| |
| |
| |
Schriften voor onderwijs.
(Vervolg en slot van bladz. 159.) Leerboek der Grieksche taal. Door J.C.H. de Gaay Fortman, Ph. Th. Mag. Litt. Hum. Doct. Amsterdam, bij C.G. Sulpke. 1840. 8o. IV en 283 pag.
Het is een verblijdend verschijnsel, dat men ook hier meer en meer de noodzakelijkheid inziet, om het Grieksche onderwijs in overeenstemming te brengen met de vorderingen der wetenschap elders, die sedert de laatste twintig jaren geheel van gedaante is veranderd. Het aangekondigde Werk levert een nieuw bewijs, dat men niet bij de bloote overtuiging en klagten bleef staan, maar ook den arbeid niet schroomde, om in het gebrek te voorzien. Het Werk des Heeren fortman, met zoo veel grondige studie, vlijt en oordeel zamengesteld, na te gaan, zal den Recensent eene aangename taak zijn; ook daar, waar hij zich met de voorstelling des Schrijvers niet kon vereenigen, betuigt hij zijnen dank voor juiste wenken, in vele punten ontvangen.
In de bescheidene en korte Voorrede geeft de Schrijver zijn doel op. Hij wil niet slechts een Schoolboek, maar ook een Handboek voor meergevorderden leveren. ‘Alle vormen en spreekwijzen, die in Grieksche Schrijvers van homerus tot aristoteles voorkomen, zijn daarom opgenomen, zonder in redeneringen te treden over derzelver (hunnen) oorsprong, of over de twijfelachtige vormen in het breede uit te weiden. Het zuiver Attisch dialect is ten grondslag gelegd. De veranderingen, in de gewone methode gemaakt, zijn vooraf beproefd; de syntaxis zal in een tweede Stuk volgen.’ (Waarom is dan op den titel niet eerste Stuk geplaatst?)
Tot zooverre de Heer fortman. Schoon Referent mede oordeelt, dat men in een Leerboek zich hoofdzakelijk bij de uitwendige vormen moet bepalen, en dieper onderzoek voor meergevorderden overlaten, kan hij toch niet ontveinzen, dat het hem aangenaam zou geweest zijn, hier en daar de gronden opengelegd te zien, op welke de geachte Schrijver heeft gebouwd, Een Leerboek is immers ook voor onderwijzers ingerigt, en deze mo- | |
| |
gen in gewigtige punten opheldering verwachten. Vooral is dit bij verschil van zienswijze onontbeerlijk, zoo als uit ons verslag nader zal blijken.
De Grieksche taal heeft dit voorregt boven alle andere vooruit, dat zij eeuwen lang gesproken en geschreven werd, zonder dat men haar een harnas van spraakkunstige regels aantrok; zelfs het Sanskrit, dat nu den dictatorsstaf in het gebied der taalstudie schijnt te zwaaijen, staat daarin verre achter; naauwelijks hoort men van Werken en Schrijvers, of reeds komt de Grammaticus panini te voorschijn, om met Argusoogen de gangen der taal te besturen; de Priesters en het Hof maakten zich van haar meester; zij werd het volk vreemd, en weldra tot een kunstig uitgewerkt stelsel gevormd, meer voor de denkbeelden der Priester-Kaste geschikt, dan voor uitdrukking van het frissche volksleven vatbaar. Niets van dien dwang in het Grieksch; de welige groei, door de Natuur aan de planten geschonken, is niet rijker in verscheidenheid, of bevalliger in losse ontwikkeling, dan het opschieten der tallooze takken en stammen uit het kleine aantal wortels, waaruit de Grieksche taal is ontloken. Hoe meer grondgebied het Hellenenvolk innam, des te grooter werd ook de ontwikkeling der taal; want iedere stad bijna behield en volmaakte haar eigen dialect, hoewel geenszins op gelijke wijze. Men kent de vier hoofdtongvallen, tot welke latere geleerdheid het overgroot aantal dialecten heeft getracht terug te brengen, schoon eigenlijk alleen de Attische taal als een uitgewerkt en gesloten geheel mag beschouwd worden. En toen deze tongval zich langzamerhand als de heerschende verhief, dacht men nog niet eens aan eene Spraakkunst; eerst de ondergang der Grieksche vrijheid, en de gewelddadige vermenging van Oosten en Westen door alexander en de Diadochen, maakten de behoefte openbaar. Want nu schoot er zoo veel onkruid op, dat, zonder verder opzigt, de planten zelve gevaar liepen te verstikken. Aristoteles en de Stoïci lieten het eerst hunne aandacht op de taal vallen, nog meer uit een bloot wijsgeerig oogpunt; maar de Alexandrijnsche Geleerden
gingen verder. Het hekwerk der accenten kwam te voorschijn, en men begon namen uit te denken voor de woordvormen en hunne veranderingen; in het kort, de Grammatica stond als wetenschap daar. Of men niet een weinig laat begonnen is, moge twijfelachtig zijn; zeker heeft het gevolg niet in alle opzigten aan de verwachting voldaan.
Wat is nu eigenlijk de Grammatica der Grieksche taal van homerus tot op aristoteles (liever zouden wij hier bijvoegen, tot
| |
| |
op den ondergang van het Atheensche blijspel, den doodslag voor het echt Attisch, en tot op aristoteles, als de oorzaak, dat het poëtische element, tot nu toe ook in het proza heerschende, zelfs in de Redenaars, meer en meer verloren ging.)?
Nergens is het groote verlies van Schrijvers meer te beklagen, dan juist in dit tijdvak; want hoe zal men uit de geringe overblijfsels eene afzonderlijke Grammatica der onderscheidene tongvallen zamenstellen, zoo als b.v. door thiersch met het Homerische dialect is gedaan? En toch zoude een dergelijk onderzoek hoogstwenschelijk zijn.
Is het dus wel noodig voor een Leerboek der Grieksche taal, zich angstvallig bij het tijdvak van homerus tot op aristoteles te bepalen in het kiezen van woordvormen, vooral daar toch de veel latere Atticisten, plutarchus en lucianus, voorzeker niet uit de scholen zullen geweerd worden? Men legt zich zelven daardoor banden aan, die weleens knellen. Doch ter zake.
Er is geen Inhoud bijgevoegd, zoodat het overzigt van het Werk in het opzoeken eenigzins lastig is. De Schrijver heeft zijn Werk in vier afdeelingen gesplitst: 1. Ὀϱϑογϱαφία. 2. πτωτιϰά. 3. ՙϱῆμα. 4. μόϱια. Waarom hierbij geene vertaling gegeven is, begrijpen wij niet, omdat anders elke Grieksche term ook in het Latijn of Nederduitsch is opgegeven. De grammatische namen, in het Grieksch overal bijgevoegd, zijn een belangrijk aanvulsel, dat nog te dikwerf in andere Werken ontbreekt. Of het echter noodig is, den leerling reeds terstond schrik aan te jagen, door vormen, als ἰῶτα ὑποϰατωγϱαφόμενον, ϰαταχϱηστιϰαί πϱοσῳδίαι, πεϱιττοσύλλαβος ϰλίσις, enz., die hij vooreerst nog niet begrijpen kan, zullen wij daarlaten; de leermeester kan ze in het begin overslaan, en voor hem is het dikwerf een welkom hulpmiddel. Achter deze vier afdeelingen volgt nog een aanhangsel over de woordafdeeling en tongvallen, benevens het digamma Aeolicum.
De eerste afdeeling, over de letters, accenten, zamentrekkingen, enz, is duidelijk en kort behandeld; de stof liet hier geene verandering van de gewone wijze toe. Is het echter juist, wanneer onder de accenten (πϱοσῳδίαι) ook de twee Χϱόνοι worden opgegeven? Immers deze worden in het gewone schrift nooit gebezigd, en onderscheiden zich daardoor zeer van de andere accenten, de πνεύματα, de τόνοι en de leesteekens. De leerling bekomt, zonder nadere opheldering, een verkeerd denkbeeld in de χϱόνοι, en op pag. 4 inzonderheid had niet verzuimd mogen worden, nader aan te toonen, dat zij slechts kunstteekenen zijn.
| |
| |
Bij de Spiritus is bij de υ vergeten op te merken, dat het Homerische ὔμμε eene overoude uitzondering op den regel is, terwijl bij de ϱ de tegenwoordige schrijfwijze ϱϱ zonder spiritus en ᾽Ράϱιον had kunnen vermeld worden. Waarom heeft de geachte Schrijver niet met een woord gewag gemaakt van de beide bekende wijzen van uitspraak van het Grieksch, vooral daar hij over de manier spreekt, door de Romeinen in het schrijven van Grieksche eigennamen gevolgd?
De voorbeelden, gekozen om het verband van accent en lange lettergreep in de uitspraak aan te toonen, zijn zeer juist te pas gebragt. Kort en duidelijk is mede de geheele accentenleer voorgesteld. Referent houdt het evenwel voor beter, eerst aan meergevorderden dit ingewikkelde en vrij onvruchtbare gedeelte der Grammatica te verklaren. Wij zeiden onvruchtbaar; maar de nieuw-Grieksche taal der hedendaagsche Hellenen bewijst, dat de uitvinding der Alexandrijnen ook veel kwaad heeft veroorzaakt. Welk eene langdurige worsteling tusschen het tyrannisch accent en de lange lettergreep! Schoon het eerste in vele woorden bijna heeft gezegevierd, is het evenwel merkwaardig, dat toch ook in vele woorden de laatste het accent gedwongen heeft zich op de lange lettergreep te verplaatsen, b.v. ἁγία is thans ἁγιὰ geworden, zelfs in Aja verbasterd, en dit is het geval met de meeste oud-Grieksche woorden op ία, die thans vrij algemeen ιὰ geaccentuëerd zijn. Dat reeds bij de oude Grieken het accent in hetzelfde woord in alle tongvallen op verre na niet gelijk was, toonen de voorbeelden, door matthiae aangehaald, Gr. Gramm., I, pag. 89, en de Schrijver zegt het zelf in het aanhangsel, pag. 254. Zoude het over het algemeen niet nuttig zijn, eene kleine historische ontwikkeling bij de Grammatica te voegen, waar zulks bijna onmisbaar is, zoo als bij de accentenleer?
Bij het behandelen van de verandering der medeklinkers, vreest Referent, dat er weleens voorbeelden ter verklaring genoemd zijn, die van latere dagen dan het opgegevene tijdvak zijn, b.v. pag. 14: ἐνλαϰϰεύω (inkerkeren (?)), de nominat. πείϱινς (wagenstel? welke vorm zeker zijn bestaan alleen aan de metaplastische casus te danken had). Zelfs bij Τίϱυνς zou Referent uit steph. byzant. vermoeden, dat de nominativus Τίϱυνϑος althans ook evenzeer in gebruik is geweest als de vorm Τίϱυνς, dien homerus niet kent. Of πνύξ voor πύϰνς staat? Ik zou liever aan πνίγω denken.
Bij de ϰϱᾶσις zijn vormen aangehaald, die mede bevestiging
| |
| |
behoefden. Κᾤνος, voor ϰαὶ οἴνος, οὐ τἆϱα, voor οῦτοι ἄϱα vooral, in zulk eene schrijfwijze? Ook zijn de tongvallen hier niet in acht genomen. De Atheners zeiden evenzeer ὥνηϱ, als ἃνήϱ; ook ᾧνδϱες? De vorm τὤδϱες is Laconisch. In het aanhangsel komt de Schrijver hierop terug.
Deze aanmerkingen ontnemen evenwel niets aan de waarde des geheels; zij mogen den geachten Schrijver slechts een bewijs geven, met hoeveel genoegen wij hem in zijne ontwikkeling gevolgd zijn.
De tweede afdeeling, πτωτιϰά, behandelt de declinatie's, adjectiva, pronomina en numeralia in eene zeer geleidelijke orde en op eene duidelijke, misschien te uitvoerige wijze. Bij elke declinatie is de χϱόνος en de πϱοσῳδία der naamvallen gevoegd; de uitgangen α en αν der eerste declinatie zijn bij subst. wel altijd lang, wanneer de genitiv. ας is; met de adject. is dit echter aan vele uitzonderingen onderhevig; niet alleen δῖα, μία en πότνα, maar ook ποτνία, en het subst. μοῖϱα zelfs, om geene andere en latere voorbeelden aan te halen (vooral uit de Anthologie), maken dezen regel niet tot eene onveranderlijke wet. Waarom is op sommige woorden, zoo als φιλ˔ια, λ˔υϱα, ὕλη, ν˔ιϰη, enz., de χϱόνος gezet, terwijl σατϱάπς, ϑεατής, enz. dien ontberen? De Schrijver is ook gewoon den klinker vóór de ζ als kort te teekenen, schoon hij zelf aanmerkt, dat hij door positie lang wordt; waarom is dan de χϱόνος, schoon oorspronkelijk kort, doch nooit kort gebruikt, aldus geteekend? De aanmerking, op πϱόχους te maken, pag. 28, heeft de Schrijver zelf voorgekomen, door op pag. 58 de uitzondering op te geven.
In de derde declinatie zouden wij gaarne den maatstaf weten, naar welken de Schrijver zijne voorbeelden heeft gekozen; eene vrij bonte verzameling van óf geheel poëtische, óf hoogstzeldzame met dagelijksche en platte woorden, ligt als een σύϱφαξ door elkander. Voor het gebruik is het geheel te groot, en maakt het Boek noodeloos uitvoerig; op volledigheid kan het ook geene aanspraak maken; of ὑσμίς, pag. 40, bestaat, is zeer twijfelachtig. τὸ ψίϑυϱ; ὁ, ἡ ἕϰτωϱ; ὁ σῆϱ; ὁ, ἡ ἀβλής, ἡ δέλλις, ἡ μέϱμῖς, ἡ ἄ՚ϱՙϱωξ, ἡ ψίξ, enz. hadden gerust kunnen wegblijven. Bij de woorden op αξ ware het niet overbodig geweest op te geven, dat οἲαξ en ϑώϱαξ altoos in gen. lang zijn. Soms is er in de vertaling eene fout geslopen, misschien drukfeilen, zoo als ϰώμυς, een boschje, hetwelk bosje, namelijk bundel of handvol graan of voeder had moeten zijn. Drukfouten, als in ἡ πϱύτανις, voor ὁ πϱ., zijn hoogstzeldzaam. Referent herinnert zich niet
| |
| |
ooit een Grieksch Werk gezien te hebben, waarvan de correctie zoo weinig te wenschen overliet.
In de adjectiva schijnt de Heer fortman bijzonder de poëtische vormen der woorden te geven; ϰυδήεις, πετϱώεις, ἀεϱόεις en alle woorden op εις in dier voege komen uiterst zelden in den nom. mascul. voor, en worden meestal aangenomen, om den vrouwelijken uitgang εσσα te verklaren. Een en twintig dezer vormen aan te teekenen, is zeker te uitvoerig. De leerling zou in het denkbeeld geraken, dat deze vormen de meest dagelijksche uitdrukkingen zijn. Het lijstje op pag. 69 en 71 is zeker te rijk. Hoe kan τϱοπίας bedorven beteekenen? Voor ἀνδϱοδάμας gebruikt pindarus, althans in het vrouwelijke, ἀνδϱόδαμος. De vormen ϰαλλιώτεϱος, ἐσχατώτατος enz. mogten bezwaarlijk bij Schrijvers vóór aristoteles te vinden zijn; later zijn zij menigvuldiger.
De pronomina en telwoorden geven geene stof tot aanmerkingen; misschien zijn zij, in vergelijking met de derde declinatie en adject., wat kort behandeld.
Wij komen tot de derde afdeeling: ՙϱῆμα. Hier betreedt de Heer fortman eenen nieuwen weg, vooral in de afleiding der tijden, waarbij wij een weinig uitvoeriger moeten wezen. Vooraf gaat het gewone voorwerk over tijden en wijzen; de aanvoegende wijze wordt in twee gescheiden, optativus en subjunctivus; maar de verklaring is ons niet helder geworden. Want wanneer het gezegde op pag. 90 voldoende is, wat is dan de optativus der hoofdtijden? Of houdt de Schrijver τύπτοιμι en τύπτω beide voor conjunctivus? Men moest uit het hier gestelde zulks opmaken, schoon de Schrijver dat waarschijnlijk niet bedoelde. In allen gevalle is de meening hoogst duister voorgedragen. Zeer naauwkeurig, en ook op de gewone wijze, wordt het augment en de reduplicatie voorgesteld. Doch bij de kenletter neemt de Schrijver, op voetspoor van buttmann (die het ook bij de declinatie heeft aangewend), een zakelijk deel, of eenen wortel, en eenen uitgang aan, b.v. λυ, τιμα, ἀλειφ en den uitgang ω, εις, οίμεϑα, enz. (Een' stap verder, en wij zouden tot de Sanskritwortels komen; Referent wil zich niet in den labyrinth der vergelijkende taalstudie verliezen, maar het Boek van kühner, Ausführliche Grammatik der Griechischen Sprache. Hanover, 1834, heeft hem eenen afkeer van alles ingeboezemd, wat eenigzins naar versanskriten kan leiden, althans in het onderwijs op scholen). Dit is nu met de wortels des Heeren fortman wel het geval niet, daar zij slechts tot meer gemak zijn aangenomen, om het onveranderde
| |
| |
gedeelte des werkwoords van de veranderende syllabe te onderscheiden. Of men ἀλείφ, φαν, τυπ eigenlijke wortels kan noemen, zullen wij daarlaten; Referent had hier gaarne eenen wetenschappelijken grond aangetoond gezien. Na de kenletters, worden de tijden in hoofd- of stamtijden en afgeleide verdeeld; de eerste zijn: praes. ω, perf. ϰα (of spiritus asper χα en φα), perf. pass. μαι, en aorist. 1, pass. ϑην
λυ - ῳ, λυ - σω, λελυ - ϰα, λελυ - μαι, ἐλυ - ϑην;
de afgeleide zijn, die dezelfde kenletter met deze tijden gemeen hebben. Het perf. pass. is hier eigenlijk bijgevoegd, omdat men er verlegen mede was, en μαι kan toch niet goed eene kenletter wezen, welke Σ voor het fut. Κ, of ἃ voor het perf., en Θ voor aorist is. Waarom mag nogtans μαι niet, evenzeer als ϑην, de eerste letter tot kenletter verheffen?
De leerling heeft zich aldus vijf vormen in het hoofd te prenten. Vervolgens worden de werkwoorden in zeven klassen verdeeld: 1. Καϑαϱὰ; 2. πεϱισπώμενα; 3. die, welke eene der stomme tongletters τ, δ, ϑ vóór ω hebben; 4. die, welke de stomme lipletters π, β, φ vóór ω hebben; 5. die op dezelfde wijze ϰ, γ, χ vóór ω hebben; deze drie heeten ἄφωνα; 6. ὑγϱά, en 7. de werkwoorden op μι (Met hetzelfde regt mag men dan de werkwoorden op μ weder in 3 klassen scheiden, zoude Referent oordeelen; ten minste zoo men ϰαϑαϱὰ en πεϱισπώμενα als twee klassen wil beschouwen, moeten ook ημι, ωμι en υμι, als zoovele klassen, logisch ingedeeld worden).
Referent kan niet anders dan deze wijze langdradig vinden; bij buttmann is het getal der klassen slechts vijf; doch ook dit bezwaart het reeds zoo moeijelijke Grieksche werkwoord te veel. Men kan voor leerlingen bij dit gedeelte, naar mijn inzien, niet te eenvoudig zijn; de twee hoofdklassen op ω en μι, en de afleiding van alle tempora uit éénen hoofdtijd, het praesens, moge, uit een wetenschappelijk wijsgeerig standpunt, veel willekeurigs en onverklaarbaars behelzen, deze wijze van den Heer fortman is althans niet minder willekeurig, en alleen naar het gemak berekend. Hier vooral zoude Referent, al ware het in eene noot of bijlage, de redenen gaarne opgegeven zien, die den Heer fortman daartoe bewogen. Zoo als dit schema van conjugatie nu voor ons ligt, kunnen wij niet overtuigd zijn, dat het, meer dan het Wellersche systeem, op wijsgeerige taalstudie rust, terwijl het in alle opzigten veel omslagtiger en vermoeijender is. Vergelijk matthiae, Gr. Gr., Deel I, pag. 313. Bij de wijze van weller hangt het geheele weefsel der Grieksche conjugatie als aan
| |
| |
eenen nagel, en men kan alle plooijen en naden gemakkelijk ontvouwen en nagaan; bij de manier des Schrijvers neemt men vijf knoppen, en spreidt er het ellenlange doek aan uit. Variis modis bene fit, doch daar het niet mogelijk schijnt het Grieksche werkwoord tot Sanskritsche regelmatigheid te brengen, komt Referent de eenvoudigste wijze de beste voor. De ondervinding moge de deugdelijkheid der gemelde afleiding gestaafd hebben, Referent kan op dezelfde gronden betuigen, dat het hem meermalen gelukt is, volgens de gewone wijze, in eenen vrij korten tijd aan zijne leerlingen een denkbeeld van de Grieksche vervoeging te hebben gegeven.
Dat daargelaten, is de verdere ontwikkeling van het conjugatiestelsel allervoortreffelijkst; naauwkeurig wordt alles opgegeven; de tempora secunda van de stamtijden afgeleid, en geen vorm van eenigen tijd verzuimd. In bewerking overtreft dit gedeelte nog verreweg de behandeling der declinatie, maar is voor schoolgebruik waarschijnlijk te uitvoerig. Heeft de leerling eenmaal het stelsel goed gevat, dan zal het παϱαδεῖγμα hem geene moeite kosten.
Pag. 126 bevat eene zeer volledige lijst van alle activa, die een futurum in den vorm van medium hebben. Wenschelijk ware het geweest, dat ook hier nu en dan een Schrijver genoemd wierde, bij welken een zoodanige vorm voorkomt, zoo als de Heer fortman anders dikwijls doet. Prozaïsche en poëtische vormen liggen mede ook hier te zeer door elkander. De vorm ϰολᾷ bij aristoph. is niet van ϰολάζω, als att. fut., maar eenvoudig van ϰόλον komisch gevormd.
Rijk in zeer goede aanmerkingen is het negende Hoofdstuk, pag. 133, over de bijzonderheden van de afzonderlijke klassen. Elke dezer klassen wordt vervolgens op dezelfde naauwkeurige en grondige wijze behandeld. Dat er, bij den zoo grooten overvloed, weleens eene drukfout (πεϑίω voor πείϑω), enz. is ingeslopen, en enkele woorden juister vertaald hadden kunnen zijn, en dat er, door al te groote zucht naar volledigheid, verba als ϰοΐζω, een belagchelijk Aristophanische vorm, opgenomen zijn, is niet te verwonderen. Men mag den Schrijver veeleer dankbaar zijn voor de zorgvuldigheid, waarmede hij dit alles heeft nagegaan en uitgewerkt. Deze Grammatica overtreft daarin alle nog hier te Lande bestaande, want zij geeft alles, wat de uitvoerigste Duitsche oplevert, zonder noodeloozen omhaal. Waarom is echter bij de werkwoorden op μι niet aangemerkt, dat deze vorm misschien nog ouder, althans even oud, is als de vorm op ω?
| |
| |
Het is eigenlijk aan ἳστὴμι, δίδωμι, enz. te wijten, dat men aan het Sanskrit dien invloed op het Grieksch toeschrijft, dewijl, zoo als bekend is, in deze taal alle werkwoorden in parasmaipadam op ami in den eersten persoon uitgaan. De overeenstemming is zeker merkwaardig genoeg.
De ἀνώμαλα onderscheidt de Schrijver in drie soorten: 1. de eigenlijke, als εἰμὶ φημὶ, εἷσα, enz.; 2. diegene, welker praesens door verbuiging van den uitgang versterkt is; 3. die meerdere (eenige) tijden of personen missen, ἐλλιπῆ. De eerste en laatste zijn eigenlijke ἀνώμαλα; maar daar de tweede soort toch hoofdzakelijk bij het praesens alleen met de daarbij behoorende tijden bepaald is, kan men ze bloot als nevenvormen van het uit het gebruik geraakte stamwoord beschouwen, zoo als δύνω, βαίνω, βλαστάνω, γηϱάσϰω, ϰυϱέω, enz. Men kan ze ook bij de ἐλλιπῆ brengen. Zij vormen als het ware eene soort van overgang. Waarom niet aangemerkt, dat de vormen op ανω altijd kort zijn, behalve ἳϰανω, ϰίχανω, en bij hom. φϑάνω?
Nu volgt er, pag. 190-232, eene zeer goede en vrij volledige lijst der ἀνώμαλα en ἐλλιπῆ; wij zullen ons niet vermoeijen, om angstvallig na te gaan, of er ook misschien de eene of andere kan vergeten zijn; maar Referent kan verzekeren, dat geen enkele van eenig gewigt ontbreekt. Ἀπέϰιξαν bij aristoph., op pag. 209 aangehaald, beteekent echter niet doen gaan of voortstooten; de geachte Schrijver gelieve slechts even de plaats te vergelijken, en hij zal zien, dat er veeleer aan afblazen, doen vallen moet gedacht worden. Het is een moeijelijke vorm. Wij misten hier de Aeschylische vormen ϰοννῶ en λίπτω. Λιάζομαι, liever terugwijken, zich onttrekken, dan zich wegbuigen of terugdeinzen. Bij euripides zelfs is het eenvoudig zich begeven naar iemand. Vreemd is de verwisseling van μαίομαι en μάσσομαι, pag. 213. Deze vormen moeten scherp gescheiden worden; μαίομαι is zoeken, maar μάσσομαι slaan, zoo als uit ἐςέμασσετο bij hom. genoeg blijkt. De vormen μεμαὼς, enz. zouden wij liever met μαίνω in verband brengen. Zoo dunkt ons, dat νάσσω en νέω, in de beteekenis van
opstoppen, ophoopen, weinig meer dan dialectisch verschillen. Feesten, pag. 220, zal wel veesten moeten zijn. Waarom is alleen bij ὄλλυμι de χϱόνος opgegeven? Immers alle vormen op υμι hebben, evenzeer als dat woord, de lange υ. Bij πέτομαι misten wij den vorm van theocritus, ἐϰπεποτᾶσαι, die wel na aristoteles is, maar door den Schrijver toch dikwijls aangehaald wordt. Het act. πύϑω, doen verrotten (bij homer. πίσει), ontbreekt mede. Uit de frag- | |
| |
menten der comici zoude men de lijst van ἐλλιπῆ misschien nog kunnen aanvullen.
De vierde Afdeeling, μόϱια, is even volledig en naauwkeurig bewerkt. Slechts bevreemdde ons de naam bijschikkende en onderschikkende van de voegwoorden, dewijl schikken in zoodanigen zin een Germanisme is; waarom niet liever: bijplaatsende en onderplaatsende, of voegende of stellende, enz.?
In een aanhangsel spreekt de Heer fortman eerst van de woordafleiding, patronymica, diminutiva, adjectiva, verba, enz. Vervolgens over de dialecten in haar ontstaan, in de declinatiën, conjugatiën, enz. Alles wordt besloten door eene opgave van de meeste woorden, waarin het Digamma aeolicum in gebruik schijnt geweest te zijn. Referent heeft het met het uiterste genoegen gelezen, en schoon hij hier en daar in gevoelen van den Schrijver verschilt, is dat van te weinig belang, om vermeld te worden.
Aan het einde van ons verslag meenen wij te durven verzekeren, dat het Werk des Heeren fortman het voortreffelijkste is, wat tot nu toe in ons Vaderland voor Grieksch schoolonderwijs is uitgegeven. Naauwkeurigheid en duidelijkheid zijn in acht genomen; minder omslagtigheid bij de uitvoering ware wenschelijk geweest. Evenwel in onderwerpen van dezen aard geldt altijd de spreuk van evenus parius, en gelukkig is het verschil niet zoo groot, dat niet, met eene kleine wijziging, elk onderwijzer de manier des geachten Schrijvers zou kunnen gebruiken. Onze aanmerkingen hebben op het geheel des Werks geenen invloed; de meeste kunnen, bij eene tweede uitgave, die spoedig noodig moge wezen, aangewend worden; dwaling is evenzeer van mijnen kant mogelijk. Spoedig hopen wij, dat het tweede Stuk ons eene even goed doorwerkte en duidelijke Syntaxis moge schenken, om in eene behoefte te voorzien, die dagelijks meer merkbaar wordt. De letterdruk is wel wat fijn in het kleinere schrift, en de bladzijde een weinig te vol, waardoor het gemakkelijk overzigt belemmerd wordt; anders is de uitvoering goed, en de correctie voorbeeldig.
|
|