De Gids. Jaargang 5
(1841)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijGeschiedkundig Overzigt van de Besturen, die vóór de herstelling van Nederland in 1814 elkander in Drenthe zijn opgevolgd. Door J.S. Magnin, Archivist bij het Gouvernement van Drenthe. Eerste Stuk, loopende van den vroegsten tijd tot het jaar 1046. Te Groningen, bij J. Oomkens, Boek- en Steendrukker. 1838. X en 160 blz. in 8o; en Tweede Stuk, eerste gedeelte, loopende van het jaar 1046 tot het jaar 1395. 1839. 185 blz. in 8o.Wat verstaat gij door Vaderlandsche Geschiedenis? - ‘De geschiedenis van het Land, waarin wij wonen.’ - Hoe wordt | |
[pagina 220]
| |
die geschiedenis verdeeld? - ‘In vijf tijdvakken.’ - Noemt mij dezelve! ‘Het 1ste begint met de komst der Batavieren hier te Lande tot aan het begin der Gravelijke Regering, van den jare 100 vóór, tot 923 na christus geboorte. Het 2de bevat de Gravelijke Regering, of van het begin van deze tot de afzwering van Spanje, en loopt van het jaar 923 tot het jaar 1581. Het 3de bevat den Stadhouderlijken en Stadhouderloozen regeringsvorm, en alzoo de jaren 1581 tot het jaar 1806. Het 4de bevat de Fransch-Koninklijke en Keizerlijke Regeringen, van den jare 1806 tot 1813. En het 5de begint met de verheffing van Prins willem van Oranje, eerst tot Souvereinen Vorst, en daarna tot Koning dezer Landen tot op onze dagen.’ Hoevele Graven waren er? - ‘27 Graven en vier Gravinnen, van welke zestien Graven en ééne Gravin uit het Hollandsche, drie Graven en ééne Gravin uit het Henegouwsche; insgelijks drie Graven en ééne Gravin uit het Beijersche; twee Graven en ééne Gravin uit het Bourgondische, en drie Graven uit het Oostenrijksche Huis zijn geweest.’ Hoevele Stadhouderlooze tijdperken kent gij? ‘Drie: het 1ste begint met den dood van Prins willem II, in den jare 1650, en loopt tot de verheffing van willem den III, in 1672. Het 2de neemt een' aanvang met den dood van willem III, in het jaar 1702, en loopt tot de aanstelling van willem IV tot Stadhouder, in het jaar 1747. En het 3de begint met het vertrek van Prins willem V, in 1795, tot de vestiging van het Fransche Koningrijk, in 1806.’ Ik wed, geachte Lezer! dat zoo of zoo omtrent de antwoorden zullen zijn van de knapste Schoolonderwijzers in Holland, en welligt ook elders, door Provinciale en Stedelijke Commissiën geëxamineerd en geadmitteerd tot het geven van onderwijs in de Vaderlandsche Geschiedenis, aan wie gij de vijf door mij voorgestelde vragen zult doen; en hebt gij eenen zoon, die geen botterik is en ter schole gaat, gij moogt tevreden zijn, indien hij die vragen op die wijze beantwoordt; want hij bewijst hierdoor het geleerde goed te hebben onthouden. - Want leeren de beste der Schoolboekjes over de Vaderlandsche Geschiedenis niet hetzelfde? - Wordt dit alles niet in de meeste onzer Handleidingen tot die geschiedenis geleerd? Ja, ik zou Hoogleeraren in | |
[pagina 221]
| |
het vak kunnen noemen, die geene andere verdeeling op hunne Collegiën over de Vaderlandsche Geschiedenis, over de Geschiedenis der Nederlanden aan de hand gaven. En toch gij, Friezen! gij, Gelderschen! gij, Noord-Brabanders! gij, Neder- en Overstichtenaren! waar blijft dan uwe geschiedenis? Of behooren uwe Provinciën niet tot het Vaderland? Zijt gij geene Nederlanders? Want dat de opgegevene verdeeling onzer geschiedenisGa naar voetnoot(1) niet op uwe gewesten van toepassing is, zal ieder, die van die geschiedenis iets meer weet, dan hij in de meeste Schoolboeken of op de meeste Collegiën leert, gereedelijk toestemmen. Het ontbreekt ons nog, en wij verwachten, dat in dit gebrek nog in vele jaren niet behoorlijk zal worden voorzien, - het ontbreekt ons nog aan eene goede, algemeene geschiedenis van de gewesten, welke thans het Koningrijk der Nederlanden uitmaken. Wagenaar, de bij al zijne gebreken verdienstvolle wagenaar, kon in zijnen tijd, kon in zijnen stand, bij het opstellen eener Vaderlandsche Geschiedenis, wel niet anders dan Holland voor oogen hebben; Holland, dat gewest, hetwelk door bevolking, door ligging, door handel en daaruit voortvloeijenden rijkdom, maar vooral door het bezit van den zetel van het Bestuur, zoodanig een overwigt had bekomen, dat de naam van Holland dien der Vereenigde Nederlanden, vooral buiten'slands, bijna geheel had verdrongen, zoodat de namen der overige Provinciën aldaar bijna niet meer genoemd werden. En onze latere Historieschrijvers, ja vele nog van onzen leeftijd, en vooral de Onderwijzers, vinden het gemakkelijk wagenaar te volgen, en die Geschiedkundigen, om met den geestigen albert te spreken, gewoon om aan het touwtje af, op en om te rijden, totdat zij hun cirkeltje hebben beschreven, leeren der jeugd de Geschiedenis van Holland als de Geschiedenis van het Vaderland te beschouwen. En toch gij, Friezen, ja zelfs West-Friezen! welke belangstelling koestert gij b.v. voor die Hollandsche Graven van het eerste, van het Hollandsche Huis? voor die Vorsten, welke uwe vrijheid, hetzij gewaande, hetzij wezenlijke, gedurig belaagden, en u eindelijk ten onderbragten, even als zij zulks de zwakkere dynastiën in en nabij hun Graafschap, zeker tot groot voordeel | |
[pagina 222]
| |
der landzaten, wij erkennen dit volgaarne, gedaan hadden? Welk belang stelt gij, Stichtenaren! gij, Gelderschen! gij, Noord-Brabanders! in die moedige en strijdbare Hollandsche Graven, tegen welke uwe voorouders zoo vaak het zwaard zich aangordden en in zoo menigen afwisselenden kamp streden? En toch, er zijn, die de dankbare herinnering aan de Graven van het Hollandsche Huis, dat Stamhuis van helden, nationaal, Nederlandsch zouden willen hebben. Hollandsch kan, Hollandsch moest het zijn; Zuid-Hollandsch en Kennemersch; maar Nederlandsch?... Neen, de geschiedenis van Holland is niet bij uitsluiting de geschiedenis van Nederland, niet bij uitsluiting de Geschiedenis des Vaderlands! Er zijn dan ook van tijd tot tijd, maar vooral in de laatste jaren, Geschiedschrijvers opgestaan, die aan de bearbeiding der geschiedenis van andere gewesten van ons Land hunne vlijt hebben te koste gelegd. Voor de Geschiedenis van Friesland, Utrecht, Gelderland, Overijssel en van Noord-Braband zijn in de laatste jaren zeer vele bouwstoffen geleverd, en zijn wij er nog meerdere te wachten. Uit die bouwstoffen zal eenmaal, maar in 's Hemels naam nog niet, een bekwaam Geschiedschrijver, een hume, een heeren of een von muller, indien er ooit een hume, een heeren, een von muller onder ons zal opstaan, eene Algemeene Geschiedenis der Nederlanden kunnen opstellen. Intusschen werke hij, die zich hiertoe geroepen gevoelt, en het waarlijk is, voor de jeugd, en schrijve een, voor zooveel nu reeds kan geschieden, goed Schoolboek, waarin niet meer de Vaderlandsche Geschiedenis tot de enge grenzen van eene enkele Provincie, van Holland, worde beperkt. Van niet ééne Provincie was tot dusverre de geschiedenis minder bewerkt, dan van Drenthe; van Drenthe, dat in zoo vele opzigten belangrijke gewest. Of mag ik dat gewest voor de geschiedenis niet belangrijk noemen, hetwelk reeds bij dien naam bekend was, toen de namen Holland, Zeeland, Groningen en Overijssel nog niet bestonden? dat gewest, hetwelk, waarschijnlijk nimmer door de Saksers overheerscht, geene slavernij kende, en langer dan eenig ander de oude Germaansche zeden, instellingen en gebruiken heeft bewaard? Mag ik dat gewest niet belangrijk noemen, hetwelk, hoezeer nog schaars bewoond, grooter van omvang dan de Provincie Utrecht, nog voor zoo vele ontwikkeling vatbaar is, en hetwelk in de laatste veertig jaren heeft getoond, wat het voor Nederland, onder een wijs en goed Bestuur, zou kunnen worden? | |
[pagina 223]
| |
Niet dat wij behooren tot de lofredenaars der bepalingen van onze Grondwet, die, in onze eeuw, van Drenthe (en ook van andere gewesten) eene afzonderlijke Provincie hebben gemaakt. Neen, wij behooren tot de zoodanigen, die gaarne hadden gezien, dat men die oude verdeeling in Provinciën, bij het grondvesten van onzen Staat, in 1814 en 1815, hadde achtergelaten, en daardoor niet weder de deur hadde opengezet voor dat kleingeestige Provincialismus, van hetwelk onze voormalige Staat zulke wrange vruchten heeft geplukt; een Provincialismus, hetwelk, als elke kastegeest, doodelijk is voor algemeen welzijn. Wij betreuren die verdeeling ook uit financiële en andere gezigtspunten. Want het gevolg hiervan toch is, dat b.v. Drenthe, welks gansche bevolking bijna niet meer dan een derde van Amsterdam uitmaakt, en de bevolking van Rotterdam niet overtreft, eenen afzonderlijken Gouverneur, met al den bij- en aanhang en nasleep van hooge en lage Provinciale Ambtenaren; een afzonderlijk Provinciaal Geregtshof, met eenen President, Vicepresident en zeven Raadsheeren (met hoevele geregtszaken?), met al de kostbare gebouwen, voor al die Inrigtingen benoodigd, heeft bekomen. Maar laat ons tot de geschiedenis terugkeeren. De geschiedenis van Drenthe, ja, zijne betrekking tot den Staat, was in de vorige Eeuw schaars, en bij weinige, en dan nog slechts oppervlakkig bekend. De steller van het artikel Drenthe, in het Vaderlandsch Woordenboek van j. kok, meende (1785) verpligt te zijn, zijne Lezers te waarschuwen, dat dit landschap door velen verkeerdelijk voor een gedeelte van Overijssel werd gehouden. Veelal werd dit landschap beschouwd als een wingewest, als een overwonnen Land; als een Land wel ondergeschikt aan den Staat der Vereenigde Nederlanden, maar niet als een Lid der Unie; en het had dan ook (de jaren 1580 en 1581 uitgezonderd) geene stem of zitting in de Vergadering der Algemeene Staten. En kon dit wel anders? De Staat bestond uit de zeven Vereenigde Nederlanden; en tot die zeven behoorde Drenthe niet. Want, hoezeer in 1580 in de Unie opgenomen, werd het later weder daarvan afgescheurd, en ofschoon in 1594 door maurits herwonnen, kon het echter het jus postliminii niet bekomen. Behalve in den tegenwoordigen Staat der Vereenigde Nederlanden, is ons geene afzonderlijke beschrijving en geschiedenis van Drenthe bekend. Het Deel, hetwelk dat landschap behandelt, verscheen eerst in 1795, en, hoezeer het veel verdienste bezit en blijken draagt van door eene bekwame hand te zijn opgesteld, is echter | |
[pagina 224]
| |
de eigenlijke geschiedenis er het minst bewerkte gedeelte van. De oudheden en gestichten van Groningen, Groningerland en het Land van Drenthe (1724), eene vertaling der Historia Episcopatuum foederati Belgii (Episcopat. Groningensis), van h.f. van heusen, door h. van rijn, en vooral de aanteekeningen, zijn voor de Kerkelijke Geschiedenis van Drenthe zeer belangrijk. Hoe weinig wagenaar in zijne Vaderl. Historie van dit gewest melding maakt, blijkt uit den Bladwijzer (XXIste Deel), alwaar, blz. 61, het artikel Drenthe slechts weinige regels bevat, minder nog dan menig artikel over eenen Amsterdamschen Burgemeester. De Werken van j. picardt (1660), van h. cannegieter (1757), van j. van lier (1760) handelen uitsluitend over de oudheden van dat gewest, terwijl de in 1818 en 1819 uitgekomene Werkjes en Brieven, over den toenmaligen toestand van Drenthe, de materiële en physieke gesteldheid, en niet de geschiedenis tot onderwerp hebben. De sedert 1837 uitkomende Drentsche Volks-Almanak leverde eenige bijdragen tot die geschiedenis. Maar de Heer magnin heeft zich aangegord, om ons de geschiedenis van Drenthe te leveren. Hij is als een wakker en bekwaam man opgetreden; wat hij leverde, was goed en lofwaardig. Als Archivist bij het Provinciaal Gouvernement, viel het hem gemakkelijker, dan iemand anders, inzage van Stukken te bekomen, tot zijnen arbeid benoodigd, en hij heeft een nuttig gebruik van die Stukken gemaakt. In 1835 leverde hij eene zeer uitvoerige en goede Historische beschrijving der voormalige Kloosters in Drenthe, een Werk, hetgeen meer levert dan de titel zou doen verwachten, en het thans door ons aangekondigde zal, geheel afgewerkt, de geschiedenis van het gewest bevatten; want de geschiedenis van het bestuur van een Land is immers de geschiedenis van het Land zelf? Na eene goede en welgestelde Inleiding, waarin de Schrijver de oude regeringswijze in Drenthe schetst, en over het wapen dier Provincie en hare verdeeling in 23 burgerlijke gemeenten spreekt, wordt in het Iste Stuk (bl. 45-106), hetwelk tot het jaar 1046 loopt, de geschiedenis van dit gewest behandeld van de vroegste tijden af tot aan het tijdstip, waarop het tot een afzonderlijk Graafschap werd verheven en de tijdelijke Bisschop van Utrecht tot Graaf van Drenthe werd aangesteld. - De Schrijver heeft dit gedeelte van zijnen arbeid, zeker niet het gemakkelijkste, voortreffelijk bewerkt. Uit den aard der zaken moet hier veel op gissingen berusten, veel bij gevolgtrekking | |
[pagina 225]
| |
worden opgemaakt. Maar hij gaat hierin op eene wijze te werk, dat men met zijne gissingen, altijd gematigd en bezadigd, en in zijne gevolgtrekkingen, steeds op goede gronden steunende, meestal kan instemmen en berusten. Hoogstwaarschijnlijk waren de inwoners van het landschap, thans Drenthe genoemd, ten tijde van tacitus Friezen; het Land kwam later onder de heerschappij der Franken, en maakte alzoo een deel van dat Rijk uit. Met veel juistheid wordt door den Heer magnin de betrekking van ons Land, vooral dat der zeven Friesche Zeelanden, van welks vierde, Drenthe een gedeelte uitmaakte, tot het Frankische Rijk aangewezen. Duidelijk en klaar is hetgeen hij omtrent het burgerlijk bestuur in de Graafschappen (bl. 75-89) in het midden brengt. - Later, bij de verdeeling van het Rijk onder de zonen van lotharis, maakte Drenthe een deel van Lotharingen, en vervolgens van het Duitsche Rijk uit. Reeds in 821, in een charter, bij den naam van Drenthe (Threant) bekend, werd het nog in 943 landschap (pagus) genaamd, en was alzoo een onderdeel van een Graafschap; maar in Stukken van 1040 en later wordt het een Graafschap (Comitatus) genoemd (bl. 121). In 1024 schonk Keizer hendrik II het landschap Drenthe aan de Kerk van St. Maarten te Utrecht. Niet dadelijk echter, maar in de toekomst (deinceps habendam), bij wijze van overleving (survivance). Eerst in 1046 vervulde Koning hendrik III de belofte, door Keizer hendrik II aan voornoemde Kerk gedaan, en stond alstoen aan Bisschop bernoldus het Graafschap in en over Drenthe af, hetwelk, na het overlijden van Hertog goselinus, te zijner beschikking was gekomen. Sedert dien tijd waren de tijdelijke Bisschoppen van Utrecht Graven van Drenthe, en bekwamen aldaar het wereldlijke bestuur, even als zij reeds vroeger, en wel sedert de IXde Eeuw, het kerkelijke en geestelijke gezag aldaar hadden uitgeoefend. Op zeer aannemelijke gronden betoogt de Schrijver (bl. 88 en volg.), dat tot dit landschap eertijds ook heeft behoord de hoek van het tegenwoordige Overijssel, welke ten noorden van het Meppeler-diep en van het Zwarte Water ligt, en alzoo het Land van Vollenhove, en dat mitsdien de rivier de Reese of Reest, tot aan hare geheele uitwatering toe, de zuidelijke grens van Drenthe is geweest. Het Eerste Stuk van het IIde Deel is in 5 §§. verdeeld. In de eerste handelt de Schrijver voornamelijk over den twist der Utrechtsche Bisschoppen met de Groningers, vooral met de Leden van het aanzienlijke geslacht gelking aldaar, en met de kasteleins, later Heeren van Coevorden. Het verwondert ons, dat in deze §. | |
[pagina 226]
| |
geene melding wordt gemaakt van de Overijsselsche Cronycke, te vinden in het IIde Deel der Analecta van g. dumbar. De Heer magnin brengt den slag bij Ane, waar Bisschop otto van der lippe sneuvelde en rudolf van coevorden eene volkomene overwinning behaalde, en welke slag door beka als in 1225, door heda en door anderen in 1226, ja door sommigen in 1218 wordt gemeld te zijn voorgevallen, te regt tot het jaar 1227. - Hij had, als bewijs hiervoor, de gronden kunnen aanhalen, door a. matthaeus opgegeven in de Aanteekeningen op den door hem uitgegeven onbekenden Schrijver der Utrechtsche zaken (auct. incert. de reb. Ultraj), bl. 185, maar vooral het Stukje over dien slag, geplaatst in het Utrechtsche Tijdschrift voor Geschied, Oudhed., enz. (1835), bl. 547 en volgg. Coevorden werd in de XIVde Eeuw door den Bisschop aan reynold III verpand, en had sedert dien tijd een eigen afzonderlijk bestuur, schoon de Heeren van Coevorden steeds eenen grooten invloed in Drenthe bleven behouden, zóó zelfs, dat zij in de XIVde Eeuw het wereldlijke bestuur aldaar aan zich hadden weten te trekken. In de tweede §. wordt gehandeld over de Heeren of Ridders van Eelde, die jaren achtereen Schulten van Drenthe, ook Schulten van Eelde werden genoemd, en met de Schulten van Coevorden en Groningen, in verschillende akten, als Stedehouders, immers als Ambtenaren van den Graaf-Bisschop, voorkomen. Vooral belangrijk is de derde §., waarin over het aandeel wordt gesproken, hetwelk het Volk in Drenthe op het bestuur van het Land had. Meer dan ergens elders, was hier een democratisch inmengsel. Dat volk bestond uit eigengeërfden (eigenerfden); de adellijken waren hier niet boven de onadellijken bevoordeeld, en de adel en de geestelijkheid hadden, als ligchamen van Staat, geen aandeel aan het bestuur. Het volk werd vertegenwoordigd door hunne gemagtigden, Etten genaamd. Deze Etten handelden voor en in naam van het gansche volk, en gebruikten als zoodanig het zegel van Drenthe. Zij waren, onder leiding en voorzitting van den stedehouder van den Graaf-Bisschop, regters in burgerlijke zaken. Dit een en ander wordt door den Schrijver met vele brieven en bewijzen gestaafd. Behalve de heerlijkheid Coevorden, bestond in Drenthe nog eene andere heerlijkheid, welker bestuur geheel van dat landschap was afgescheiden, de heerlijkheid van Ruinen, welker toestand, in de XIde, XIIde, XIIIde en XIVde Eeuw, in de 4de §. wordt vermeld. - De ingezetenen van Ruinen en Ruinerwold waren dienstpligtig aan hunnen Heer, en bezaten mindere voorregten en | |
[pagina 227]
| |
vrijheden dan de bewoners van het overige Drenthe. Zij waren hierom dan ook, tot de Staatsomwenteling van 1795, bij de laatsten steeds in minachting. De heerlijkheid van Coevorden, wij zagen het boven, was alleen door verpanding in de handen van de Heeren van dien naam, wier magt en aanzien zoo was toegenomen, dat zij zich ook als Heeren van Drenthe gedroegen, en gedurig vijandelijkheden tegen den Bisschop pleegden en met zijne vijanden heulden. Bisschop frederik van blankenheim besefte het gewigt, dat er in gelegen was, om die heerlijkheid terug te bekomen, en met het overige Drenthe te vereenigen. Hij bood aan reynold, den vierden Heer van Coevorden, het geld, hetwelk diens voorzaten eertijds aan het bisdom hadden opgeschoten, tegen afstand van de heerlijkheid Coevorden en het Ambtmansschap over Drenthe, terug. Doch deze, steunende op zijne magt, wees dit aanbod van de hand, en zocht zich in het bezit van Coevorden te handhaven, en het gelukte den Bisschop niet, dan na eenen kostbaren veldtogt, den magtigen Heer ten onder te brengen, en alzoo het kasteel, de stad en de heerlijkheid Coevorden weder met Drenthe te vereenigen, in welk landschap hij in 1395 als Landheer werd gehuldigd. Dit alles leeren wij uit de vijfde §., waarmede dit gedeelte van het IIde Stuk wordt besloten. Het Werk is goed uitgevoerd en de correctie naauwkeurig. Op weinige drukfouten hebben wij gestooten; wij brengen hiertoe in het Iste Stuk: Blz. 60: korloman, voor karloman. 117: in nominae, voor in nomine. Op bl. 137 van het IIde Ged., Iste Stuk, aant. 131, staat: a. verwerda, voor a. ferwerda. Op bl. 63 van het Iste Stuk lezen wij: Omtrent de list, door den Koning karel zullende zijn in het werk gesteld, enz., voor: omtrent de list, welke door Koning karel zou zijn in het werk gesteld, of wordt gezegd te zijn in het werk gesteld, enz. - Het bijvoegelijk naamwoord kopyëel, door den Schrijver, IIde Stuk, bl. 114 en 115, gebruikt, zouden wij niet aanbevelen. Op blz. 91 van dat Iste Stuk vinden wij in eenen brief van den jare 943 melding gemaakt van de jagt op de Elo en Schelo, de Elk en Schelk, over welke dieren de Hoogleeraar h.c. van hall eene Verhandeling heeft geplaatst in den Recensent ook der Recensenten van het jaar 1840, blz. 506 en volgg. van het Mengelwerk. In de aanteekening (23) op bl. 22 van het IIde Stuk wordt | |
[pagina 228]
| |
gezegd, dat hendrik van borculo een zoon was van Graaf herman van loen en diens eerste vrouw eufemia. - Volgens van spaen (Oordeelkundige Inleiding tot de Historie van Gelderland, Iste Deel, blz. 366), die hier wel had mogen worden geraadpleegd, was hij een zoon uit het eerste huwelijk van Graaf herman met sophia. Op bl. 87 van het IIde Ged. wordt melding gemaakt van den Biscopesberghe (Bisschopsberg), waar eertijds elke nieuwe Bisschop als Heer van Drenthe door het volk werd gehuldigd. Wie denkt hier niet aan het huldetooneel, nog vóór weinige jaren, en welligt nog, in de nabijheid van Heemskerk, niet verre van Nootdorp, zigtbaar, waar de Graven van Holland als Heeren van Kennemerland werden gehuldigd? Maar op of bij dien Bisschopsberg was ook de plaats, waar het Drentsche volk voor den Regter werd gedagvaard, en waar het gerigt werd gehouden. In de nabijheid van dien berg of heuvel vindt men het dorp Havelte, oudtijds Westerhesselen genaamd, en het gehucht Hesselte. - Hesselen, Hesselte, zijn verwant met Hasselen, Hasselt, Haslo, Hazel, Hasselinga, enz., alle namen van onderscheidene plaatsen. Wijlen de geleerde Mr. f. binkes heeft in zijne belangrijke Verhandeling Over eene nederzetting of volkplanting der Friesen in Zwitserland, geplaatst in het Iste Deel van den Vrijen Fries (blz. 1-64), op blz. 38 het vermoeden te kennen gegeven, dat door die laatste namen plaatsen werden aangeduid, waar men gewoon was gerigt te houden. In Drenthe vindt men ook nog Oosterhesselen. Zoude men daar en te Westerhesselen gerigt hebben gehouden? den heymael hebben gehegen? Wij bevelen dit punt den Heere magnin ter overweging en nader onderzoek aan De Heer magnin plaatst de Stukken, Charters en Brieven, door hem medegedeeld, in of ook wel onder den tekst. Dit maakt de lezing minder aangenaam, en veroorzaakt, dat zij, die niet gewoon zijn oude Stukken te lezen, verpligt zijn telkens geheele bladzijden over te slaan, en hierom weleens het Werk spoedig uit de hand leggen. Wij hadden wel gewenscht, dat de Schrijver, in navolging van van spaen, Inleiding tot de Histor. van Geld.; van meerman, Gesch van Gr. willem II; van nijhoff, Gedenkwaardigheden uit de Gesch. van Gelderl., enz., al die oorkonden te zamen achter het Werk had gevoegd. Maar vooral zou hij velen aan zich hebben verpligt, indien hij van sommige verouderde of min bekende woorden, op het voorbeeld van gezegden Heer nijhoff, eene verklaring had gegeven. | |
[pagina 229]
| |
Wij zien met belangstelling het vervolg van dit Werk te gemoet, tot welks voltooijing wij den ijverigen Schrijver den noodigen lust en aanmoediging toewenschen. |
|