uit den aard der verhaalde zaken ontleend. Zelfs zij, die de verhaalde zaken bestrijden, geven de echtheid der bedoelde Hoofdstukken toe: Nisi eos excipere velis, qui, recentissima aetate, de totius matthaei authentiâ dubia protulerunt. Maar juist dit zijn de lastigste antagonisten, die door geene magtspreuk weggeblazen worden. ‘Ex Evangelio autem Naziraeorum (Nazaraeorum) atque Ebionitarum nihil potius depromserim ad Capita nostra vel defendenda vel rejicienda. Ab altera enim parte de illorum Euangeliorum origine, indole, nexu cum nostro matthaei Evangelio pauca certo constant, ab alterâ vero, nondum probarunt adversarii in Nazaraeorum certe Evangelio capita nostra desiderari.’ Deze manier, om de zaak af te doen, is zeker gemakkelijk, maar weinig wetenschappelijk. Het strekt den Schrijver niet tot eer, geene enkele poging te hebben gedaan, om hier eenige resultaten voor zijn onderzoek te winnen; verscheidene uitdrukkingen doen ons vermoeden, dat hij niet regt bekend was met den staat der quaestie. Zoo hij door het Evangelie der Nazareërs of Ebioniten bedoeld heeft het zoogenaamde Evangelie der Hebreën, dat hieronymus te Beroea afschreef en vertaalde, dan geldt de vraag niet de beide eerste Hoofdstukken, maar alleen de voorafgaande geslachtslijst. Uit de aanhalingen van hieronymus blijkt, dat enkele gedeelten uit het tweede Hoofdstuk van matthaeus niet ontbraken. Epiphanius noemt het Evangelie der Nazareërs, dat is het Hebreeuwsche Evangelie van matthaeus, πληϱέϛατον, en laat er op volgen: οὐϰ οἶδα δὲ, εἰ ϰαὶ τὰς γενεαλογίας τὰς ἀπὸ τοῦ Ἀβϱαὰμ ἄχϱι Χϱιϛοῦ πεϱιεῖλον, Haer. 29, p. 124, D. Dezelfde Kerkvader zegt vervolgens van het Evangelie der Ebioniten, Haer. 30, p 138 D.: παϱαϰόψαντες τὰς παϱὰ τῷ Ματϑαίῳ γενεαλογίας, ἄϱχονται τὴν ἀϱχὴν ποιεῖσϑαι, ὡς πϱοεἶπον - met den doop van johannes. Maar wanneer men de genealogiën afsnijdt, dan blijft er nog veel over, eer men aan den doop van johannes komt. Sneden de Ebioniten ook dit van hunnen matthaeus af? De Kerkvader schijnt het gemeend te hebben. Maar hetgeen den goeden man onder de oogen werd gelegd, waren brokken uit een ander apocryf, denkelijk Grieksch geschrift der Ebioniten, van dusgenaamde | |
[pagina 268]
| |
Petrinische afkomst. Deze zaak is boven allen twijfel gesteld door credner, Beiträge zur Einleitung, Band I, S. 339 flgg., een Boek, dat wij nergens bij den Schrijver aangehaald vinden, wiens belezenheid in de hoogere kritiek zich niet veel verder dan hug, bertholdt, olshausen en de inleidingen van kühnöl schijnt uit te strekken. Wat bevatte dan het Evangelie der Hebreën, of, om ons veiliger uit te drukken, de schriften der Joodsch-Christenen omtrent jezus kindschheid? Van de Nazareërs zegt epiphanius: ἔχουσι δὲ τὸ ϰατὰ Ματϑαῖον Εὐαγγέλιον πληϱέϛατον Ἑβϱαι ϛὶ. Van de Ebioniten, Haer. 30, p. 137, C.: ἐν τῷ παϱ αὐτοῖς Εὐαγγελίῳ ϰατὰ Ματϑαῖον ὀνομαζομένῳ, οὐχ ὅλῳ δὲ (sic) πληϱεϛάτῳ, ἀλλὰ νενοϑευμένῳ ϰαὶ ἠϰϱωτηϱιασμένῳ, Ἑβϱαϊϰὸν δὲ τοῦτο ϰαλοῦσιν, ἐμφέϱεται, ϰ. τ. ε. Men kan de verzoeking niet wederstaan, om ὅλῳ ϰαὶ πληϱεϛάτῳ te lezen, en toch schemert achter dat πληϱέϛατον van epiphanius de meening door, alsof dat zoogenaamde Hebreeuwsche Evangelie van matthaeus eens heel rijk, heel volledig, meer dan het Grieksche was. En dat is ook zoo. De plaatsen, door de Kerkvaders aangehaald (zie bij grabe, Spicil. Patr., I, p. 25 sqq), bevatten een en ander, dat in onzen matthaeus niet wordt aangetroffen. Die aanhalingen hebben beurtelings iets van matthaeus en iets van lukas. Zie credner, t.a.p., S. 342, 383. Wij mogen er bijvoegen, en het bevreemdt ons, zulks niet door credner aangedrongen te vinden, dat het raadselachtige Evangelie een en ander omtrent de besnijdenis van jezus moet bevat hebben; een berigt, dat wij ook wederom slechts bij lukas, II, 21, terugvinden. Epiphanius, Haer. 28, p. 113, C.: Χϱῶνται (Cerinthiani) τῷ ϰατὰ Ματϑαῖον Εὐαγγελίῳ ἀπὸ μέϱους, ϰαὶ οὐχὶ ὅλῳ, ἀλλὰ διὰ τὴν γενεαλογίαν τὴν ἔνσαϱϰον, ϰαὶ ταύτην μαϱτυϱίαν φέϱουσι ἀπὸ τοῦ εὐαγγελίου, παλὶν λέγοντες (Matth. X: 25) ὅτι, ἀϱϰετὸν τῷ μαϑητῇ, ἵνα γένηται ὡς ὁ διδάσϰαλος· τὶ οὖν; φασί, πεϱιετμὴϑη ὁ Ἰησοῦς, πεϱιτμήϑητι ϰαὶ αὐτὸς Hetzelfde verhaalt hij vervolgens van de Ebioniten, p. 151, A. Bevalten de schriften der Nazareërs of Ebioniten oorspronkelijk de genealogie? Epiphanius zegt uitdrukkelijk, dat zij ze wegsneden. Zij behoorden dus aanvankelijk tot het Evangelie, waarvan zij zich bedienden. Dezelfde Schrijver beschuldigt de Ebioniten, dat zij hun Evangelie hadden vervalscht en verminkt, en de bewijzen, die hij voor de eerste beschuldiging bijbrengt, l.c., p. 138, A., 146, B.C., zijn zeker vrij afdoende. Bovendien, carpocrates en cerinthus beriepen zich op die ge- | |
[pagina 269]
| |
slachtslijst, om te bewijzen, dat jezus een gewoon mensch en een zoon van joseph wasGa naar voetnoot(1). Aan de geslachtslijst sluit zich het verhaal van maria's zwangerschap en den droom van joseph aan. Werd dan dit gedeelte door cerinthus en carpocrates verworpen, zoo als paulus meent, Exeget. Handb., a.a.O., p. 140? Wij antwoorden, dat het ons waarschijnlijk voorkomt, dat a. een dergelijk verhaal, doch b. in eenen anderen vorm in hunne Evangeliën zij aanwezig geweest. a) Van de Nazareërs zegt epiphanius, Haer. 29, p. 123, A.: πεϱὶ Χοῦ οὐϰ οῖδα εἰπεῖν, εἰ ϰαὶ αὐτοὶ τῇ τῶν πϱοειϱημένων πεϱὶ Κήϱινϑον ϰαὶ Μήϱινϑον μοχϑηϱίᾳ ἀχϑέν- | |
[pagina 270]
| |
τες ψιλὸν ἄνϑϱωπον νομίζουσιν· ἤ, ϰ αϑὼς ἡ ἀλήϑεια ἔχει, διὰ πνεύματος ἁγίου γεγεννῆσϑαι ἐϰ Μαϱίας διαβεβαιοῖνται. Maar hieronymus verzekert uitdrukkelijk, dat de Nazareërs credunt in Christum filium Dei, natum de virgine Maria. Ep. ad Augustinum 112. b) Onder de plaatsen, uit het Evangelie der Hebreën door hieronymus aangehaald, lezen wij de woorden: Descendet super eum omnis fons Spiritus Sancti. Deze woorden, met name het futurum descendet, zijn niet te verwarren met hetgeen hij vervolgens aanhaalt uit hetzelfde Evangelie: Quum adscendisset Dominus de aqua, descendit fons omnis Spiritus Sancti super eum, et dixit. Zij schijnen eene aankondiging te behelzen, waarvan de vervulling later opgeteekend is, en zij kunnen als wijziging beschouwd worden der woorden bij lukas I: 35: πνεῦμα ἅγιον ἐπελεύσεται ἐπί σε. Bekend zijn uit hetzelfde Evangelie de plaatsen, waar de H. Geest jezus moeder genoemd wordt, een noodzakelijk gevolg van het vrouwelijke geslacht, waartoe het woord Geest in het Hebreeuwsch behoorde. Daartoe ook heeft de zonderlinge voorstelling van elxai, volgens epiphanius, Haer. 30, p. 141, C., betrekking. Het lag dus in den aard der zaak, dat de plastische voorstelling van het aandeel des H. Geestes in de geboorte van jezus, zoo als dat bij lukas I: 35, voorkomt (zie paulus a.a.0.S. 111), met de eigenaardigheid van het Evangelie der Hebreën strijden moest. De gevolgtrekking: διὸ ϰαὶ τὸ γεννώμενον ἐϰ σοῦ ἅγιον ϰληϑήσεται υἱὸς Θεοῦ, kon slechts in den zin bij hen verstaan worden, waarin ook de Boeken der Joden, volgens de juist hier ter plaatse bij bijna alle uitleggers aangehaalde woorden, verklaarden: ‘Omnes, qui sciunt se sanctificare in hoe mundo, ut par est (ubi generant), attrahunt super id, Spiritum Sanctitatis, ex loco omnis Sanctitatis, et exeuntes ab eo illi vocantur filii Jehovah.’ Hoedanig verder die voorstelling in de zoo geheimzinnige boeken der Joodsch-Christenen geweest zij, is niet te zeggen; maar zoo onze gissing eenigen grond van waarheid heeft, dan heeft hun Evangelie ook hier zijn eigenaardig karakter vertoond, door, waar het van onzen matthaeus afweek, tot lukas te naderen, echter altoos met merkelijk verschil van dien Evangelist. Eerst langs dezen omweg van nasporing had de Schrijver tot het resultaat kunnen komen, dat hij, p. 4, reeds voorbarig aannam: ‘Matthaei et lucae narrationes - tam antiquae sunt et ab omnibus receptae, ut de sententia antiquissima genuinum testimonium edant.’ Zelfs is dit resultaat in twijfel te trekken. Want terwijl wij de geschiedenis in de hoofdzaak erkend | |
[pagina 271]
| |
en aangenomen vinden, ontdekken wij echter de sporen eener traditie, die in de bijomstandigheden beurtelings nadert tot het verhaal der beide Synoptici, beurtelings daarvan afwijkt. Zoo heeft justinus martyr het verhaal van de Wijzen uit het Oosten min of meer in overeenstemming met matthaeus. Slechts deze plaats uit justinus geeft de Schrijver onder zijne uitwendige bewijzen op. Credner echter had hem in het aangehaalde Werk, p. 152 verv., nog een aanzienlijk lijstje concordante plaatsen kunnen leveren, waaronder die uit de Apol. I, p. 54, ed. thirlby, op eene merkwaardige wijze luc. I: 31, 32 met matth. I: 20, 21 verbindt. Eene andere aanhaling toont weder toenadering tot lukas, afwijking van matthaeus omtrent de woonplaats van jezus ouders, Dial. cum Tryph., II, p. 306. Doch niets van dat alles bij onzen Schrijver; ook hier wordt de knoop doorgehakt met de verzekering: ‘Ad quaestionem, utrum justini ἀπομνημονεύματα eadem fuerint cum nostris Evangeliis, cum winero et hugio affirmando respondendum videtur’Ga naar voetnoot(1). Beter voldeed ons over het geheel het betoog van den Schrijver, dat de verhalen der Evangelisten omtrent jezus geboorte geene mythen zijn, maar verhalen van wezenlijk gebeurde zaken. De grond, door anderen, even als door onzen Schrijver, tegen strauss aangevoerd, dat de Joden geene verwachting hadden van de geboorte van hunnen Messias uit eene jonkvrouw; dat zelfs | |
[pagina 272]
| |
Jes. VII: 14 door hen niet op den Messias, maar eerst post eventum door de Christenen daarop werd te huis gebragt, is onomstootelijk. - A priori kon dus die verwachting omtrent den Messias niet ontstaan. Eenigzins moeijelijker is de vraag: Of hetgeen christus naderhand van zijne betrekking tot God en zijne geestelijke verwantschap met den Vader leerde, niet door eene dergelijke voorstelling kon worden verzinnelijkt? Wij gelooven, tot beantwoording dezer bedenking, door ons vroeger onderzoek iets te hebben bijgedragen. Want ten eerste bleek ons uit de voorstelling der Ebioniten, dat de aanneming eener bovennatuurlijke geboorte, volgens de Joodsche begrippen, niet noodzakelijk was, om de verwantschap van jezus en God te verklaren. Het was hun genoeg, zoo zij aantoonden, dat de christus uit den Hemel, de Zoon Gods zich met den mensch jezus bij zijnen Doop vereenigd had. Ten tweede: Wanneer wij bedenken, dat in de oorspronkelijke taal der overlevering de H. Geest jezus moeder geheeten hebbe; dat het woord zelf eene vrouwelijke beteekenis had, ligt het geenszins zoo ras voor de hand, de verwantschap van jezus en God te verklaren, door den H. Geest als ware het de plaats van Vader te doen vervangen. Het is een bezwaar, dat wij tegen de oorspronkelijkheid van het verhaal van lukas inbrengen. Volgens onze meening, was de zin der overlevering deze: Jezus is door Goddelijke wonderkracht in het leven geroepen, zoo als isaac en johannes uit de onvruchtbare en bejaarde; zoo als adam door die zelfde hoogere kracht tot eene levende ziel was geworden. Om nog eens tot opheldering eene meening der Ebioniten aan te halen, epiphan., Haer., 30, p. 127: Τινὲς ἐξ αὐτῶν ϰαὶ Ἀδὰ μ τὸν Χϱιςὸν εἶναι λέγουσι, τὸν πϱῶτον πλασϑέντα τε ϰαὶ ἐμφυσηϑέντα ἀπὸ τῆς τοῦ Θεοῦ ἐπιπνοίαςGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 273]
| |
Het ontstaan van jezus door een wonder werd als gegeven aangenomen, zonder daaruit bepaaldelijk zijne geestelijke en zedelijke verwantschap met den Allerhoogste te verklaren. Strauss en anderen hebben niet alleen uit Joodsche begrippen het ontstaan des verhaals getracht af te leiden, maar ook analogiën uit het Heidendom te hulp geroepen. De Schrijver wederlegt de door strauss beweerde verwantschap, door aan te merken: ‘Constat istas fabulas e Polytheismo ortas esse, nostram vero de jesu ortu divino traditionem Monotheismi fundamento esse superstructam. Ex illo autem fabulae, tamquam e stirpe rami, laete nascuntur: ex hoe non ita.’ Waartoe al die beeldspraak, en niet liever duidelijk gezegd, waar het op neêrkomt? Waarom van het Heidendom (zie de noot) als oorspronkelijke natuurdienst geredeneerd, en niet liever slecht en regt afgegaan op den vorm, waaronder het zich vertoonde? Voor zooverre het Heidendom polytheïstisch was, kende het zijnen Goden geene absolute volkomenheid toe; het bragt hen nader aan de menschen, wier vormen en hoedanigheden zij slechts bij uitnemendheid bezaten. De Koning of de stichter van een Rijk was de zoon van jupiter; de krijgsman van mars; de Dichter, de Wijsgeer, de Kunstenaar van apollo, van mercurius, enz. Bij de Joden was de Godheid van de menschen door eene breede kloof gescheiden, als het zwakke van het sterke, het oneindige van het beperkte, het heilige van het onreine en bevlekte. Had het Christendom dat monotheïstisch idee verlevendigd, dan viel het minder te verwachten, dat daaruit een mythe zou ontstaan, die eene geboorte uit God vooronderstelde. Evenmin was eene dergelijke toenadering tot Heidensche begrippen in het Jodendom te verwachten, dat toen vooral vasthield aan het geloof aan den Onzigtbare en Heilige. Bij de Heidenen was juist de geestelijke, zedelijke verwantschap de grondslag voor de meening omtrent God- | |
[pagina 274]
| |
delijke afkomst. Hier daarentegen staat, naar onze meening, de Goddelijke wonderkracht op den voorgrond, die in den schoot der jonkvrouw den christus tot het aanzijn riep. Wat voorts de Heer van oosterzee bijbrengt, tot verklaring van de analogie met plato's geboorte volgens speusippus: Tunc temporis inprimis opinionem invaluisse qua insignium hominum natales ad Deos referentur, is, gelooven wij, uit de lucht gegrepen. Evenzoo beteekent het: Animadvertendum ipsas personas quibus origo illa divina tribuebatur partim fuisse fictitias partim pessimae indolis homines, zoo als domitianus, weinig. Niet in de vooronderstelling, dat zij verzonnen personen waren, maar dat zij werkelijk bestaan hadden, leidde men hunne geboorte van de Goden af; en waren zij boos en schandvlekken der menschheid, niet als zoodanig noemde men hen zonen der Godheid, maar de laffe vleijerij dier dagen prees uit baatzucht het slechte goed, het lage verheven. Denique ex hac fonte nostrarum narrationum forma minime explicari potest. Het zij zoo; maar men bedenke, dat men met een' antagonist als strauss te doen heeft, die u zal antwoorden: Maar ziet gij dan niet, dat de vorm van uw verhaal daarin juist met de Grieksche overleveringen zamenstemt, dat beide bepaaldelijk voor die geboorte uit eene maagd ijveren? Perictione, plato's moeder, was gehuwd; maar speusippus verhaalde van haren echtgenoot, ϰαϑαϱὰν αὐτὴν γάμου φυλὰξαι ἕως τῆς ἀποϰυήσεως. Diog. laert., III, 2. Amphitryo en alcmene zijn gehuwd; maar haar vader deed zijn' schoonzoon zweren, dat hij haar ongerept zou bewaren, tot hij van zijnen krijgstogt terugkwam, apoll. II, 4, 6, 4. Ook de fabel van danae nam die wending, dat haar vader van den aanvang af haar in den metalen kerker sloot; verg. Schol. apoll. R., vs. 1691, met soph., Antig,. 957 sq. De Heer van oosterzee gaat vervolgens over tot eene vergelijking van de verhalen onzer Synoptici met de verhalen uit de Apocryfe Evangeliën der kindschheid, ten betooge, dat strauss onregt had, met deze verhalen aan te halen als een bewijs, dat die onzer Evangelisten evenzeer kunnen verdicht zijn. Die verhalen zijn, volgens onzen Schrijver, navolgingen der onze, waar zij verschillen, opgesierd en onwaar, met kennelijke bijoogmerken opgesteld, en onderling in strijd. Dat betoog is geleidelijk, en eindigt in eene lofspraak op onze Evangeliën, wel wat rhetorisch, maar toch hier niet ongepast. Hetgeen de Schrijver ter verdediging van ons verhaal aanvoert, ten opzigte der Engelverschijningen en het wonderbare der gebeurtenis, waarin strauss nieuwe kenmerken voor het mythische | |
[pagina 275]
| |
vond, is over het geheel goed behandeld. De Heer van oosterzee verdiept zich niet in de quaestie over het bestaan van Engelen, een punt, dat op een ander gebied uitgemaakt mag worden, en waarover, bij verschil van grondbeginselen met strauss, niet te twisten valt. Hij ontveinst de zwarigheid niet, die het optreden van gabriel (een' persoon uit de latere Engelenleer der Joden) bevat, en besluit te regt, dat, zoo al die verschijning eens Engels oneigenlijk te verklaren, of later toevoegsel tot het verhaal zij, daarmede niet bewezen is, dat het geheel een mythe zij. Wij prijzen die soberheid, en zien het gaarne, wanneer onze Apologeten volgens de les van hesiodus begrijpen, hoeveel meer de helft is dan het geheel. Ook de strijd van het verhaalde met de wetten der Natuur kan geenen grond opleveren, om het verhaal als onhistorisch te beschouwen, ten zij men a priori alle wonderen verwerpe. Wij hadden hiermede kunnen volstaan. Maar in eene zonderlinge noot haalt de Schrijver het gevoelen van hase aan: ‘Eine jungfrauliche Geburt ist als unmöglich nicht zu erweisen,’ ten bewijze, dat zelfs de bestrijders van het verhaal de mogelijkheid van het gebeurde niet durven ontkennen. De Schrijver zij voorzigtig met dergelijke aanhalingen, die aan zijn betoog oorspronkelijk vreemd zijn, en in den gang zijner redenering niet passen. Recensent althans begrijpt de woorden van hase niet, en hoeveel eerbied hij ook voor dien in vele opzigten genialen Theoloog hebbe, zij herinneren hem de verbazing, waarmede hij eens in den hutterus Redivivus van denzelfden Schrijver las: Dass die Möglichkeit eines Bundnisses mit dem Teufel nicht durchaus geläugnet werden kann. Over het geheel hebben die argumenten a priori, meest uit willekeurige definitiën van natuurlijk en bovennatuurlijk, van mythe en historische waarheid afgeleidGa naar voetnoot(1), weinig kracht. Al die deduc- | |
[pagina 276]
| |
tiën uit de vatbaarheid van den tijd, van het volk, van de zaak voor het al dan niet vormen van mythen, vervallen, zoodra de kritiek a posteriori die mythen door naauwkeurig grammatisch onderzoek weet aan te wijzen. Zoo bewijst b.v. wel hetgeen de Schrijver zegt omtrent het doel der Evangelisten, dat deze niet willens en wetens een mythe geschreven hebben, maar nog niet, dat zij hetgeen oorspronkelijk mythe of mythisch opgesierd was, niet als historisch opgevat en als zoodanig overgeleverd hebben. Dat de Joden niet meer in de jeugd hunner geschiedenis verkeerden, maar wel degelijk historische begrippen hadden, blijkt zeker uit fl. josephus en de Boeken der Maccabeën; maar die zelfde tijd baarde de droomen van Rabbijnen en Esseën; dat zelfde tijdvak omving onze Apocryfe Schriften, het vierde Boek van esdras en de Legenden van henoch, mozes en jesaias. Hetzelfde tijdvak zag den staatkundigen augustus zijn volk en de wereld in bijgeloof voorgaan, en de Epicuristen alle Godsdienst bespotten. Het zag bij de Peripatetici het Euhemeristisch ongeloof in vollen bloei, en tegelijk de Grieksche en Romeinsche wereld van bedriegers, als simon den toovenaar, en talrijke Theurgen, overstroomd. Chronologische en genealogische ontwikkelingen geven zeker aan een mythe geene zeer dichterlijke kleur; maar lees eens apollodorus of pausanias, om de overtuiging te hebben, dat zij er niet volstrekt mede verschillen. En zoo de genealogiën van lukas en matthaeus onderling strijden; zoo er, gelijk waarschijnlijk is, nog eene derde te ontdekken valt, met geene van beide overeenkomstig, wat hebben wij dan gewonnen? De mythe, in den zin van strauss, is bestreden en wederlegd; maar de strijd wordt woordenstrijd, ten zij men bewere, dat alles tot in de meeste bijzonderheden letterlijk zoo overgeleverd, als het gebeurd, en opgeschreven werd, zoo als het overgeleverd is, ten zij men strak ontkenne, dat geene individuële begrippen, geene gevolgtrekkingen a posteriori, geene latere reflectie, de beschouwingen der oorkonden hebben gewijzigd, en die beschouwing in de overlevering als tot een feit kunnen hebben verligchamelijkt. Strenge exegetische kritiek kan ons hier slechts op het spoor leiden, en met welgevallen keeren wij ons tot de derde sectio, de geloofwaardigheid der verhalen. Een woord over de bronnen der verhalen: Of de vraag, konden onze Evangelisten de waarheid schrijven? Denkelijk, zegt de Schrijver, heeft matthaeus zoowel de geslachtslijst als de pericope, 18-25, van de bloedverwanten des Heeren zelven ontleend. Maar: ‘Ipsam hanc tabulam genealogicam, in tesserade- | |
[pagina 277]
| |
cadas tripartitam, matthaei publicani manum fuisse expertam negare non auserim (ausim).’ Een rationalist kan waarlijk niet meer verlangen! - Quidni pio matthaei animo confideremus, qui certe nil conscripserit, de quo ipsi non probe constiterit? Antwoord: - omdat wij matthaeus niet zoo van nabij kennen, en niet eens weten, of ons Evangelie den naam van matthaeus Evangelie te regt draagt. ‘Maar,’ vervolgt de Schrijver, ‘de traditie, die matthaeus volgde, is denkelijk van joseph's zijde afkomstig, zoo als die naar lukas van maria!’ Zeggen wij de waarheid, de overlevering, volgens matthaeus zet joseph; die, volgens lukas, maria op den voorgrond; maar laat ons hier stilstaan. Het is waarlijk, of onze Exegeten meenen, dat joseph en maria zich later gescheiden hebben, en dat men nu partijen over de zaak in geschil hooren moet! Was matthaeus (voorondersteld, dat hij de Schrijver van ons Evangelie is) om den wille van christus gedreven, de waarheid omtrent christus geboorte te vernemen en mede te deelen; was joseph (zoo als het denkbeeld (aias, neges) bij onze Theologen insluipt) vreemder aan christus dan maria; was maria eindelijk de bron, waarheen onze Uitleggers en Apologeten, als laatste autoriteit, alles verwijzen, waarom volgde dan matthaeus, de Apostel des Heeren, liever de overlevering, zoo als zij van de zijde van joseph afkomstig was? Of meent men, dat het familiearchief van weêrszijden eenen tijd lang afgesloten gelegen hebbe, totdat het eenen Historieschrijver behaagde, deze aan dit, gene aan het andere de hand te slaan; dat, hetgeen joseph, maria, de broeders des Heeren wisten, in de oorspronkelijke Christelijke overlevering, niet als van zelf zich tot een geheel moest vereenigen? dat zelfs, voorondersteld, er bestonden zulke familieaanteekeningen, de Evangelist, die jezus als den christus vereerde, en als zoodanig der wereld wilde verkondigen, zich door de letter (publicani instar!) gebonden zou rekenen, zonder dat zijn hooger en later verkregen inzigt eenigzins de ontvangen voorstelling wijzigde? dat eene dusdanige overlevering niet in de onderlinge mededeeling der Christenen levendig gebleven zij, en juist omdat zij levendig was, aan uitbreiding en verkorting, aan opsiering en zoo gij wilt verbastering, blootgesteld geweest zij, liever dan tot de doode correctheid van Egyptisch hieroglyphenschrift terug te zinken? Men vergunne ons ten minste te gelooven, dat matthaeus geen novum, recens, indictum ore alio uit een bepaald familiearchief van joseph hebbe opgedolven; maar verhaald heeft hij, hetgeen hij gehoord had, voor zooverre het met | |
[pagina 278]
| |
het doel van zijn Evangelie strookte. Maar het geslachtregister vooronderstelt eenig meerder onderzoek? Daarover nader, wanneer wij tot de vergelijking der beide synoptici zijn genaderd. Over lukas en zijne bronnen is in eenen vroegeren jaargang van ons Tijdschrift gesproken. De Heer van oosterzee beroept zich op de Hebreeuwsche kleur van het eerste hoofdstuk, om eene Hebreeuwsche bron voor onzen Evangelist aan te wijzen. Dat gevoelen is welligt door niemand met meer schranderheid en uitvoerigheid ontwikkeld dan door onzen geleerden landgenoot, Prof. e.j. greve, Verzameling, p. 137, verv. Met dat al zij men voorzigtig. Hug, Einleitung, 2er Th. en credner, a.a.O.S., 374, hebben bewezen, dat de Joden veelal Hebreeuwsch dachten, en Grieksch spraken. Ja, wij hebben reeds aangewezen, en wenschen er nader op terug te komen, dat die verhouding tusschen denken en spreken op de voorstelling van lukas omtrent de boodschap des Engels invloed had geoefend. Wij vinden de hypothese van den geleerden ab utrecht dresselhuis, omtrent de verwantschap van berigten van jacobus, den broeder des Heeren, en het Evangelie van lukas, hier herhaald. Nog berouwt het ons niet, daarover (Gids 1840, blz. 601 en verv.) onze meening gezegd te hebben. Maar het berouwt ons, dat schrijvende, niet bedacht te hebben, dat wij het Protevangelium van jacobus in onze uitgave der Apokryphen van het N.T. van thilo konden naslaan. Wij hadden dan aangetoond, dat een Evangelie der kindschheid van jacobus op geenerlei grond steunt. Van den ouden jacobus kende, wel is waar, de oude Christenheid dusgenaamde geschriften; de door de Ebioniten gebruikte Ἀναβαϑμοὶ Ἰαϰὼβου, epiph., Haer. 30, p. 140, C., die in geen verband hoegenaamd met de geschiedenis van jezus stonden; de βίβλος Ἰαϰάβ ου, waarvan origenes melding maakt, Comment. in Matth. XI. p. 223, maar op zulk eene wijze, dat dit Boek zeker voor hem den vorm van een Evangelie nimmer gehad heeft. Maar wie de inleiding van thilo naslaat, leert daaruit, dat de verdichter van ons zoogenaamd Protevangelium jacobi niet eens den moed had, zijnen arbeid als het werk van den Apostel en den broeder des Heeren voor te dragen; dat later in de HSS. het bijvoegsel ἀδελφοϑέος is ingeschoven, en dat de Schrijver, waar hij in zijn' eigen' persoon spreekt, zich op eene wijze uitlaat, die zelfs het voornemen van een dergelijk bedrog niet laat vooronderstellen. Zie Protev. Jac., C. 25. Thilo, Praef., p. lx sqq. In den omtrek van het verhaal treffen wij, met betrekking tot bijomstandigheden, drie wezenlijke punten van ver- | |
[pagina 279]
| |
schil aan. Men vergunne ons hier een weinig van de orde des Schrijvers af te wijken, en voorop te zetten, hetgeen hij eerst in zijn Caput posterius (Apologia Negativa) behandeld heeft. Het eerste punt zijn de geslachtregisters, die bij lukas en matthaeus zoo zeer verschillen. Inderdaad is de overeenstemming niet anders te redden, dan door de kunstgreep van hug, het te hulp roepen van eenige leviraats huwelijken, eene kunstgreep, die de Schrijver te regt al te stout en gezocht noemt. In allen gevalle is zij echter veeleer te veroorloven dan de meermalen voorgeslagen uitlegging, welke de Schrijver omhelst, dat lukas de geslachtlijst van maria, matthaeus die van joseph mededeelde. Dat is inderdaad een vergrijp tegen alle Exegese. De wet der consequentie eischt, dat wij ὤν ὑιὸς Ἰωσὴφ, τοῦ Ἡλὶ, τοῦ Ματϑὰτ enz. gelijkmatig vertalen, en alleen de woorden ὡς ἐνομίζετο in parenthesi brengen. Plaatsten wij, gelijk de Schrijver, p. 162, doet, de geheele zinsnede ὤν - Ἰωσὴφ tusschen twee haakjes, dan zou de beteekenis worden: jezus, de zoon van heli (maar, volgens de algemeene meening, was IIij die van joseph, en niet van heli, zoo als hier volgt). Om de bedoeling van onzen Schrijver uit de woorden te krijgen, zou men dan ten minste moeten verdeelen: Ιησοῦς, ὤν (ὡς ἐνο μίζετο ὑιὸς Ιωσὴφ) τοῦ Ἡλὶ; maar dan werd de zin weder: jezus, die de zoon van heli was (maar gehouden werd voor dien van joseph), uit kracht der tegenoverstelling van εἶναι en νομίζεσϑαι. Men ziet in welke verwarring ons de willekeur brengt der Exegese, die eenmaal het gebaande spoor verlaat. Om te staven, dat jezus van heli kan beteekenen: jezus, de kleinzoon van heli, voert de Schrijver, Luc. III, 38 aan: Hanc vocem (τοῦ) alium etiam, quam patrem naturalem spectare posse apparet, ubi Ἀδὰμ, τοῦ Θεοῦ dicitur. Maar die verbindtenis bewijst, dat de bedoeling deze is: Er kan van God tot adam geen tusschenpersoon, geene tusschenschakel in de genealogische keten gedacht worden, bij gevolg ook niet tusschen Ἰησοῦς, τοῦ Ἡλὶ, indien men dus volgens den Schrijver moest construëren. Vergelijken wij voorts, dat lukas overal spreekt van de Davidische afstamming van joseph, den zien wij geene zwarigheid, om aan te nemen, dat men, volgens de natuurlijke uitlegging, verbinden moet: Ἰησοῦς ὤν (ὡς ἐνομίζετο) υἱὸς Ιωσὴφ, τοῦ Ἡλὶ, ϰ. τ. λ. De Schrijver zegt, dat de Apokryfe traditie, volgens welke maria eene dochter van joachim heet, nulla pollet auctoritate. Wij gelooven het met hem, en echter vinden wij welligt sporen eener poging uit de vroegste tijden, om ook maria's afstamming van david te bewijzen, waarop bijzonder gewigt gelegd werd, | |
[pagina 280]
| |
ten einde het regt van jezus op den troon van juda te staven. Justinus martyr dringt sterk op die Davidische afstamming aan, en het is uit vergelijking van Dialog c. Tryph, p. 222, II, p. 393, edit. thirlby, niet onwaarschijnlijk, dat hij eene andere genealogie dan de onze onder de oogen heeft gehad. Zie credner, a.a.O., S. 212, 213. Bezien wij vervolgens de geslachtlijst van matthaeus, dan zien wij een in het oog vallend streven, om de geslachten in veertienen af te deelen, waarin alleen het derde deel te kort schiet, en onzes ondanks worden wij tot het besluit gedrongen, dat de geslachtlijsten, zoo als wij ze voor ons hebben, niet al het vertrouwen van echte documenten verdienen; dat zij onderling in strijd zijn, en die strijd welligt uit tusschenvoeging, verbetering, wijziging naar andere Stukken, die voor ons verloren gegaan zijn, ontstond. Een tweede verschil, dat onzes inziens niet opgelost kan worden, betreft de verhouding van joseph en maria, ten tijde van jezus geboorte. Waren onze, bl. 216 verv., gemaakte aanmerkingen juist, dan kan het niet ontkend worden, dat, volgens matthaeus, jezus staande het huwelijk van beide, volgens lukas, vóór het huwelijk geboren is, Luk. II, 5. Welke overlevering is de waarschijnlijkste? De beantwoording dier vraag staat met eene andere in verband, die door den Schrijver, p. 153 sqq., is behandeld. ‘Met het verhaal van lukas,’ hebben sommigen gezegd, ‘laat zich de twijfel van joseph bij de ontdekking van hare zwangerschap niet overeenbrengen. Maria moest haar wedervaren aan joseph medegedeeld hebben, en hij, de brave man, zou niet tot zulk eene schandelijke achterdocht vervallen zijn, dat eerst eene Engelverschijning hem tot andere gedachten kon brengen.’ - Het staat strauss waarlijk slecht, dat hij, om zulk een verschoonlijk mistrouwen in het wonderbare, p. 198, joseph den naam van een braaf man zou willen onthouden hebben! - Onze Schrijver antwoordt te regt, dat het niet zeker is, dat maria de boodschap des Engels niet aan joseph heeft medegedeeld, ofschoon het hem, om het εὑϱέϑη, Matth. I, 18, waarschijnlijker voorkomt, dat maria niet zelve de gewigtige ontdekking hebbe gedaan. De Engel beroept zich bij joseph geenszins op de vroegere verschijning aan maria. Buitendien schijnt het, dat zij zoo spoedig mogelijk Nazareth heeft verlaten, om elisabeth te bezoeken. - Het verwondert ons, dat men, bij dit zoeken naar harmonie, niet den eenigen natuurlijken uitweg gevonden heeft tusschen het dilemma: Maria heeft de zaak niet, of heeft de zaak wel aan joseph medegedeeld. Die uitweg toch was van vele zijden aan de hand gedaan. In het | |
[pagina 281]
| |
Protevangelie van jacobus beschuldigt joseph maria hevig, bij de ontdekking van hare zwangerschap. Deze antwoordt: οὐ γινώσϰω, πόϑεν ἐςὶ τοιτο ἐν τῇ γαςϱί μου. Zij had de boodschap des Engels geheel vergeten. Zonderling en regt Apokryph! Maar zeker had die overlevering daarin regt, dat zij, na de ontdekking van maria's zwangerschap, eene verklaring tusschen de verloofden als noodzakelijk vooronderstelde. Niets is natuurlijker, en niets strookt meer met het karakter van een regtvaardig man, zoo als joseph, dan door navraag het nadere te vernemen. Zoo wij dus willen pogen tusschen beide overleveringen eenige overeenstemming te brengen, zien wij er geene de minste zwarigheid in aan te nemen: Aanvankelijk ontdekte maria het haar gebeurde aan joseph niet, en niet voordat hij, door navraag, zich van de toedragt der zake moest vergewissen. Gaan wij nu nog een' stap verder met onze poging tot harmonie, dan kan, geloof ik, niemand ontkennen, dat het verhaal van matthaeus er zoo uitziet, als ware het huwelijk aldra voltrokken geworden, ware niet de bovennatuurlijke tusschenkomst tusschenbeide getreden. Het bevel des Engels moet, uit den aard der zaak, kort op joseph's ontdekking gevolgd zijn. Bereken nu, dat de verloving reeds vóór maria's ontvangenis plaats had (lukas getuigt het duidelijk); dat, na de driemaandsche reis van maria, het huwelijk op het punt was voltrokken te worden; dat echter, volgens lukas, bij hare verlossing, maria nog slechts de verloofde van joseph was, dan wordt, willen wij beide Evangelisten in overeenstemming brengen, tegen het aanvankelijke plan der gelieven, het huwelijk, ondanks de ontdekking des Engels, nog meer dan een vijftal maanden verschoven, nadat de tijd der verloving verstreken was. Eilieve, waarom? Omdat joseph niet als vader van den geborene zou kunnen optreden? Maar eenstemmig doet alle overlevering hem als zoodanig voorkomen; door hem wordt jezus geslacht tot david teruggebragt. ‘Observandum autem est’, zegt de Schrijver, p. 163, ‘jesum josephi filium adoptatum certe fuisse; talis autem filii originem ad patrem adoptivum Judaeos referre solere.’ Hij had verder kunnen gaan; jezus was niet alleen de aangenomen, maar, door het opvolgend huwelijk, de wettige zoon van joseph. De vaak aangehaalde analogiën van isaac, simson, samuël, joannes zijn hier van vele beteekenis. Ook daar was, tot hunne vorming, Goddelijke scheppingskracht tusschenbeide getreden, toen de natuur alle verwachting, ja bijna de mogelijkheid van hun ontstaan, had afgesneden. Die Goddelijke Almagt was daar medewerkende, ge- | |
[pagina 282]
| |
lijk hier alleen werkende oorzaak geweest, en, eigenlijk gesproken, kon, schoon in beperkter zin dan hier, het bestaan dier Godsmannen van hunne vaders niet geheel afgeleid worden. Zelfs de aangehaalde plaatsen uit Rabbijnsche Schriften (zie bertholdt, Christol. Judaeor., §. 20) laten, voor zooverre wij ze kennen en kunnen beoordeelen (want wij bekennen hier liever onze onkunde, dan stoutweg te beslissen), die opvatting toe, dat de Heiligen meer nog door Gods Almagt, dan door de natuurlijke vereeniging van man en vrouw, in het leven zijn geroepen. Het is deze verhouding, die door de voorstelling van matthaeus op den voorgrond treedt, en die het niet alleen begrijpelijk, maar ook noodzakelijk maakt, dat jezus staande het huwelijk met maria geboren werd. Het verklaart, hoe de Ebionitische ketters voor het gevoelen van jezus geboorte uit joseph steun konden vinden in de overlevering, die aanwezig was; terwijl hunne ketterij een' veel heviger' vorm zou verkrijgen, en stoutweg de Evangelische mededeeling moest verwerpen, indien het verhaal, volgens lukas, het oorspronkelijkste en het meest aangenomene ware geweest. Wanneer wij de verhouding der beide verhalen van matthaeus en lukas vergelijken, dan bevinden wij, dat het verhaal van matthaeus onafhankelijk voor zich zelf bestaat, in zich zelf en door zich zelf zich tot een volkomen geheel afrondt; want de Boodschap aan maria hebben wij hierboven slechts bij matthaeus als voorondersteld aangenomen, ten einde aan te wijzen, hoe men harmonie tusschen beide verhalen kan verkrijgen. Dat van lukas daarentegen is niet zoo in zich zelf afgesloten; het heeft bestanddeelen uit het andere verhaal ontleend. Joseph staat er op den achtergrond; het verhaal van lukas, dat met zigtbaar doel geschreven is, om het wonderdadige der ontvangenis en geboorte in het licht te stellen, had des noods niet eens de minste vermelding van joseph noodig gehad. En toch is die kunstig in het verhaal gevlochten. Waarom? Omdat de Engel bij lukas verzekert, dat de beloofde zoon op den troon zijns vaders davids zou zitten. Nu leidde de overlevering oorspronkelijk deze uitspraak van joseph's regt op dien troon af. Wij vinden dan ook bij Luk. I: 27, dat maria verloofd was met eenen man, genaamd joseph, uit het Huis davids. Maar daaraan denkt maria in het verhaal zelf weder niet. Getuige hare bevreemding op die aankondiging, waarin weder het doel van lukas, om het hoogstwonderbare in het licht te stellen, doorblinkt. Jezus moest te Bethlehem geboren worden; maar het tooneel van lukas is Nazareth. Buiten harmonie met de eigen- | |
[pagina 283]
| |
lijke strekking zijns verhaals, en omdat de oorspronkelijke traditie het medebragt, gaat joseph met maria naar Bethlehem: διὰ τὸ εἶναι αὐτὸν ἐξ οἴϰου ϰαὶ πατϱιᾶς Δαβὶδ. Bij matthaeus daarentegen (en dit is de derde strijdigheid, die wij in de bijomstandigheden der verhalen niet kunnen oplossen) behoort joseph te Bethlehem te huis. Het is eene noodzakelijke gevolgtrekking uit Matth. II: 22. In het verband des verhaals bij lukas kon het geheeten hebben: maria ging op naar Bethlehem, omdat zij uit het geslacht davids was. Maar hier stond andermaal de gevestigde overlevering in den weg. Om joseph's wille behoorde zij te Bethlehem. Zelfs het ἐξ σἴϰ ου ϰαὶ πατϱιᾶς Δαβὶδ zou de opvatting kunnen lijden, omdat joseph uit het geslacht en uit de geboorteplaats van david was. Vergelijk justinus m., Dial. cum Tryf., II, p. 366. De zelfstandigheid derhalve van de overlevering volgens matthaeus; de zamenvoeging van onderscheidene bestanddeelen bij lukas, die echter niet zoo plaats heeft, of de naden worden zigtbaar, brengen ons weder tot het resultaat, dat zich meestal, bij vergelijking dier Evangelisten, aan ons opdeed (zie Gids, 1840, bl. 607), dat de mededeelingen van matthaeus den oorspronkelijken vorm des verhaals getrouwer wedergeven, terwijl bij lukas een streven zigtbaar wordt, om de onderscheidene overleveringen te verbinden, en naar de eischen der geschiedenis te schikken. De verhouding van beide althans is hier deze: matthaeus heeft tot de volledigheid van zijn verhaal de overlevering van lukas niet noodig; lukas daarentegen voor het zijne wel die van matthaeus. Het zijne bevestigt dat van matthaeus; het omgekeerde geval heeft niet plaats. Zoo wij, ten gevolge van ons onderzoek, tot het resultaat gekomen zijn, dat het feit, de bovennatuurlijke wording van jezus, in de oudste Oorkonden erkend en aangenomen is; dat wij het in zijnen oorspronkelijken vorm bij matthaeus vinden, terwijl bij lukas toevoegselen en wijzigingen aanwezig zijn, die noch met matthaeus, noch onderling geheel overeengebragt kunnen worden, dan beperkt zich onze eisch aan de Apologetiek vooral tot het verhaal van den eerste. De andere punten van tegenspraak, door den Schrijver behandeld in zijne Apologia Negativa, zijn dan ook gemakkelijker op te lossen. Zoo jezus staande het huwelijk van maria geboren werd, en hare bovennatuurlijke zwangerschap als een wonderteeken beschouwd werd, dat slechts in zekeren zin de verhouding van den geborene tot joseph verbrak, dan is het ongeloof van jezus broeders gemakkelijker te verklaren; ware Hij vóór het huwelijk, volgens lukas, geboren, | |
[pagina 284]
| |
Hij, de zoon van God in den verhevensten zin, zij slechts die van joseph, dan was de afstand tusschen Hem en hen zoo groot, dat hun gedrag inderdaad onverklaarbaar zou blijven. In de IVde Thesis deelt ons de Schrijver zijn gevoelen ingewikkeld mede over Joh. I: 31. Maar al verklaart men de uitspraak des Doopers: Ik kende Hem niet: namelijk als den Messias, dan blijft deze onwetendheid altoos te vreemder, om de verbinding, waarin weder bepaaldelijk lukas de geboorte des Doopers en die des Heilands brengt; ja, ik geloof, dat de meening dergenen daarmede vallen moet, die bij de familie des Doopers de oorkonden zoeken, waaruit lukas zijn verhaal ontleende. De beschouwing der tijdgenooten, die joseph jezus vader noemden, is dan in onze oogen geen volstrekt dwaalbegripGa naar voetnoot(1). Maar vooral verklaart zich op deze wijze, waarom jezus zich zelven nimmer op die geboorte beroepen heeft, tot staving zijner Goddelijke afkomst. Die vraag valt dan geheel zamen met de andere: Waarom beriep zich jezus nimmer op de wonderteekenen, aan Hem geschied? Waarom niet op de Wijzen uit het Oosten? Op de openbaring aan johannes bij zijnen doop? Zijne geestelijke verwantschap met den Vader bewijst Hij, volgens johannes, door zijne gelijkheid van willen en werken, van weten en oordeelen; en moge daarmede zijne bovennatuurlijke geboorte in een geheimzinnig verband staan, in de oorspronkelijke voorstelling was hier niet het Zoonschap van God aangewezen, in den zin, waarin wij dat in het Evangelie van johannes verklaard vinden. Uitmuntend is door den Heer van oosterzee aangewezen, dat de Schrijvers van het N. Testament, de Evangelisten uitgezonderd, over het geheel van die wonderdadige geboorte hebben gezwegen. Van zijn standpunt heeft hij, tot oplossing dier bedenking, bijgebragt, wat hij kon. Volgens onze voorstelling echter, gelooven wij, dat het gewigt dier bedenking grootendeels vervalt. Al ware de bovennatuurlijke geboorte van christus niet opgeteekend, | |
[pagina 285]
| |
dan nog kon Hij met regt, in de hoogere beteekenis, de Zoon Gods heeten, en die bovennatuurlijke geboorte had niet dien zigtbaren invloed op christus openbaar leven, leeren en handelen, dat zij daardoor als van zelve op den voorgrond werd geplaatst. Onze wijze van zien moet noodzakelijk van die des Schrijvers verschillen, waar hij over het dogmatische belang van dit leerstuk handelt. Intusschen geldt dit verschil meer den vorm, dan den inhoud onzer overtuiging. Immers aannemende, dat jezus door een wonder in het leven geroepen is, zouden wij het wonder als krachteloos, zonder invloed op den gang van de natuurlijke orde der dingen moeten beschouwen, indien zich de gevolgen daarvan in zijn wezen en zijn niet hadden geopenbaard. Wanneer dus de Schrijver aanneemt, dat die bovennatuurlijke geboorte noodzakelijk was, opdat christus onzondig zou zijn, dan keeren wij liever die stelling dus om: Onder de gevolgen der bovennatuurlijke geboorte behoorde zijne onzondigheid. Te regt toch beweert, naar ons inzien, schleiermacher, dat, iedere andere werking der Goddelijke Almagt genoegzaam; dit wonder daarentegen op zich zelf ongenoegzaam zou zijn, om de kracht der erfzonde volgens haren natuurlijken gang te verbreken. De redenering des Schrijvers grondt zich op de Augustiniaansche theorie der erfzonde (p. 209); maar een aanzienlijk deel der Christenen, zelfs zij, die de algemeene zondigheid des menschen aannemen, verschillen in de aanwijzing van den oorsprong van dien toestand. Dat stelsel is meer een gevolg van reflectie over als waar erkende daadzaken, dan door de duidelijke letter der Schrift geleerd. En om hieruit het doel des Allerhoogsten met de bovennatuurlijke wording van J.C. te verklaren, wordt stelliger zekerheid vereischt, dan onze dogmatische meening. De redenering des Schrijvers wankelt dan ook tusschen de opvatting van den Heiligen Geest, als enkel Goddelijke kracht, en als bron van reinheid en heiligheid, in den lateren zin van het N. Testament. Verg. vooral p. 225, III. Aan den anderen kant geven wij gaarne toe, dat, zij ook de wijze hoe ons onbekend, die bovennatuurlijke oorsprong op het leven van christus zijnen invloed gehad moet hebben, dat, bij het aannemen van het noodzakelijke en ondoorgrondelijke verband tusschen het physieke en morele in den mensch, de buitengewone wijziging in het eene niet zonder gevolg op het andere kan gebleven zijn, en dat althans de bewustheid van zijnen wondervollen oorsprong zich in christus denken en willen geopenbaard heeft. Verder hierin door te dringen, dunkt ons gevaarlijk; ja zelfs meenen wij reeds | |
[pagina 286]
| |
te ver te gaan, wanneer wij, zoo als de Schrijver, ééne eigenschap van christus, zoo als de onzondigheid, bij voorkeur daaruit afleiden, en niet liever het geheel van zijn wezen daartoe terugbrengenGa naar voetnoot(1). Tot dat geheel behooren twee eigenschappen, die in de oude strenge dogmatische stelsels aan de menschelijke natuur van christus zijn toegekend, zijne dusgenaamde onpersoonlijkheid en zijne onsterfelijkheid. Nog veel minder willen wij op de eerste meer dialectische, dan wezenlijke eigenschap, of op de laatste, die weder met de min of meer eenzijdige opvatting van het verband tusschen dood en zonde zamenhangt, en althans op geene bijbelplaats rust, nog veel minder, zeggen wij, willen wij op deze eigenschappen, dan op zijne onzondigheid, in verband met het wonder zijner geboorte, drukken. Maar wij hadden toch liever gehad, dat, zoo de Heer van oosterzee eenmaal de dogmatische noodzakelijkheid van christus wonderbaar ontstaan had willen betoogen, hij die gewone methode gevolgd ware. Wij zeggen niet, dat hij beide zaken geheel uit het oog verloren heeft; want wanneer hij in zijn momentum historicum het verband tusschen de opstanding en de geboorte van christus, p. 203 (op eene inderdaad fraaije wijze!), aantoont, dan schaaft zijne rede hierbij langs het laatste punt heen; wanneer hij, p. 199, zegt: Singularem prorsus hominem christum jure dicimus; dan raakt hij het eerste met | |
[pagina 287]
| |
den vinger aan. Maar liever dan van een momentum historicum, dogmaticum, ethicum te spreken, had hij al die gevolgtrekkingen onder eene hoogere eenheid behooren te besluiten. Bij hem ware dit het momentum dogmaticum geweest. Immers is het zigtbaar, dat, wanneer hij dit in drieën splitst, christus ὁ ἀναμάϱτητος, ὁ ՙϱῆματα τῆς ζωῆς αἰωνίου ἔχων (intellectuële onfeilbaarheid), ὁ ἀμνὸς ἄμωμος ϰαὶ ἄσπιλος, de twee laatste begrippen niet met het eerste kunnen gecoördineerd, maar daaraan gesubordineerd moeten worden, of alle drie onder een algemeen begrip bevat. Dat begrip is door den hierboven aangehaalden Schrijver uit de Godg. Bijdragen uit zijn standpunt treffend aangewezen. Voor ons zou de hoofdzaak het momentum historicum geweest zijn, namelijk om de volgende ontwikkeling van jezus, waarin zich in het natuurlijke, verstandelijke en zedelijke, Goddelijke hoogheid en ware menschelijkheid zoo treffend vereenigd vinden, te verklaren, en de innerlijke gelijkvormigheid en waarheid van jezus verschijning op aarde aan te wijzen. De gevolgtrekkingen der Katholijke Theologie, vooral met betrekking tot maria, laat de Schrijver buiten het spel. Te regt; zij lagen niet op zijnen weg, en ongeroepen stellingen te bestrijden, voor welker invloed geene vrees bestaat, is te ver gedreven ijver. Of men moet alarm willen roepen, wanneer een dichterlijk gemoed voor een oogenblik met behagelijkheid rust op de romaneske voorstelling van vroegere eeuwen. Wèl is het blinde ijver, om alsdan Auteur en Boek bij het kerkelijke publiek aan te klagen, en de trouwe kudde te waarschuwen voor de scheerling, die onder de klaver groeit. Wanneer de voortreffelijke Schrijfster van het Huis Lauernesse, in haren uitstekenden Roman, haren eerbied voor maria betuigt, ‘als de vrouw, die het gewijde middel heeft mogen zijn van al dat eeuwig heil, dat wij hopen en verwachten,’ dan gebruikt zij bijna de woorden, waarmede nestorius zich voor zijn gehoor tegen de beschuldiging verdedigde, de moeder des Heeren te verguizen; en men moet meer dan Nestoriaan zijn, om bang te worden voor de gevolgtrekking, dat de persoon van maria stof oplevert voor Dichterlijk ideaal. Puriteinsche rondkoppendrift alleen kan uit het gebied der Poëzij verbannen wenschen, wat niet strikt met hare dogmatische stelregels strookt. Wanneer de Theologie zoo gebiedend op het terrein der Aesthetiek heerschen wil, dan zou het, volgens regt van wedervergelding, billijk zijn, dat de Aesthetiek eenen strooptogt op het gebied der Godgeleerdheid waagde. Denkt gij, dat de wederlegging van Ds. prins niet meer Aesthetische kette- | |
[pagina 288]
| |
rijen zou vertoonen, dan de Roman van Mejufvrouw toussaint, Theologische? Denkt gij, dat het lange vertoog ééne zoo fraaije bloem van welsprekendheid zou opleveren, als de geincrimineerde plaats van den Roman is: ‘O! het was het zuiverste, het schoonste, het liefelijkste denkbeeld dier zintreffendste aller eerediensten, de verhevenste moederliefde, bij wat de reinheid het meest eerbied waardigs heeft, de grootste moedervreugd nevens de bitterste moedersmart, de schoonste moedertrouw bij de treurigste moederlijke verlatenheid, moedertrots en moederschande, moederlijke opoffering en moederlijke zegepraal, en dat alles vereenigd op het voorhoofd van eene maagd, en het is een God, die de Zoon is van die maagd?’ Misschien noemt iemand onze uitval hier ter plaatse ongepast. Misschien is zij het ook; want niets is vruchtbaarder dan het kwade voorbeeld, en zeker doet zij in ongepastheid nog onder voor de uitval, onlangs tegen het Huis Lauernesse gedaan, in het Maandschrift voor Christenen van den beschaafden stand, Jaarg. 1841, No. 4. Keeren wij nog eens terug tot den Heer van oosterzee. Zijne Dissertatie draagt blijken van vlijt en studie; maar hij schijnt niet genoeg op de hoogte der wetenschap te staan, om het vraagstuk, dat hij behandelde, voldoende op te lossen; buitendien mist zijne dialektiek fijnheid en juistheid; zijne methode beknoptheid en strengheid van behandeling. Zijn stijl is verre van zuiver Latijn. Onze enkele aanhalingen deden dit reeds zien en door het bezigen van schaarsch voorkomende uitdrukkingen, zoo als: impraesentiarum, meditullium etc., bedekt hij het gebrek aan genoegzame oefening niet. Toen wij, bij den aanvang der Recensie, eene ‘aanprijzende aankondiging’ beloofden, meenden wij dit, omdat wij het hoopten. Zoo de gang van een naauwkeurig en niet gemakkelijk onderzoek Recensent tot een ander resultaat heeft gebragt, dan verzoekt hij den Schrijver, de gedane belofte te beschouwen als een bewijs, dat alleen de kracht der waarheid hem tot eene ongunstige uitspraak over zijnen arbeid heeft gedwongen. |
|