| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
Over den invloed van het gevoel voor het schoone op de zedelijke volmaking des menschen, door S.P. Scheltema, Stadsgeneesheer te Arnhem. Te Arnhem, bij G. van Eldik Thieme. 1840.
Wanneer iemand deze Verhandeling leest, nadat hij de zoogenoemde recensie daarvan in de Vad. Letteroefeningen gelezen heeft, dan valt het hem moeijelijk, niet eenigzins verontwaardigd te zijn. Wij spreken niet van het gunstige of ongunstige maar van de oppervlakkigheid en onbeduidendheid van dat oordeel. Waarlijk, Stukken, als dat van den Heer scheltema, hetwelk wij hier aankondigen, verdienen, als zeldzame voortbrengselen van ons (zou ik het niet zeggen mogen?) onphilosophisch Land, eene heusche ontvangst en grondige behandeling, opdat de wetenschap er bij winne.
Onze beoordeeling gaat van die meening uit, terwijl wij vertrouwen, dat de Schrijver, als waarheidlievend onderzoeker, onze aanmerkingen zoo welwillend opnemen zal, als wij ze ter nederstelden.
In de eerste 18 bladzijden wordt over den aard en het wezen van het gevoel voor het schoone gehandeld. Het oude: Qui bene distinguit, bene docet, kwam ons hierbij dikwijls voor den geest. Wij zouden het anders beschouwd hebben. In de noot, op bladz. 5, 6, spreekt S. van eene ‘kracht vóór alles en boven alles’; - goed! Laat haar ons ziel noemen; de naam doet hier minder af. Zij werkt door werktuigen, en ontvangt indrukken door zenuwen. De lagere, zinnelijke organen zijn onmisbaar voor de ontwikkeling en werkzaamheid der hoogere. Een doofstom en blindgeboren kind - wat zoude men daarvan maken kunnen? Maar schoon nu de grond- of hoofdkracht ééne zij in den mensch, de werktuigen zijn onderscheidene, en gewis bij alle menschen een weinig anders, even als hunne geheele
| |
| |
uiterlijke gedaante. Vanhier punten van overeenkomst en van verschil, zoowel in het stoffelijke als in het geestelijke. De Schrijver wil echter alleen van het geestelijke of hoogere spreken, in tegenoverstelling, ja, met uitsluiting van het zinnelijke, dat hij lager gevoel noemt. o Hoe moeijelijk zou het hem zijn, hier grenzen te stellen!
Hij houdt verder het gevoel voor het schoone, ware, goede voor ééne grondkracht, en met regt; want de mensch is één, en al dat analyseren van zijn geestig wezen, als ware het een cadaver, hoogstbedenkelijk. Zoude niet de medicus in den Heer S. hierop wat ongunstig geïnfluenceerd hebben, even als de regtsgeleerdheid op de Godsdienstige meeningen van sommigen?
Met des Schrijvers redenering, op bladz. 7 en 8, kan Rec. zich het minst vereenigen. Hoe! mag men zeggen, dat ‘het hooger gevoel, geheel gevormd, uit het inwendige voorkomt,’ en zich door studie niet vermeerderen laat; terwijl het omgekeerde het geval zou zijn met het ken- en denkvermogen? Wij meenen veeleer, dat het eene, zoowel als het andere, als aanleg in den mensch bestaat, en op ontwikkeling, verfijning, versterking wacht. En omdat men nu niet dezelfde middelen voor dien verschillenden aanleg behoeft te hebben, gelijk b.v. studie voor het kenvermogen, zal men daarom zeggen, dat zij in wezen verschillen, tegenover elkander staan? Neen, het eene, zoowel als het andere, kan toenemen, doch langs onderscheidene wegen, elk naar zijnen aard; zoodat iemand, die b.v. het hoogere schoonheidsgevoel door mathematische oefeningen wilde versterken, handelen zoude als iemand, die versterkingsmiddelen voor het oog op het oor appliceerde.
Laat ons dus liever zoo redeneren: Elk welgeorganiseerd mensch bezit een hooger gevoel voor het ware, goede en schoone. Het is hem medegegeven als een geschenk, waardoor hij mensch is. Die grondkracht is bij allen eenigzins anders, doch niet meer dan ook aller ligchamen iets van elkander verschillen; zoodat hierdoor, in beide opzigten, allen, bij veel gelijks, eenige afwijking van elkander hebben, waaruit die zoo bewonderenswaardige eenheid en verscheidenheid ontstaat, door welke wij tot een ander geslacht dan dat der dieren behooren.
Die grondkracht, zwak en teeder als het ligchaam, in den beginne, wordt sterker, heeft behoefte aan voedsel en leiding; maar, even als voor de onderscheidene ligchaamsdeelen, b.v. voor de maag en de longen, ander voedsel verlangd wordt, zoo verlangt ook het gevoel voor het ware iets anders, dan het ge- | |
| |
voel voor het schoone, en het gevoel voor het goede en groote wederom iets anders.
Maar zoude nu de titel der Verhandeling wel juist gedacht zijn? Is niet de staat van volkomene ontwikkeling dier eene grondkracht, in driederlei verschillende rigtingen, onze zedelijke volmaaktheid zelve? En kan iemand, die geheel eenzijdig ontwikkeld wordt, wel gezegd worden op den weg ter volmaking te zijn? Wij zouden dus van den Heer S. een veel beter Stuk hebben ontvangen, daar Z.Ed. er de bekwaamheid wel toe bezit, indien hij den titel b.v. dus gekozen had: Over de eenheid van het hooger gevoel voor het ware, schoone en goede, en over de gelijkmatige oefening van dat gevoel in deszelfs verschillende, doch onderling verwante rigtingen, als de voorwaarde, waarop de mensch zijne zedelijke volkomenheid bereikt. Het geheel zoude dan meer klaarheid en bepaaldheid gekregen hebben.
En nu de vraag, waarmede S. zijn tweede Stuk begint: ‘Hoedanig is het verband (de betrekking?) tusschen zedelijke volmaking en het gevoel voor het schoone?’ Wij zouden haar beantwoorden: ‘Zoodanig, dat de volmaking van het gevoel voor het schoone een deel van onze zedelijke volmaking is; zoodat met de juiste ontwikkeling daarvan, zonder daarbij het overige te verwaarloozen, 's menschen bestemming bereikt en geluk uitgewerkt wordt.’
Dit leidt ons tot des Schrijvers nader onderzoek van de vraag: Wat is onze zedelijke volmaking? Hij behandelt dit van blz. 18 tot 62, schoon hij daarbij ook reeds over het verband tusschen het gevoel voor het schoone en de zedelijke volmaking spreekt.
Veel schoons en waars hebben wij in dit Stuk gevonden; maar dikmaals kwam de wensch bij ons op, dat het eenigzins anders mogt gerangschikt zijn. Immers, gelijk het daar nu staat, is het, voor ons althans, wat verward. Ook misten wij, uit dien hoofde misschien, eene klare en vaste bepaling van de zedelijkheid en zedelijke volmaaktheid, hoewel de ideën van den Schrijver omtrent de liefde, en de tot zedelijkheid vereischte normale werkzaamheid van het hooger gevoel, door het verstand geleid en bestuurd, het juiste van zijne meening omtrent de zaak genoegzaam te kennen geven.
Van wege de orde der denkbeelden, en de excursen, die S. soms maakt, is het echter vrij moeijelijk hem te volgen, zonder hem bijna geheel af te schrijven. Zedelijkheid of zedelijke volmaaktheid is dan bij ons, gelijk reeds vroeger aangemerkt is,
| |
| |
de toestand van volmaakte ontwikkeling onzer hoogere vermogens; terwijl zedelijke volmaking het streven naar en het vorderen tot dat doel geacht mag worden, bladz. 24. De oefening van onze lagere vermogens is hiertoe noodzakelijk, als gevende de middelen en de krachten daartoe, schoon zij er altoos een ondergeschikt deel van uitmake.
Uit dit oogpunt kan men nu geregeld voortredeneren, en dan komt alles, wat de Schrijver over zedelijkheid en zinnelijkheid, vleesch en geest, neiging en pligt zegt, uitnemend te stade. Bijzonder doeltreffend is zijne taal, op bladz. 54, 55, omtrent de liefde, als het beste ontwikkelingsmiddel voor al, wat groot, goed en edel in den mensch is. Ook zijne inzigten in den aard van onze zinnelijkheid en in het verderfelijke van hare opperheerschappij (bladz. 29) zijn gegrond en behartigenswaardig. Intusschen moet men hier vooral op het oog houden, wat S., bladz. 58, aangaande de vroegere ontwikkeling van het zinnelijke zegt, vóór het alsdan nog niet aanwezige (wij zouden zeggen nog niet ontwaakte, belebte) morele gevoel. En dit ontwaken van het morele gevoel kan men des menschen wedergeboorte of tweede geboorte noemen, alswanneer hij zich dan door een hooger beginsel, en niet meer alleen door het zinnelijke deel van zijn wezen besturen laat.
Wat S. omtrent genie zegt, is zeer vereerend voor het genie; maar zoude het niet wat willekeurig uitgedrukt zijn? Indien genie wezenlijk is: Een zeer sterk gevoel voor het goede, ware en schoone, verbonden met een helder verstand, enz., zoude krug dan wel ooit gezegd hebben: ‘Dat men weet, hoe genie en deugd zelden zamengaan.’ Genie zouden wij dus liever bepalen als eene sterke eenzijdige rigting van het hooger gevoel, of van die grondkracht van ons geestelijk wezen; zoodat zij, met verbreking van het tot deugd vereischte evenwigt van hare krachten en werkzaamheden, dikwijls in zoogenoemde ondeugd of onzedelijkheid vervalt. Zoo althans meenen wij, dat krug en vele anderen het zich voorstellen.
Vele en treurige zijn de dwalingen, tegen welke de Schr. vooral in dit Stuk te velde trekt. Hij doet het met eene warmte, die zijn hart vereert. Konde hij slechts met zijne woorden, even als hercules met den Alpheus en Peneus, dien stal van augias reinigen! Daartoe behooren echter eeuwen, en de vereenigde krachten van velen. Intusschen is elke bijdrage, die er voor geleverd wordt, van belang: een steentje aan het gebouw der eeuwigheid.
| |
| |
Tot dusverre hebben wij weinig gezien, hoedanig de invloed zij van het gevoel voor het schoone op des menschen volmaking. Dit bevestigt onze aanmerking omtrent de min naauwkeurige onderscheiding en bepaling van den Schrijver, reeds in zijn eerste Stuk. Had hij slechts meer in het oog gehouden, dat de ontwikkeling van het gevoel voor het schoone een deel van 's menschen zedelijke volmaking is, en dan aangetoond, hoe die ontwikkeling heilzaam op de ontwikkeling van het overige werkt, dat in ons geoefend en volmaakt worden moet, hij zoude er bij gewonnen hebben.
Zijn laatste Deel, waarin hij kortelijk aanduiden wil, ‘hoe, ook van de praktische zijde beschouwd, de invloed en overeenkomst van het gevoel voor het schoone met de zedelijke volmaking des menschen kan blijken,’ zal ons nu nog een oogenblik bezig houden.
Scheltema geeft in deze woorden te kennen, dat hij eenigzins gevoelt, wat wij reeds opmerkten omtrent de onbepaaldheid van zijne redenering. Immers, hij zegt te willen handelen, niet alleen over den invloed, maar ook over de overeenkomst van het gevoel voor het schoone met de zedelijke volmaking des menschen.
De Geschiedenis leert dan, dat poëzij en muzijk bijzonder geschikt zijn tot aankweeking van edele gevoelens en ware grootheid, doch te beter, naar mate beide minder gekunsteld, eenvoudiger zijn. Kant en bouterweck hebben hetzelfde opgemerkt. De schoone Natuur heeft mede zulk eenen invloed op het hart, die slechts bij sommigen verzwakt wordt door gewoonte of slaafschen arbeid, waardoor alle hoogere zielsvermogens doorgaans lijden.
De bedenkingen, welke tegen deze waarheid met schijnbaren grond ingebragt worden, lost S. op door de opmerking van het nadeel: 1o. Eener te groote opeenhooping en langdurige zamenwoning der menschen; 2o. eener eenzijdige (wij zouden er bijvoegen te gekunstelde) beschaving. Hieruit laat zich het verschijnsel, dat de zedelijkheid niet altoos met het gevoel voor het schoone gelijkmatig voortgaat, genoegzaam verklaren.
Ter zake is ook de redenering des Schr. over het naauwe verband tusschen ligchaams- en geestontwikkeling. Noodzakelijk moeten beide evenredig met elkander geoefend worden. En naar mate men dit meer uit het oog verliest, wordt de mensch meer vervormd, dan gevormd.
Ook in dit Stuk geeft S. eenen wenk over de kracht der lief- | |
| |
de tot verfijning, versterking en verhooging van het gevoel voor het schoone, gepaard met eene waarschuwing tegen de verkeerde middelen, welke onkundigen daartoe weleens gebruiken. Maar hoe rijmt daarmede, wat de Schr. kort daarna zegt: ‘Het kind moet niet moraliteit leeren, maar het morele gevoel behouden, bewaren, hetzelve in zijne oorspronkelijke kracht en zuiverheid laten?’ Dit punt in quaestie schijnt Rec. op woordentwist uit te loopen. Moraliteit leeren is zeker eene ongeschikte uitdrukking; - maar door eene verstandige oefening en volmaking van het gevoel voor het goede zal toch de moraliteit wel altoos winnen; en, wanneer wij dat winnen nu leeren noemden, dan mogten wij al een verkeerd woord gebruiken, het denkbeeld, de waarheid, zou niet ligt ontkend worden.
Met het pium votum, waarmede de Schr. zijne Verhandeling eindigt, vereenigt zich zeker gaarne ieder menschenvriend, die ook maar eenigzins voor het welzijn van zijne natuurgenooten warm is.
En nu ten slotte: Hoeveel schoons en waars wij in het beschouwde Werk van den Heer S. aangetroffen hebben, het zoude hooger staan in wetenschappelijke waarde, bijaldien hij juister onderscheiden en geregelder ontwikkeld had. Het kon dan wel een heerlijke Commentarius geworden zijn op het bekende ‘didicisse fideliter artes,’ caet., met deze vrije vertaling van het eerste lid: ‘De ontwikkeling van het gevoel voor het schoone, enz.’ Altoos verheugt het ons, dat de Schr. in dit genre eene proeve geleverd heeft, en wij hopen, dat hij ons eerlang nog meer vruchten van zijnen geest aanbiede, opdat metterdaad bewezen worde, dat wij tot geene geheel onphilosophische natie behooren.
|
|