| |
| |
| |
Album.
Korte berigten over boekwerken, vlugschriften, enz., aankondigingen van vertalingen, letterkundig nieuws, enz.
Flora Frisica of Naamlijst en kenmerken der zigtbaar-bloejende planten van de Provincie Friesland; benevens eene schets van derzelver verspreiding, en aanwijzing van de geneeskrachtige, oeconomische en technische gewassen; voorafgegaan door eene korte beschrijving van de natuurlijke gesteldheid des Frieschen bodems; door J.J. Bruinsma, Apotheker te Leeuwarden. Te Leeuwarden, bij W. Eekhoff. 1840. VIII en 189 blz. 8o.
De Heer bruinsma heeft eene moeijelijke taak op zich genomen. Eene Flora te schrijven over een klein gedeelte van een Land, eene provinciale Flora, is in den tegenwoordigen tijd eene met vele zwarigheden verbondene zaak, nu men meer verlangt dan eene enkele optelling van gewassen volgens het eene of andere systema; moeijelijker nog wordt die taak, wanneer men eene Friesche Flora wil schrijven, een vervolg op de te regt vermaarde Flora Frisica van den vlijtigen en scherpzienden Hortulanus te Franeker, d. meese.
De Schrijver is onder de Vaderlandsche Plantenkundigen met roem bekend, en de kennis der inlandsche gewassen is hem voor zijne vlijtige nasporingen, vooral in Friesland, haren dank schuldig. De verdienstelijke Hoogleeraar der Kruidkunde aan 's Rijks Athenaeum te Franeker heeft welwillend onzen S. ondersteund, en ontvangt daarvoor in de opdragt den hartelijken dank des Schrijvers.
In de Inleiding geeft de Schrijver eene korte geschiedenis der Friesche Flora. Meese heeft in zijne Flora 415 phanerogamische gewassen doen kennen; de Heer bruinsma telt 721 soorten op; uit welke vergelijking de Lezer al terstond zal opmerken, dat onzen Schrijver eenen regt verdienstelijken arbeid ondernomen heeft.
Vooraf gaat eene Korte beschrijving van de natuurlijke gesteldheid des Frieschen bodems; zij schijnt ons met zorg te zijn
| |
| |
zamengesteld en voor het grootste gedeelte opgemaakt uit eigene waarnemingen. Het noordelijke en westelijke gedeelte bevat het alluvium, hetwelk zich aan de noordzijde minder, aan de westzijde verre landwaarts uitstrekt. Het oostelijke deel der Provincie bevat het diluvium. Men merkt daar in eene westelijke rigting onderscheidene zandruggen op, waarvan de S. er vijf beschrijft. Het middelste gedeelte bevat de lage landen, met de meren en andere groote waterplassen. - Wenschelijk ware het geweest, dat deze naauwkeurige beschrijving door scheikundige bepalingen der voornaamste grondsoorten, van het zeewater, enz. verrijkt ware.
Daarna vindt men de naamlijst en kenmerken der phanerogamische gewassen der Provincie, gerangschikt naar het Linaeaansche stelsel, waarbij achter de genera opgegeven is, tot welke afdeeling des natuurlijken stelsels zij behooren; en dit is ook het eenige, wat men van natuurlijke methode in deze Flora aantreft. Wij ontveinzen niet, dat wij dit zeer betreuren; want, naar ons begrip, zoude zoodanige rangschikking, vooral in eene Flora van een naauwkeurig onderzocht gewest, in verband met eene geographische en topographische beschrijving, regt belangrijk geweest zijn. En hoe gemakkelijk ware het geweest, door eene voorop geplaatste Clavis ordinum et generum het determineren der Friesche planten voor de beoefenaars der Botanie in dat gewest gemakkelijk en daardoor uitlokkend te maken! Zoo als die naamlijst thans voor ons ligt, komt zij ons weinig geschikt voor, om aan beginnende beoefenaars der Plantenkunde tot gids te verstrekken bij het onderzoek der Vaderlandsche gewassen.
Wij zijn overtuigd, dat onze vriend bruinsma ons deze aanmerking ten goede zal houden, en wij hopen, dat Z.E. onze overtuiging zal willen deelen. - Eveneens hadden wij van eene Speciaal-Flora verwacht, dat daarin waarnemingen, in de Natuur over den bouw der planten gedaan, opgeteekend waren; wijzigingen namelijk en afwijkingen in de verschillende organen; want vooral daardoor worden zoodanige Speciaal-Flora's belangrijk voor de zuivere wetenschap.
Hoogen lof verdient de naauwkeurige opgave der groeiplaatsen, waarbij men ligtelijk opmerkt, dat de Schrijver zelf het grootste gedeelte der planten in de Natuur heeft aangetroffen. Het getal dan ook der door den Heer bruinsma aan de Flora Frisica toegevoegde burgers is allezins belangrijk, en menig zeldzaam gewas wordt daaronder aangetroffen.
| |
| |
Sommige der in deze Flora vermelde gewassen hadden wij liever niet onder de indigenae, maar onder de gekweekte vermeld gezien, b.v. Castanea vesca L. Aesculus Hippocastanum, Chaerophyllum Sativum.
Met veel genoegen en leering maakte Rec. kennis met het belangrijke Hoofdstuk over de verspreiding der gewassen op de onderscheidene gronden in de Provincie Friesland. De Schr. verdeelt de Friesche pl. in waterplanten, zoutwater- of zeeplanten, zoetwaterplanten (pl. in meren, rivieren en vaarten; pl. in slooten), water- en landplanten, landplanten, lage-veen-planten, oever-planten, strand-planten, planten op kleigronden, planten op bouwlanden, planten op weilanden, planten aan de wegen, duin-planten, boomen, heesters, struiken en bosch-planten, Heidevelden- en hooge-veen-planten, zandplanten, planten op steenachtige en woeste plaatsen, woekerplanten, in groepen en afgezonderd levende planten. Verder gewaagt de S. van de geneeskrachtige pl., vergiftige en schadelijke gewassen, oeconomische en technologische pl.
Aan het einde vinden wij eene vergelijkende Tabel van de familiën, de geslachten en soorten der Noord-Nederlandsche en Friesche gewassen; in deze phytogeographische becijfering wordt het aantal van alle Nederlandsche Phanerogamen = 1213, dat der Frieschen = 721 gesteld, van welke laatste 167 Monocotylen, 554 Dicotylen.
Mogt de ijverige S. de Flora zijner Provincie met zoo veel vlijt en vrucht blijven beoefenen, dan zal hij bij voortduring zich verdienstelijk bij de Vaderlandsche Plantenkunde maken, en zijn naam zal naast dien van den voortreffelijken meese bewaard blijven in hare geschiedrollen.
MIQUEL.
Rotterdam, Maart, 1841.
| |
De Germaansche en Noordsche Monumenten van het Museum te Leyden; kort beschreven door L.J.P. Janssen, Conservator bij het Museum van Oudheden te Leyden. Met twee Platen. Te Leyden, bij s. en J. Luchtmans. 1840. 70 bladz.
De beschrijving der gedenkstukken, in het Museum van Oudheden te Leiden bewaard, is gewis eene nuttige onderneming, niet alleen ten gerijve des publieks, dat die verzameling uit nieuwsgierigheid of belangstelling bezoekt, maar nog meer ten bate der mannen van de wetenschap, die nasporen, vergelijken en beoordeelen. Welkom was dus dit Stukje, dat vooreerst de
| |
| |
Germaansche en Scandinavische of Noordsche oudheden, te Leiden aanwezig, vermeldt. Zal echter zoodanige opgave voor de wetenschap nuttig worden, dan moet zij meer zijn dan eene naakte naamlijst; de afkomst, het karakteristieke en het merkwaardige van elk stuk behoort er bij aangegeven te worden, en in sommige omstandigheden nog meer, zoo als de Schrijver zelf op bl. 6 zijner Voorrede opmerkt. Hij heeft dan ook aan die eischen beantwoord, en, de beschrijving der voorwerpen in drie klassen: 1o. Beelden, 2o. Wapenen en kleeding, 3o. Huisraad, verdeelende, van elk stuk eene beknopte beschrijving gegeven, met vermelding der afkomst, en verwijzing naar andere soortgelijke voorwerpen, elders bewaard en door anderen beschreven. Het Leidsche Museum, ofschoon in dit opzigt minder rijk dan eenige buitenlandsche Kabinetten, bevat echter het een en ander, dat allezins verdient nader gekend te worden; hiertoe behooren in de eerste plaats de zes Germaansche beeldjes, in het Museum voorhanden, ofschoon zij niet alle van gelijke zeldzaamheid zijn, en No. 3, de Sicamberkop, welligt van Romeinschen beitel is. Niet minder belangrijk zijn verscheidene voorwerpen uit de afdeelingen No. 2 en 3, waaronder sommige uit de Wittewijvenbelt te Barchem, bij Lochem, zijn opgedolven, vele uit de Hunnebedden in Drenthe, en bij Deurne in Noord-Braband; terwijl een aantal gelijksoortige uit Denemarken en Duitschland afkomstig zijn. Wanneer men al die voorwerpen, in de Wittewijvenbelt gevonden, bijeenverzamelt, en dan zoowel wapens als urnen aantreft, komt men natuurlijk tot het denkbeeld, dat de zucht der Christenen in de middeleeuwen, om onder de bescherming der Heiligen en in hunne nabijheid te rusten, reeds onzen Heidenschen voorouderen eigen was, en dat zij gaarne hun gebeente bij de verblijfplaatsen der witte wijven, die welligt augescente
superstitione vergood werden, deden begraven; want, gelijk reeds meermalen opgemerkt is, waar witte wijven spoken, vindt men gemeenlijk Germaansche oudheden begraven.
Onder de Germaansche potten, hier beschreven, munten, door zeldzaamheid en merkwaardigheid, vooral uit No. 76, een potje van graauwe aarde, met een zeer duister opschrift, dat half Germaansch, half Runisch schijnt, maar waarvan de afkomst ongelukkig niet bekend is. Ware het in Drenthe gevonden, dan zou het nog een zwak argument opleveren ter gunste van het aanwezen van runen op Nederlandsche monumenten, dat door wijlen Dr. westendorp voorgestaan, maar door w. grimm tegengesproken is; doch dit bewijs zou altijd zwak zijn, eensdeels, omdat de
| |
| |
stijl, volgens den Schr., het meeste met den Romeinschen overeenkomt; anderdeels, omdat men meer Romeinsche voorwerpen in Germaansche graven vindt. Even merkwaardig is No. 132, zijnde een fragment eener kan van graauwe aarde, in eene wierd bij Groningen ontdekt, mede met eenige overblijfselen van opgekrabde figuren, waarvan eene met eene rune overeenkomst heeft; voorts No. 133, een reukfleschje van wit glas, in eenen grafheuvel in Drenthe ontdekt; No. 181, een schuitje van graauwe aarde, uit een Hunnebed in Drenthe, en eenige andere voorwerpen, die wij niet alle kunnen aanhalen, en waaronder ook twee Zweedsche runenkalenders behooren. Deze twee laatste klassen bevatten 223 nommers, en daaronder zijn de meeste in ons Land ontdekt; maar hetgeen vreemd is, bijna geene in Overijssel, den eigenlijken zetel der Saksers hier te Lande. Is dit aan gebrekkige nasporing of aan andere omstandigheden te wijten? In de laatste jaren heeft men evenwel het een en ander aldaar opgedolven; waar berust dit dan? Ook Holland, Zeeland en Friesland leveren schier niets op: Utrecht daarentegen, en vooral Noord-Braband, Gelderland en Drenthe, het meeste; de gesteldheid van den grond en de meerdere bevolking der eerstgenoemde gewesten verklaren, naar onze meening, dit verschijnsel nog niet genoegzaam. De Heer janssen heeft bij zijne beschrijving twee tafels met afbeeldingen in omtrek gevoegd, waardoor hij het nut van dit Werkje nog vermeerderd heeft, dat wij aan allen, wien de archaeologie ter harte gaat, gaarne, indien dit nog noodig is, aanbevelen. En nu nog een paar vragen aan den geachten Schrijver: 1o. Is het wel zoo geheel zeker, dat de Slaven zich nimmer in onze gewesten gevestigd en er overblijfselen nagelaten hebben? De overleveringen omtrent de Slaven, Wilten en Hunen zijn toch zoo veelvuldig, en verhalen zoo vele bijzonderheden, dat
eene twijfeling geoorloofd is. 2o. Zou het niet mogelijk zijn van sommige voorwerpen, welke uit andere verzamelingen zijn aangekocht, b.v. uit die van den Heer versteegh te Amsterdam, de afkomst naauwkeuriger op te sporen? het belang van dit punt verdient de moeite daaraan te besteden. De Heer janssen, die reeds zoo veel voor de wetenschap gedaan heeft, houde deze bedenkingen in nadere overweging, en verpligte, zoo mogelijk, de belangstellende Lezers door de vervulling dier wenschen.
Druk en papier zijn uitmuntend, gelijk men het van de Uitgevers gewoon is.
| |
| |
| |
Uit het Gedenkboek van eenen Dorpspredikant. Levenservaringen - Aanteekeningen Te Winschoten, bij H.V. Huisingh. 1840.
The proper study of mankind is Man. Deze beroemde spreuk van pope, als motto boven het aangekondigde Werk geplaatst, doet er den geest genoegzaam van kennen. De eerwaardige Schrijver, die, met de kundigheden van zijnen stand, eene meer dan gewone studie van de wijsgeerige menschkunde vereenigt, doet zich als een scherpzinnig waarnemer van den innerlijken mensch voor. Als zoodanig heeft hij, gedurende den tijd zijner dertigjarige ambtsbediening, aanteekening gehouden van de voornaamste ontmoetingen, die hem in zijne betrekking voorkwamen. Misschien hadden deze evenwel nooit het licht gezien, zonder het voorbeeld, door harrison in zijne Tales of a Physician gegeven. Doch de lezing van dit Boek bragt den Schrijver op het denkbeeld, eenige zijner ontmoetingen in denzelfden trant te bewerken. Het aangekondigde Werk is de vrucht van dezen inval.
Ziedaar de historia libri. En nu het Werk zelf?
Zeker zou de Lezer zich bedriegen, indien hij meende uit deze opgave zich het Boek te kunnen voorstellen. Want terwijl hij zich herinneren zal, dat harrison (of warren) in zijne Tales meer de man van de kunst, dan van de wetenschap, meer de Romanschrijver-Dokter, dan de Dokter-Romanschrijver is, vinden wij hier de verhouding omgekeerd. Zoo hebben wij b.v. achter ieder Stuk eene partij aanteekeningen, die niet alleen van pastoralen, maar zelfs meestal van anthropologischen aard zijn. Dit geeft het Boek iets tweeslachtigs, dat eenen dubbelzinnigen indruk maakt. Maar vooral verwachte men hier niet den boeijenden verhaaltrant van den Engelschen Schrijver, of zelfs maar een streven daarnaar te vinden. De Schrijver is nederig genoeg, dit zelf te erkennen. Maar waarom dan het Boek uitgegeven?
Men hoore (Voorrede, bl. vii):
‘Ik ben mij zeer wel bewust, dat deze ervaringen, noch inwendig, wat derzelver stof aangaat, de hoogste waarde bezitten, noch uitwendig, met betrekking tot derzelver vorm en stijl en voordragt, zich in de meest aantrekkelijke gedaante vertoonen, en dat honderd anderen veel belangrijkere, en deze in eene schoonere gedaante, zouden kunnen voordragen; maar blijven niet wel de schoonste paarlen op den bodem liggen, en vergenoegt zich niet de visscher met ook de geringere aan het licht te brengen, om ook met dezelve den boezem der maagd te ver- | |
| |
sieren? Daarenboven, zoo dacht ik, zoude misschien iemand door het gegeven voorbeeld kunnen worden uitgelokt, om hetgeen hij meer belangrijks en van hoogere waarde bezit, ten beste te geven, en datgeen te doen, waartoe wel de wil, maar niet het vermogen bij mij was.’
De verontschuldiging is zonderling, en toch wordt zij meer bijgebragt. Gelukkig, dat de lading beter is, dan de vlag, waaronder zij vaart. Het Boek, zoo als het voor ons ligt, heeft zeker als aesthetisch Werk zeer beperkte waarde. Maar daarentegen is er veel, dat men hier niet verwachten zou, en, ofschoon hier mogelijk minder op zijne plaats, het gebrek aan letterkundige verdiensten gedeeltelijk vergoedt. Zeker zal het door jonge Predikanten, voor wie het meer bijzonder bestemd is, met nut gebruikt kunnen worden. Intusschen vinden wij geene reden, naar nieuwe mededeelingen uit des Schrijvers Gedenkboek (?) te wenschen. Liever hopen wij, dat zijn doel bereikt worde: om door zijn voorbeeld grootere talenten op te wekken. Doch allerliefst zagen wij noch hem, noch iemand eene andere opwekking volgen, dan de roeping der Natuur, die van niemand, dan van zich zelve het sein wacht.
| |
Leven en Sterven. Uittreksels uit het Dagboek eens Geestelijken. Naar het Hoogduitsch. Amsterdam, J.C. Sepp en zoon. 1839.
Een klein onbeduidend Boeksken, van zeer betrekkelijke waarde. De medegedeelde ontmoetingen hebben over het algemeen weinig om het lijf. En van den stijl moge dit tot een proefje strekken:
‘Toen antwoordde ik haar: Ik zal mijne hartelijke blijdschap niet ontveinzen, dat gij, die u somtijds met kostbare parelen opschikt, ook die parel, wier glans nimmer vermindert, als uw schoonste sieraad draagt. Moge de glans dezer parel u eenmaal op het pad voorlichten (NB.), langs hetwelk uwe onsterfelijke ziel, ontslagen van de boeijen des ligchaams, het koningrijk der hemelen zal ingaan.
De menschen zenden den duiker naar den bodem der zee, waar hij met eene koene hand de schelpen van de puntige rots afbreekt. Die ééne kostbare parel is ook op den bodem verborgen, op den heiligen bodem van ons hart, vastgeworteld in ons zijn en leven. Dat niemand ons haar ontrukke, dit moet onze grootste zorg zijn!
De menschen schikken zich met Oostersche parelen op, daar
| |
| |
in deze een helle, doorstralende glans ligt opgesloten. Die ééne kostbare parel is ook eene Oostersche, van het Oosten tot ons gekomen, van den voet des Olijfbergs, aan den oever der Galileesche Zee. Daar leefde en stierf eens Hij, die ons eene kostbare parel uit het eeuwige Oosten, tot hetwelk Hij is wedergekeerd, heeft aangebragt. Hare heldere en lichtende glans blinkt over bergen en zeeën, door nevels van dwaling en zonde, en licht op nieuw in het geloovige hart,’ enz.
o Die Vertalers!
| |
De Chinees-Wereldburger, door Olivier Goldsmith, Schrijver van ‘de Leeraar van Wakefield.’ In twee Deelen. Naar het Engelsch. Te Dordrecht, bij van Houtrijve en Bredius. 1840.
The Citizen of the world behoort tot de Boeken, die verdienen zelve wereldburgers te zijn. Het genie van den Schrijver des onovertrefbaren Vicar of Wakefield schittert daarin in al zijnen glans. Zijn humor speelt, schijnbaar onwetend, als een kind met de parelen, uit de diepte zijner wijsheid opgedoken.
The Citizen of the world is een van de Boeken, die nooit verouderen. Hoevele jaren het reeds geleden is, dat deze schetsen geschreven werden, nog klopt daarin het leven der werkelijkheid. Het is geen spiegel, maar de spiegel van esopus (bij bilderdijk), dien de Chinees ons voorhoudt; de innerlijke mensch beeldt er zich in af. Uit de Natuur geput, zijn zijne schilderijen onveranderlijk als de Natuur.
De Citizen of the world is een van die Boeken, die aan geene natie behooren. Het Boek werd voor Engelschen geschreven en teekent Engelschen, doch geene Engelsche menschen, maar den mensch in Engeland. Verander dus Sir in Monsieur, en het Boek is Fransch; in Meinherr, en het is Duitsch; in Mijnheer, en het is Hollandsch. Het was dus een diefstal aan ons Vaderland gedaan, het dit Boek zoo lang te onthouden. De herstelling van dit gemis doet den Vertaler en den Uitgevers eer aan. Wij rekenen op het beschaafde publiek, om die uitspraak te bevestigen.
| |
Zeeuwsche Volks-Almanak voor het jaar 1841. (Zesde Jaargang.) Te Zierikzee, bij J. van de Velde Olivier. LXXX, VIII en 160 blz. in 12o.
Het voorwerk van dezen, ons dit jaar zeer laat toegezondenen, Almanak is weder van groot nut en van groote bruikbaarheid, vooral voor de bewoners van Zeeland. Men vindt hier o.a. eene
| |
| |
opgave van het verschil tusschen den waren en middelbaren tijd; dagtafel der watergetijden voor Westkappel; middelen van vervoer in de Provincie Zeeland, enz.
In het Mengelwerk treft men hier voor de kennis van geschiedenis, oudheid, zeden en gewoonten, weder welkome bijdragen aan van de Heeren j. was, jz, e.b. swalue, j. ab utrecht dresselhuis, a. moens van bloois, b. hartog, enz. Die over het Slot en de Heeren van Baarland, en over Romerswal, leeren ons min bekende bijzonderheden over deze in de Vaderlandsche Geschiedenis bekende plaatsen en geslachten kennen. De meeste der hier voorkomende Dichtstukjes hadden wel ongedrukt, ja, zoo gij wilt, ongedicht kunnen blijven. De Badgedichtjes van b.ph. de kanter zijn echter niet onaardig. De dunne, ligt omkrullende, omslag van dezen Almanak maakt, dat het altijd spoedig een slordig Boeksken wordt.
| |
Alphabetische Lijst van de woorden en spreekwijzen, taalkundig opgehelderd in de Werken van Mr. Willem Bilderdijk; opgemaakt door A. de Jager, Lid van de Maatschappij der Nederl. Letterk. te Leiden. Te Rotterdam, bij W. Messchert. 1839. 80 blz. in 8o.
De Heer de jager heeft met dezen gansch niet gemakkelijken arbeid den taalbeoefenaren eene groote dienst gedaan. Bilderdijk toch heeft - wie zal het ontkennen, men moge ook nog zoo Antibilderdijkiaansch zijn - voor onze taal veel, zeer veel gedaan, en voor hare beoefenaren vele geheel nieuwe gezigtspunten geopend. - Men vindt in het aangekondigde Werkje meer dan zes duizend woorden en spreekwijzen, in eene alphabetische orde geplaatst, met aanwijzing, waar zij door bilderdijk worden opgehelderd. De Heer de jager heeft hiertoe 46 Werken van dien Geleerde geraadpleegd. Alles komt bij dusdanigen arbeid op naauwkeurigheid aan, en deze, voor zooverre wij dien arbeid met de aangehaalde plaatsen hebben vergeleken, is overal behartigd. Trouwens, wie zou iets anders van den arbeidzamen en naauwgezetten Verzamelaar verwachten? De Uitgever heeft, tegelijk met dit Werkje, rondgezonden een Prospectus van een aanbod, tegen verminderden prijs, der nog voorhanden zijnde exemplaren van de Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden, nieuwe dito, verklarende Geslachtlijst, en het Letterschrift van bilderdijk. Wij herinneren zulks onzen taalbeoefenaren.
|
|