| |
Wel en Wee. Zangen der Liefde. Koevorden, D.H. van der Scheer. 1839. 12o. VI en 96 blz.
Eene circulaire der Redactie van den Gids ligt voor mij; het is eene heusche aanmaning, om de recensiën in te zenden van - en van - en van -.
Laat ons zien, waarvoor wij te boek staan.
- - - - - - - - Uitgegeven in 1838.
Mea culpa, - maar een Zangspel uit het Duitsch, welks vertooning in de oorspronkelijke taal ik ter nood uithield, Mijneheeren! wat wilt gij, dat ik er van zegge? welk regt heb ik, er den Auteur hard over te vallen? Ce qui ne vaut pas la peine de le dire, on le chante, is alom waar, al heeft ‘die leelijke beaumarchais’ het gezegd; en ten onzent hebben vertaalde zangstukjes met vertaalde dagbladartikels die eigenaardigheid gemeen, dat men het beide kan aanzien, uit welke taal zij zijn overgezet.
Mag ik voortgaan?
- - - - - - - - Uitgekomen in 1838.
Het is waar, ik had de Mengeldichtjes vroeger ter hand moeten nemen, en er, ik weet niet wat, van moeten leveren; want een Poëet, die in zijne voorrede bekent, dat ‘zoo velen slechts aan den voet van den Parnassus ronddwalen, zonder ooit deszelfs kruin te bereiken, en iets van het verblijf der Muzen te zien,’ maar des ondanks voor deze, zoowel als voor hem, ‘de vrijheid verzoekt, om hunne gewaarwordingen in maatgezang uit te drukken,’ wat eischt gij, dat ik met hem doe? - beoordeelen - veroordeelen - eene kritiek van het slechte leveren, - waaruit niemand eigenlijk iets leert, de Auteur welligt het minst van allen? Immers, hij heeft zijn publiek vooruit in twee soorten verdeeld, zijne bewonderaars en zijne belagers natuurlijk. ‘Gij derhalve, wien het niet gegeven is in te dringen in de geheimen der kunst, of hare orakelen te verstaan! gij,’ zegt hij, ‘ontvangt deze weinige bladen met toegenegenheid;’ onder deze wilt gij immers niet, dat ik mij reken? ‘En gij, verhevene kunstregters, die van uwe hoogte op deze zwakke pogingen
| |
| |
nederziet! laat het bij eenen medelijdenden blik berusten!’ onder deze wil ik mij zelven niet tellen.
Wanneer het niet zoo honderd malen gedaan was, ik haalde de bekende scène uit den Misanthrope aan; - nu volsta de verwijzing.
- - - - - - Uitgegeven in 1837 en 1838.
Een derde en een vierde Deel, hoe kunt gij op eene beoordeeling aandringen?
Dem Verdienste seine Kronen;
wij zouden ook ditmaal het talent prijzen, waaraan de Dichter zijne vermaardheid verschuldigd is; maar wij zouden ons tevens andermaal niet kunnen wederhouden, den herdruk van alles af te keuren. Waartoe echter ons op nieuw bloot te stellen aan de verdenking, aan de beschuldiging van eenen naijver, die ons vreemd is; aan die van eene vete tegen eenen man, dien wij de eer niet hebben persoonlijk te kennen? Liefde voor de kunst zou ons ook dat doen getroosten, zoo wij het gebiedende van den eisch, het gevaar van het voorbeeld inzagen. Doch, voorbeeld tegen voorbeeld, geeft tollens onzen jeugdigen Dichters een ander, een beter; zijne eigene, strenge kritiek over zijne verzen van vroegeren tijd bekreunt zich aan geene zijdelingsche teregtwijzingen van in hun vermeend belang gekrenkte boekhandelaars - hij zelf waakt naijverig voor zijnen roem. Wij zien dien gaarne handhaven en uitbreiden; zoo iemand, hij heeft er regt op, hij, wiens keurigheid ons de fraaije schets van boileau herinnert:
Mais un esprit sublime en vain veut s'élever
A ce degré parfait qu'il tâche de trouver.
Et toujours mécontent de ce qu'il vient de faire,
Il plait à tout le monde et ne saurait se plaire,
Et tel, dont en tous lieux chacun vante l'esprit,
Voudrait pour son repos n'avoir jamais écrit.
Wij zijn waarlijk nog niet aan het einde van de lijst.
Qui fit, Maecenas? Dichterlijke Nanuts-voorlezing door Mr.
a.w. engelen. Te Groningen, bij w. van boekeren. 1839.
Hulde aan den fraaijen versbouw; hulde aan de geestige toetsen, hier en daar aangebragt; hulde aan het mannelijk-rondborstige, dat alles, wat van deze hand komt, onderscheidt! En wanneer de Dichter ons ten goede houdt, dat wij hem dien lof zoo laat toebrengen, dan ga hij nog eene schrede verder, en vergunne ons de bescheidene vraag: ‘Waarom hij schier enkel voor zijn' Nanut verzen schrijft?’ Er was een tijd, waarin wij hem ge- | |
| |
roepen achtten tot dichterlijker taak, dan het prediken van tevredenheid met het bestaande, de les:
‘dat niets op aarde, in voorspoed of gevaar,
Ons hoop of vrees verwek', of ons verwond'ring baar;
Hij die met kalm gemoed en onverwrikt vertrouwen
't Gewoel der mieren op deez' aardhoop kan aanschouwen,
En koude en hitte draagt, en storm en zonneschijn,
Hij zal tevreden en daardoor gelukkig zijn.’
En wij kennen den man, die zich op het gebied der Geschiedenis zoo werkzaam toont; - die ons zijne uitstapjes in den vreemde zoo smaakvol verhaalt; - die, wanneer het gerucht waarheid spreekt, zoo gelukkig verdicht, - gaarne meer ijvers toe, dan het Horatiaansche nîl mirari belooft. Doch waarom de poëzij dus veronachtzaamd; waarom niet meermalen op haar altaar geofferd; waarom niet andermaal de ongewijden van haren drempel geweerd? De Zanger van den Dichterlijken Brief heeft te grootsche verwachtingen opgewekt, dan dat wij er geenen prijs op zouden stellen, hem die in het belang onzer Letterkunde te zien verwezenlijken.
Maar de Lezer wordt, en niet zonder regt, ongeduldig over my new way to pay old debts; wij zijn tot het laatste op het aanklagtslijstje gevorderd:
Wel en Wee. Zangen der Liefde.
En door Uw teedren naam geheiligd,
Zij 't offer, dat we U bien, beveiligd
Voor 't grimmen van den Nijd.
De nijd? de verdienstelijke Auteur zal dien, immers wij hopen het, van ons niet vreezen, schoon hij, met eenen schijn van regt, over onze onverschilligheid zou kunnen klagen. En toch, het zou slechts een schijn zijn. Wij willen er ons niet op beroepen, dat het bundeltje ons eerst laat van de Redactie ter hand kwam; wij bekennen gaarne, dat wij het reeds vroeger lazen; dat wij opzettelijk eenige maanden tusschen de eerste en tweede lezing lieten verloopen. Waarom? De gave, die ons uit menig Stukje in het Boeksken toeblonk, had onze oude zucht voor zijne lievelingsdichtsoort verlevendigd; Minnedichten, Hollandsche Minnedichten, dachten wij; - de Auteur is welligt geroepen, om aan te vullen, wat ons in dat genre ontbreekt. Luister even, Lezer!
Wit en Rood.
Zich tooit met het feestkleed,
| |
| |
Wat straalt gij den luister
Doch schoon is ook 't roosjen,
Door 't schittren der stralen
Doch lust my 't met kransen
Doch genoeg, om u te bewijzen, dat de ongenoemde Auteur meer bezit dan alledaagsch talent; - de gedachte is bevallig; - de verzen zijn zangerig; - genoeg, zeggen wij, voor dat doel; ons rest te verklaren, waarom wij niet, als onze broeders van den gilde, na nog een paar aanhalingen, met dezen of genen goeden raad aan den Auteur, eene toejuichende beoordeeling besloten.
Niets zou gemakkelijker zijn geweest. Het Boeksken bevat zes en dertig Minnedichtjes, en deze zijn, als alle verzen, van alle Poëten, van meerder of minder gehalte; ook heeft de Zanger, zoo als het ieder gebeurde, die een' bundel of een bundeltje uitgaf, zich beurtelings aan platheid of bombast, aan gezwollenheid of lamzaligheid bezondigd. Wij gelooven echter niet, dat de Auteur iets bij eene kritiek van dien aard, voor het vervolg, zou hebben gewonnen - wij willen hopen, dat zij hem zoomin als ons zelven zou hebben voldaan.
Wat viel er dan te doen?
Zoo wij billijk wilden oordeelen, vóór het uitbrengen van eenig vonnis, naar een helder bewustzijn te streven, op welke laagte of hoogte het Minnedicht in onze dagen in Nederland staat; - onder een ernstig onderzoek, zou het ons van zelf duidelijk worden, op welke vereischten wij regt hebben aan te dringen, voor welke scheeve rigtingen het pligt zou wezen te waarschuwen. Houd het ons ten goede, dat wij ietwat apodictisch de resultaten dier waarlijk pleizierige studie zullen me- | |
| |
dedeelen, - of wilt gij, neem onze verzekering aan, dat wij gaarne ons gevoelen over het Hollandsche Minnedicht met bewijzen zullen staven, wanneer de Redactie ons voor dat doel een plaatsje in hare Mengelingen wil afstaan.
Een vlugtige omtrek zijner geschiedenis is alles, wat wij hier geven mogen. Hooft bragt, bij zijne wederkomst uit Italië, de beste theorie van het Minnedicht mede; hooft paste die op ons Hollandsche leven, op onze Hollandsche zeden, op onze Hollandsche schoonen toe; - hij vond sympathie in den kring van visscher en spieghel; - tesselschade luisterde aandachtig bij de voorlezing zijner versjes; tesselschade kweelde ze; hij mogt zich overtuigd houden, dat hij geslaagd was. Waardoor onderscheidde het zich? Door waarheid van toestand, door aanschouwelijkheid van schildering, door onvervalscht, menschelijk gevoel. Starter en breêro begrepen het als hij, en sloegen voor het lagere leven den eigen' toon aan: ostades onzer erotische poëzij, maar die de kunstkenner hooger schat, dan de latere gemanierde van der werven! Reael en van baerle, zevecotius en jonctys, het is, of zij beurtelings den zanger der Heilige venus de grepen afzien, zonder daarom hunne oorspronkelijkheid te verloochenen. Geene poëzij zal bij de onze in rijkdom van Minnedichten, van waarlijk Hollandsche Minnedichten, mogen halen, wanneer deze dichtsoort meer en meer volkstoestanden afspiegelt, volkskracht, volksgeest, volkszin getrouw wedergeeft. Het Minnedicht, dat wij bij uitnemendheid het onze zullen heeten, zal even dartel als dichterlijk, even schilderachtig als schalk, even vrolijk als vrij zijn.
Wat ik u bidden mag, neem in die stemming, in dien zoeten waan had ik schier geschreven, dit bundeltje niet ter hand; gij zoudt het onvoldaan ter zijde leggen; gij zoudt den Dichter onregt doen. Onder den titel van Genot, levert hij ons een lief Stukje; laat mij het afschrijven:
Van uw mondtjen ontvloeit:
Van den strengste verbreekt,
Even vriendlijkjens spreekt:
Als gewiekt, over 't veld,
| |
| |
Aan uw zieltjen nog knaagt,
En 't verlies is vergoed.
Voortreffelijk! doch wat is er geworden van de weelderigheid, waartoe een onderwerp als dit onze oudere Dichters zou hebben verlokt; van de waarheid, hadden wij liever moeten zeggen, waarmede een broekhuyzen b.v. de geneugten der Minne aan het einde zou hebben geschilderd, gezwegen van het meer aanschouwelijklevendige, dat hij der teekening in de eerste coupletten zou hebben bijgezet, schoon hij ze in zangerigheid welligt niet zou hebben overtroffen? Wat is er van dat weelderige, van het onvervalschte, menschelijke gevoel der gezonde, krachtige, minnende jonkheid geworden? zoudt gij met meer regt vragen, zoo gij, als wij, het Boeksken hadt gelezen en overgelezen. Doch wij hebben onzen omtrek der geschiedenis van ons Minnedicht nog niet ter helfte voltooid; een vlugtig overzigt van deze zal u genadiger over den ongenoemden Auteur doen oordeelen.
Vondel's hoog dichterlijke bruiloftstoon, een vloed van vierige poëzij, had slechts bij de uitstekendste zijner tijdgenooten medegevoel en wedergalm gevonden; cats zegevierde, door zijn in Leerdicht verkeerd Minnedicht, ook op dezen. Was het wonder, dat in een' tijd, die den predikstoel in een twistperk voor godgeleerde haarkloverijen zag ontaarden, de praktische philosophie van den laatste, ongeveer op de hoogte zijns tijds, welligt er eer beneden dan er boven, meer ingang bij den grooten hoop vond, dan de verhevene kunst van den eerste, die studie vooronderstelde, welke smaak eischte, die louter zin voor het schoone was? Wij geven ons hier bloot, om van de ergste letterkundige ketterij te worden verdacht; doch men herinnere zich, eer men ons veroordeele, onze belofte, ons van die blaam te zuiveren; wij hebben er hier geene ruimte toe. Heinsius en westerbaen aarzelden tusschen beide, maar helden tot cats over; camphuyzen's vrome waarschuwing vond allengs meer ingang; jan luyken eindigde met zich te schamen, dat hij het menschelijke in den mensch had gezongen. Beklagenswaardige bekrompenheid, die in deze beklagenswaardiger dweepzucht haar toppunt bereikte! Wij zouden haar eene uitzondering achten, zoo het gevoelen van het algemeen met het zijne niet had ingestemd. Immers, enkele liefhebbers mogten het Bocksken voor
| |
| |
geen goud aan den zich zelven veroordeelenden Auteur ter vernietiging weder willen afstaan, meer dan de heffe des volks vond het met den Dichter zondig. Hoe zou het dier menigte ingevallen zijn, den vromen man gerust te stellen, dat ieder waar geschilderde toestand zedelijke vruchten draagt, wanneer de schilder niet opzettelijk den indruk van dezen trachtte te vervalschen? Hoe zou zij aan het begrip zijn gekomen, dat de kunst in dit opzigt hare roeping vervult, door naar harmonij tusschen geloof en natuur te streven; dat zij hare taak afwerkt, door de schildering van den strijd tusschen deze, welker getrouwheid den zedelijken zin zou bevredigen, zoo de uitslag het in die dagen al niet deed, zoo zelfs heden de driften zich nog niet gewillig in het gareel van de Godsdienst vlijen? Alle voorstelling van dien aard werd afgekeurd door den Leeraar eener gemeente, die de hartstogten zocht te verloochenen, waar zij die niet kon overwinnen; de schildering van deze werd dienstbaar gemaakt aan eene bekrompene zedelijkheid door den Volksdichter, die welligt zelf nooit verliefd was; en het is ons, of wij nog eenen weêrgalm van die zegepraal der nuttigheidsbent hooren, wanneer wij bij onzen Dichter dit onware couplet aantreffen:
En Tijd en Lot vereen zich vrij;
Wat zinken moog of vallen,
Ons blijv' Geloof en Hope by,
En Liefde 't meest van allen.
Geen andre beê dan om dier kracht;
Zoo, wat mij moog ontmoeten,
Doortreed ik moedig de aardsche nacht,
Tot 'k eenmaal voor Zijn zetelwacht,
Onwaar, dewijl de waarlijk verliefde, bij het zingen der bekoorlijkheden zijner schoone, in goeden, menschelijken zin, te aardsch is, om zoo hoog te steigeren; onwaar, dewijl de beelden, die zijn verschiet stofferen, bruiloftsweelde, huisselijk heil, ouderenzaligheid, kwalijk met dien aardschen nacht stroken; onwaar, dewijl het begroeten van den Vader der Liefde, bij eenig doordenken, niets zoo gemeenzaams zal hebben voor den zondigen mensch.
Waarheid van toestand, aanschouwelijkheid van schildering, menschelijk gevoel, hoe huldigen wij deze bij poot, dien laatsten Hollandschen Dichter der liefde, voor wien de Goden van den Olympus, voor wien mars en venus gevallen zijn, maar die zijns ondanks geen' afstand wil doen van al de poëzij, al de liefde, welke er in diane bij endymion schuilt! Ik vind niets in dit
| |
| |
bundeltje, dat er in natuurbeschrijving bij halen mag, of het mogt de aanhef van dit Stukje zijn:
Rozen.
Als de uchtendstond gloeit
Van 't zonlicht verschroeid.
Maar, als weder de avond,
Zijn schaduw ons brengt in
Meesterlijk inderdaad! en wij schreven het geheel af, zoo er nu eene even dichterlijke voorstelling volgde van de lieve bruid, die het roosje van haren stengel zal breken, om er op haren hoogtijd mede te prijken. Waarlijk, de strafpredikatiën tegen het zinnelijke moeten wel indruk hebben gemaakt, dat onze Dichter zich hier vergenoegen kon met een paar woorden, dat slechts ontluikende en volstrekt geene verdorrende bloemen een waardig sieraad zijner maria zouden zijn. Doch zoo wij de gisping niet hebben teruggehouden, wij mogen, wij willen het nog minder den lof doen, dat wij nergens in dit Boeksken de herders en herderinnen ontmoeten, die het vervelende tijdvak van poot op van haren, - dien Zanger van het echt Hollandsche keetje, van de onvergelijkelijke rozemond, - van poot op feith en bilderdijk aanvullen.
Onno zwier! hoe dikwijls hebben wij gewenscht, dat gij grooteren invloed op uwen tijd hadt uitgeoefend, dan door twee groote Dichters na u te worden bewonderd, zonder hen tot navolging uit te lokken; dat gij een jonger geslacht in edelen wedijver hadt ontstoken! Onze kunsttheoriën, weinige als er zijn, die den naam verdienen; onze verhandelingen, talrijk als haar talloos getal is, vloeijen over van de verzekering, dat de herleving onzer poëzij van het zingen van IJssel- en Amstelzwaan
| |
| |
dagteekent. ‘Ondankbare!’ zult gij mij welligt toevoegen, wanneer ik wensche, dat zij onze kunst zelfstandiger, meer Hollandsch hadden ontwikkeld! Doch al zoudt gij andermaal zeggen, dat mijn beweren naar den mutsaard riekt, ik kan dien wensch bij ons Minnedicht niet onderdrukken. Gij zult u met eenige weinige woorden ten bewijze moeten vergenoegen; ik gevoel bij dit gedeelte van mijn onderwerp weinig lust, er een uitvoerig opstel over te beloven.
(Vervolg en slot in het volgende Nommer.)
|
|