De Gids. Jaargang 5
(1841)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 209]
| |
Boekbeoordeelingen.Disputatio Theologica de Jesu, e virgine Maria nato, quam - examini submittit Johannes Jacobus van Oosterzee. - Trajecti ad Rhenum, typis mandaverunt Schultze et Voermans. MDCCCXL. XV et 230 pag.Strauss heeft door zijn berucht, doch merkwaardig Boek, den Theologen handen vol werks gegeven. Gemakkelijk valt het over zijne beschouwing van jezus leven het vonnis der veroordeeling te strijken, en als systeem is de onvolledigheid en onzekerheid daarvan met grondige bewijzen aangetoond. Maar zijne kracht ligt vooral in zijne naauwkeurige en scherpzinnige behandeling van de bijzondere gedeelten der Evangeliegeschiedenis. Heeft men de onmogelijkheid van den monster-Mythus, dien hij uit zijn wijsgeerig stelsel afleidt, betoogd, dan kan het nog schijnen, dat deze zich in onderscheidene kleine Mythen van verschillenden oorsprong en verschillenden zin verbrokkelt; en is men geslaagd, ook hier de historische grondstof aan te wijzen, dan is het nog verre van zeker, dat mythe en geschiedenis niet nu en dan in elkander geweven zijn, en, om de natuurlijkheid harer vereeniging, slechts met behulp der fijnste kritiek te onderkennen en te onderscheiden zijn. Wel eenzijdig, wel onvolledig, weleens te kwader trouw, maar echter met bewonderenswaardige scherpzinnigheid, heeft hij historische, dogmatische, exegetische Godgeleerdheid te hulp geroepen, om den historischen grondslag des Christendoms te ondermijnen; en den wachters, wien het vroeger genoeg was van de bolwerken den vijand af te slaan, kan het vaak voorkomen, alsof het verraad en de krijg thans binnen de muren zijn gedrongen. Hij heeft dus der Apologetiek geleerd, zoowel op elke bijzonderheid scherper toe te zien, als voor hare verhouding tot het geheel der Godgeleerdheid te waken. Daar- | |
[pagina 210]
| |
om draagt zijn Boek, voor hem in eenen negatieven zin, vele vruchten; en de onderscheidene bijzonderheden, door hem ontleed en bestreden, leveren stof tot kleine, maar belangrijke onderzoekingen en monographiën. Reeds werden in dit Tijdschrift de Dissertatiën van de H.H. prins en blom met hoogen lof vermeld; het strekt ons tot genoegen ook thans eene aanprijzende aankondiging van die des Heeren van oosterzee te kunnen leveren. Haar inhoud is in andere Tijdschriften uitvoerig opgegeven: voor den wetenschappelijken Lezer in de Godgeleerde Bijdragen des vorigen jaars; voor het meer gemengde publiek in het Maandschrift voor Christenen, Deel IV, bl. 694 verv. Wij mogen dus met eene algemeene opgave volstaan, en willen door onze aanmerkingen aanwijzen, in hoeverre, naar ons inzien, aan de eischen der wetenschap is voldaan. Vooraf gaat, als inleiding, de geschiedenis van het Leerstuk omtrent de geboorte des Heilands uit de maagd maria. ‘De studie der Godgeleerdheid mag,’ zegt de Schrijver te regt, ‘historisch heeten. De wijze toch, waarop onze tijdgenooten dit Leerstuk behandelen en voorstellen, kan niet juist beoordeeld worden, ten zij wij doorgrond hebben, langs welke wegen ons Leerstuk tot zijnen tegenwoordigen vorm gekomen is, en hoe zich, in den loop der tijden, de Leer der Christelijke Kerk daaromtrent hebbe ontwikkeld. Ook is het van belang, over eene zaak, waarvan het N.T. zoo spaarzaam melding maakt, hen te hooren, wier leeftijd zich aan dien der Apostelen aansloot. De weêrzin van vele Geleerden, tegen dit Leerstuk aan den dag gelegd, zal ons verklaarbaarder zijn, wanneer wij zien, hoe de eenvoudige overtuiging der Apostolische Kerk vaak door menschelijke dwaasheden werd ontreinigd, en langs dien weg zullen wij vinden, op welke wijze wij tot de Apostolische eenvoudigheid kunnen terugkeeren.’ Wij moeten deze redenering hoogstonbestemd noemen; het is eene voorafspraak, zoo als er vele zijn, waarin de Spreker nog niet regt weet, wat hij wil. Wat is de tegenwoordige staat van het Leerstuk anders dan de wijze, waarop onze tijdgenooten het behandelen en voorstellen? Is zelfs de tegenwoordige staat van een Leerstuk niet eene zeer onzekere bepaling, daar het ligt mogelijk is, dat een of ander Leerstuk in den eenen of anderen tijd met minder ijver onderzocht en behandeld is, of in zijne ontwikkeling pal staat voor aanverwante vraagstukken, welker oplossing dan eerst onder behandeling komt? Wij zou- | |
[pagina 211]
| |
den dus altoos liever de kerkelijke overtuiging, zoo als die in de Symbolische Boeken vervat is, tot het punt kiezen, waarvan wij uitgingen en waarop wij terugkwamen. Hoe wij voorts langs den weg der Dogmengeschiedenis wederkeeren tot den Apostolischen eenvoud, is ons evenmin duidelijk. De Dogmengeschiedenis brengt ons in de meeste gevallen tot een onverschilligheidspunt terug, waarin elk Leerstuk nog in algemeene vormen met eene onrijpe en onontwikkelde overtuiging werd aangenomen Onrijp en onontwikkeld: want de eerste stoot, door een meer wetenschappelijk onderzoek gegeven, doet de schijnbaar eenstemmige meening uiteen springen, en orthodoxie en ketterij staan tegen elkander over. Het eenvoudige is niet altoos het zegel van een helder begrip, maar even vaak het bewijs, dat strenge navorsching nog niet begonnen is. Met dat al stellen ook wij bij een onderzoek, als dat van den Heer van oosterzee, de Dogmengeschiedenis op hoogen prijs, juist omdat wij door haar een Leerstuk uit zijnen eenvoudigen vorm tot velerlei ontwikkeling zien geraken; omdat wij de verhouding daarvan tot het Godsdienstige geloof en den zedelijken zin van ieder tijdvak der Kerk leeren kennen; omdat alle Leerstukken onderlinge verwantschap hebben, en dat de grenzen en de vorm van ieder afzonderlijk zich rigten naar de gedurige ontwikkeling der overige, en omdat wij alzoo de ware beteekenis van het Leerstuk in het systeem der Christelijke Leer leeren kennen. Ten tweede: Om den historischen aard van de verhalen omtrent jezus geboorte te bewijzen, heeft de Heer van oosterzee zich, bl. 135, beroepen op het gevoel, waardoor wij bij het lezen worden aangedaan (Totaleindruck). Ieder zal mij toestemmen, dat zulk een bewijs uit zijnen aard hoogstsubjectief is; dat die aandoening afhankelijk is van de wijze, waarop zulk een verhaal ons van kindsbeen af voorgesteld is, en door anderen dagelijks voorgesteld wordt. Welnu, om ons boven deze subjectiviteit te verheffen, door onze meening aan die der verschillende eeuwen en der verschillende denkwijzen te toetsen; om voor onze subjectieve gewaarwording een steunpunt te vinden in den Totaleindruck, dien zulk een verhaal gemaakt heeft op hetgeen wij voor de ware Kerk houden, ziedaar eene tweede vrucht der Dogmengeschiedenis, die tevens van Apologetisch belang is, zoo als de eerste van Dogmatisch. Wij zijn hier zoo uitvoerig, niet om den Heer van oosterzee met een ongunstig voorteeken te verschrikken, alsof onze beoordeeling zoo stap voor stap, elk zijner denkbeelden zal ontleden, maar omdat wij hier aanstonds stooten op die onbestem- | |
[pagina 212]
| |
de, min juiste, min grondige voordragt zijner meening, welke wij meermalen aantreffen, en die, zoo wij gelooven, een hoofdgebrek in zijn anders verdienstelijk Stuk is. Wil men eenige proeven, hoe de Schrijver dikwijls woorden voor zaken geeft, ja zich als met woorden zoo dik maakt, dat hij niet tot de zaak kan doorkruipen, men zie b.v.p. 124: ‘Canonicas nostra de re narrationes miracula continere fateor. Apocryphae vero portenta continent.’ Pag. 130: ‘Num divinae omnipotentiac terminos ponere possimus, eidemque quid efficere queat praescribere, aut consuetam hominis originem magis explicare, quam extraordinariam? Sed nequaquam physiologica (?) ratione rem sanctissimam indagemus! Neque ejus indoles hoc sinit, neque Sospitatoris infinita sublimitas.’ Pag. 147: ‘Cum nostrae narrationes stolidae curiositati parum satisfaciant, permulta silentio praetereuntes, in iis, quae exponunt, facilius fidem habemus.’ Ik geloof, dat dergelijke uitspraken homiletisch veel effect doen; de wetenschappelijke onderzoeker echter verlangt meer bepaaldheid, meer naauwkeurigheid, meer juistheid. Nog elders, pag. 197, vinden wij eene lofspraak op die docta inscitia omtrent de dingen, quae Magister Optimus docere non vult. Met alle achting voor den grooten Geleerde, die de spreuk nederschreef, vinden wij haar kwalijk geplaatst, waar men zich tot het onderzoek van een onderwerp als het onderhavige aangordt; ja, zullen wij ronduit onze meening zeggen, er ligt te veel philisterachtigs in, dan dat wij haar gaarne uit den mond onzer Godgeleerden hooren. Het resultaat van het historisch onderzoek des Schrijvers is, dat de Leer omtrent de geboorte des Heilands uit de maagd maria, na veel tegenstrevens ondervonden te hebben, na op verschillende wijzen bedorven te zijn, staande is gebleven; dat zij door de Christenen bijkans te allen tijde is aangenomen; door Joodsch-Christenen, Doketen, Joden en Heidenen verworpen; door Scholastici en Dogmatici uitvoeriger ontwikkeld; door de Wijsgeeren, naar gelang van ieders stelsel, verdedigd of bestreden. Dit is zoo ten naastebij de geschiedenis van ieder historisch Leerstuk, en liet zich a priori verwachten; en de verdienste van den Heer van oosterzee zou gering zijn, zoo hij niet tevens naauwkeurig, juist en beknopt de hoofdmeeningen omtrent dit Leerstuk had opgeteekend. Dat hij dit deed, wil Recensent gaarne toestemmen, en door het geringe aantal aanmerkingen, die hem bij de lezing voorkwamen, bewijzen. Pag 4: ‘Constat,’ zegt de Schrijver (primis Christianis), ‘his- | |
[pagina 213]
| |
toriae Christi partem, quam nos tractamus, haud ignotam fuisse.’ Vergeefs zoekt men het bewijs, ten zij men aanneme, dat de Evangeliën van matthaeus en van lukas toen reeds in den vorm, waarin wij die hebben, verspreid waren, dat later bewezen moet worden, en niet gemakkelijk te bewijzen is. Dubbel stout is dus vooral de gevolgtrekking des Schrijvers: ‘Deze opmerking is van groot belang: Want alzoo zijn de Christenen niet door dogmatische, maar historische gronden tot die erkentenis gekomen. Immers toen leefden nog maria en de Apostelen, en ieder kon door navraag gemakkelijk onderrigt worden omtrent de geboorte van christus.’ Alsof alle Christenen maria en de Apostelen hadden gezien; alsof die navraag zoo gemakkelijk was bij de verstrooijing der Gemeente en der Apostelen, die, volgens de ruimste overlevering, reeds twaalf jaren na den dood des Heeren volgde; alsof de juist op dit punt minst geloovige Ebioniten niet van die Palestijnsche Christenen afstamden, welke het naast in den omtrek der gebeurtenis leefden! Pag. 12 zegt de Schrijver: Dat de Joden de moeder des Heeren stada noemden, en zijnen vader pantheras, bijgenaamd joseph, en beweerden, dat jezus uit overspel was verwekt: dat celsus deze lastering van hen overnam, maar daarentegen beweerde, dat maria van den timmerman, met wien zij verloofd was, werd verstooten, als verleid zijnde door eenen Heidenschen soldaat, pantheras. - Wij gelooven, dat dit een en ander minder naauwkeurig is. De Joden noemden de moeder des Heeren insgelijks maria, en stada ( ) is geen nomen proprium, maar een appellativum, en beteekent overspeelster (Huët, Demonstr. Evang. Prop. IX, Cap. IX: 5). Celsus geeft in geene der beide plaatsen, waarin van deze fabel gesproken wordt (orig., c. Celsum, L. I, p. 22, 25, edit. spenc.), te kennen, dat hij eenigzins afweek van de Joodsche overlevering. Wel komt ergens in de Joodsche Boeken pantheras als de wettige echtgenoot van maria voor; doch de meesten noemen hem haren verleider. Epiphanius, Haer. 78, 7, zegt, dat jacob, de vader van joseph (Matth. I: 16), den bijnaam panther droeg, en bij jo. damascenus vinden wij deze geslachtslijst van maria: levi, panther, barpanther, joachim, maria. Nu noemen ook de Apokryfe Boeken maria eene dochter van joachim. Joseph en panther schijnen dus werkelijk twee verschillende personen te zijn geweest, en de beschuldiging der Joden wint in vinnigheid, zoo zij joseph tot den echten man van maria, panther tot haren verleider maakten. Celsus kan derhalve zeer wel de Joodsche lastering in haren oorspronke- | |
[pagina 214]
| |
lijken vorm hebben overgenomen. Over een en ander verdient de geleerde aanteekening van thilo, Ad Evang. Nicod., p. 526, nagelezen te worden. Pag. 10: Onder de opgave der meeningen van de Gnostieken omtrent het behandelde Leerstuk missen wij ongaarne den naam van apelles, die zich van de Marcioniten en Valentinianers door eene meer duidelijke voorstelling onderscheidde, en ten minste aan christus, niet zoo als de overigen, een schijnligchaam toekende. Volgens hem was het een wezenlijk menschelijk ligchaam, maar uit reine en verhevene grondstoffen zamengesteld; in zooverre ook hij het vleesch als zondig beschouwde, moest hij voor het overige zich aan de meening van valentinus aansluiten en alle verwantschap met het ligchaam van maria ontkennen. Zie tertullianus, De Carne Christi, c. 6; walch, Kezereien, I, p. 531; matter, Histoire du Gnosticisme, I, 419. Pag. 15: De Schrijver haalt de fraaije woorden van origenes, c. Celsum, I, p. 26, aan: Ἀϱα ὁ ϰαταπέμπων ψύχην ϰ. τ. λ. Tot regt verstand dier plaats, had hij echter het gevoelen van origenes zelven omtrent het voorbestaan der zielen en haren val moeten vermelden. Origenes redeneert met celsus ex concessis, omdat deze zich voordeed als der Pythagorische en Platonische wijsheid, evenzeer als hij zelf, toegedaan. Pag. 18: Om een meer vast steunpunt voor het eigenlijke dogma te erlangen, hadden wij gaarne gewenscht, dat de Schrijver het oog op de Katholijke Symbolen en de bewoordingen, waarvan zij zich bedienden, had gevestigd. Later, p. 53, besluit hij als Kerkleer op te geven het gewone artikel: ‘Ontvangen van den H.G., geboren uit de maagd maria.’ Maar die verdeeling en onderscheiding van ontvangenis en geboorte, op zich zelve onschriftmatig, hadden hier of in de volgende §. eenige opheldering vereischt. Het Niceesche Symbolum miste die verdeeling, en in het Apostolische Symbolum schijnt zij niet algemeen, en eerst ten gevolge der nadere ontwikkeling van het Leerstuk, ontstaan te zijn. Kort en goed is over den oorsprong en de bedoeling dier bewoordingen gehandeld in de (p. kingii) Historia Symboli Apostolici, p. 107 sqq. Pag. 20: Nevens helvidius en jovinianus had hier vooral bonosus van Sardica vermeld moeten worden. Wel schijnt deze niet bepaald over dit onderwerp geschreven te hebben; maar de ondere Schrijvers plaatsen hem met de bovengemelde op ééne rij, en volgens baumgabten-crusius (Chr. Dogmeng., 1ste Abth., p. 250) zal de beschuldiging van Adoptianisme, zijnen aanhan- | |
[pagina 215]
| |
gers opgedicht, niet anders dan eene gevolgtrekking geweest zijn uit het bekende stelsel des meesters omtrent eene geheel menschelijke geboorte des Heilands. Pag. 23: Bij de vermelding der Collyridianen zou men niet uit de woorden des Schrijvers kunnen opmaken, dat deze minder eigenlijke ketters waren, dan wel eene dweepende sekte, bepaaldelijk van Thracische vrouwen, die de moeder des Heeren met heidensche plegtigheden vereerden. Pag. 31: Wij loopen hoog met den schranderen anselmus, maar vreezen echter, dat de Heer van oosterzee hem te zeer prijst. De vader der Scholastiek was te afhankelijk van zijnen augustinus, om zich verre van het stelsel diens Kerkvaders te verwijderen. De plaats, door den Schrijver aangehaald, is van belang, omdat zij bewijst, dat in het Katholijke Geloof de meening omtrent de absolute onzondigheid van maria niet was opgenomen. Het zijn dan ook niet de woorden van anselmus, maar van boso, met welke hij disputeert. De eigenlijke meening van anselmus schijnt deze te zijn: Maria is rein, omdat zij de moeder van christus geworden is; want door het geloof in Hem is Zij vóór Zijne geboorte van de erfzonde gereinigd. ‘Virgo illa,’ zegt hij, ‘de qua (christus) homo assumptus est, fuit de illis, qui ante nativitatem ejus per eum mundati sunt a peccatis, et in ejus ipsa munditia de illa assumptus est.’ Cur Deus Homo, II, p. 92, 2, D., en: ‘Etiamsi in tota Virginis essentia peccatum esset; tamen ad hujusmodi conceptionis munditiam, per fidem munda fieri posset.’ De Concept Virg., p. 103, 1, D. Eene nieuwe spitsvondigheid dus tegenover die van paschasius en de voorstanders der onbevlekte ontvangenis! Wij mogen uit de door den Schrijver opgegevene geschiedenis het resultaat afleiden, dat het Kerkelijke leerstelsel te allen tijde de geboorte van jezus uit de maagd maria door de kracht des Heiligen Geestes heeft aangenomen. Wij mogen er bijvoegen, dat alle gezindheden deze zaak als een wonder geloofd en voorgesteld hebben; zoodat niet alleen de ontvangenis door, maar ook de geboorte uit eene maagd (Conf. Helv. II, 11, Maria semper virgo, Form. Conc., pag. 586, ed. tittmann, ‘de virgine, inviolata ipsius virginitate, natus est’) aangenomen is geworden. Zoo wij nog iets meer van de historische inleiding des Heeren van oosterzee verlangd hadden, het zou een dieper indringen geweest zijn in de verwantschap, waarin die Leer tot andere Leerstukken, dan tot dat van den H. Geest, als tertia Numinis persona, gebragt is. Vooral had het Nestorianismus eene nadere be- | |
[pagina 216]
| |
schouwing verdiend. De Protestantsche, zoowel de Luthersche als Gereformeerde, Geloofsbelijdenissen hebben zich tegen deze meening als ketterij verklaard (Form. Conc., p. 586; Coll. Lips. ed. augusti, p. 396; Decl. Thorun., p. 415). Men beschouwde namelijk dit punt van hoog belang in het stelsel omtrent de vereeniging der beide naturen in J.C., en wilde hare onafscheidbaarheid bevestigen door de verklaring, dat van het eerste levensbeginsel des Heilands af geen oogenblik was aan te wijzen, waarin de Goddelijke natuur afgescheiden van de menschelijke was. Dat de Leer van de geboorte van christus uit de maagd maria in het begin der tweede eeuw des Christendoms door de regtgeloovigen aangenomen, en door ketters, zoo als de Ebioniten, bestreden werd, is uit het historisch verslag voldingend gebleken. Rustte dat geloof op overlevering? was die overlevering geloofwaardig? hebben wij haar in haren oorspronkelijken vorm in de Evangeliën van matthaeus en lukas? ziedaar de vragen, welke de Apologetiek moet beantwoorden. De Schrijver begint met de grammatikale verklaring der bedoelde plaatsen van matthaeus, I, 18-25; lukas, I, 26-38. Zij bevatten eigenlijk alleen den grondslag voor het eerste lid van het dogma, de conceptio ex Spiritu Sancto. De geheele omvang van het Leerstuk strekt zich over de grenzen dier plaatsen uit; en vandaar, dat ook in den loop der Dissertatie de geslachtsregisters, de ontmoeting met elisabeth (waarom ook niet lukas, II, 22?) ter sprake komen. Wij hebben op de resultaten der Exegese weinig aanmerking. De Schrijver heeft de Commentatoren met vlijt nageslagen, en de beste uitleggingen gekozen. Nieuws vonden wij nergens, en het is ons voorgekomen, alsof de eigenlijke Exegese niet de sterkte des Schrijvers uitmaakte. Het is een doorgaand kiezen tusschen de autoriteiten van anderen, waarbij de Schrijver zegt, wat hem het waarschijnlijkste dunkt, zonder dat nader aan te dringen, of de grammatikale noodzakelijkheid, waarom hij zóó koos, aan te wijzen. Met een enkel woord wordt b.v. de moeijelijke vraag over de beteekenis van συνελϑεῖν afgedaan. Ook wij gelooven, dat de uitleggers onregt hebben, die hieronder de consuetudo tori verstaan; zoo het toevoegsel ἐϰ πνεύματος ἁγίου ontbrak, zouden wij hen gelijk geven; want de bewoordingen zouden dan de strekking hebben, om het wonderbaarlijke der zaak vóór de echtelijke gemeenschap van maria en joseph aan te duiden. Thans schijnen de woorden πϱὶν ἤ alleen den tijd te moeten aanwijzen, waarop de gewigtige ontdekking plaats had. Wanneer echter | |
[pagina 217]
| |
anderen, even als onze Schrijver, de woorden enkel beperken tot zamenwoning, dan gelooven wij, dat de door kypke en anderen uit ongewijde Schrijvers bijeengebragte plaatsen deze beteekenis niet staven. Συνελϑεῖν drukt daar de voltrekking van het huwelijk in zijnen ganschen omvang uit. Zie de door kypke aangehaalde plaats van dionysius halicarnassensis, plutarch., in Cleomene, c. 1, ibique schoemann. Wij zouden dus, zonder het een en ander af te scheiden, vertalen: priusquam contraherentur nuptiae. De zaak verkrijgt daarmede voor onze voorstelling dezen vorm: Weinig tijds, voordat het huwelijk tusschen joseph en maria stond voltrokken te worden, ontdekt de eerste de zwangerschap zijner verloofde. Op bevel des Engels neemt hij haar echter tot zich (ook παϱαλαμβάνειν zou ik, ondanks het beweerde door fritzsche, in eenen ruimeren zin verstaan, dan recipere in aedes), d.i. voltrekt het huwelijk. Maar: οὐϰ ἐγίνωσϰεν αὐτὴν, ἕως, enz.Ga naar voetnoot(1). Te regt vergeleek elsner hier het voorbeeld bij euripides, Electr. 43. Het is voor het oogenblik de vraag niet, hoe zich dit met lukas, II, 5 laat rijmen, maar alleen om den grammatikalen zin te doen. - Vs. 18 bestrijdt de Schrijver het gevoelen dergenen, die δίϰαιος door zachtmoedig, goedertieren vertalen. Hij dwaalt echter, wanneer hij meent, dat deze verklaring zich op 1 jo I, 9 moet steunen. Het Grieksche spraakgebruik zelf laat die opvatting toe, en de naauwkeurige fritzsche aarzelde niet daaraan zijn zegel te hechten. - Van denzelfden uitlegger wijkt onze Schrijver in de verklaring van ϑέλων en ἐβουλὴϑη af. Deze toch vat het eerste in den zin van δυνάμενος (morali significatione) op. Zijne uitlegging voldoet ons evenmin als die van de wette, welke de Schrijver volgt, volgens welke ϑέλειν inclinare, βούλεσϑαι sibi proponere beteekent. Wij gelooven ϑέλειν en βούλεσϑαι dus te moeten onderscheiden, dat ϑέλειν meer objectief betrekking heeft tot het doel, dat men wil, βούλεσϑαι subjectief tot de geneigdheid, het overleg, ten gevolge waarvan, de wijze, waarop men wil. Vandaar, dat βούλεσϑαι meer wenschen, verlangen, verkiezen betee- | |
[pagina 218]
| |
kent, zoodat fritzsche te dezen opzigte zegt: ‘ἐβουλήϑη non simplicem voluntatis vim, sed voluntatis inter duo fluctuantis habere.’ Niet willende haar te schande maken, besloot hij, verkoos hij, enz. De plaats van lukas, I, 26-38, wordt vervolgens door den Schrijver behandeld. Wij moeten dadelijk aanmerken, dat de Schrijver zich zijne taak niet ligter gemaakt heeft, doordien hij, vs. 27, de woorden ἐξ οἴϰου Δαβὶδ op joseph terugbrengt. De Heer ab utrecht dresselhuis heeft onlangs eene andere uitlegging voorgestaan. Wij durven niet beslissen, maar moeten opmerken, dat er, langs dezen weg, weinig historische grond voor de afstamming van maria uit het geslacht van david meer overblijft. Maar vs. 32 dan? Wij zullen zien. Het antwoord van maria op de boodschap des Engels, πῶς ἔϛαι τοῦτο, ἐπεὶ ἄνδϱα οὐ γινώσϰω, komt Recensent voor, wel eene nadere beschouwing te verdienen, omdat het ons tot het regte inzigt in den aard des verhaals kan leiden. De pathetische uitweiding des Schrijvers, p. 78, voldoet even weinig, als de laffe uitlegging van paulus, Exeget. Handb., I Th., I Abth., p. 111, verwerpelijk is. Voorondersteld, dat maria aan joseph uit het geslacht davids verloofd is; voorondersteld, zoo als wij bijna zeker uit vergelijking van matthaeus mogen opmaken, dat hun huwelijk aanstaande is, dan heeft de groet des Engels niet zoo veel bevreemdends, als maria's antwoord schijnt uit te drukken. De woorden: συλλήψῃ ἐν γαςϱί, ϰαὶ τέξῃ υἰὸν drukken in het algemeen eenen toekomenden tijd, zonder nadere bepaling, uit, en konden als eene heilvoorspelling voor het aanstaande huwelijk gelden. Is joseph bovendien uit het huis davids, dan liet zich ligt opmaken, dat hij de Vader van den beloofden grooten Koning zou worden. Het antwoord van maria ziet er echter zoo uit, alsof er in het geheel geene verloving plaats heeft, en zij, verlaten en alleen, even weinig kans heeft om moeder te worden, als de onvruchtbare en in jaren reeds gevorderde elisabeth. Zoo Recensent wèl ziet, is er hier, evenmin als in het antwoord des Engels, vs 37, eenige de minste bijgedachte aan joseph; ja deze schijnt, gelijk hij bij matthaeus hoofdpersoon is, bij lukas geheel buitengesloten te zijn, zoo niet vs. 27, μεμνηςευμένην ἀνδϱὶ, ᾧ ὄνομα Ἰωσὴφ, aan hem herinnerde. De oorspronkelijke overlevering heeft dus óf bedoeld in de aankondiging des Engels de beduidenis te leggen, alsof de voorspelde gebeurtenis reeds dadelijk eenen aanvang van uitvoering nam, óf zij heeft alle betrekking tusschen maria en joseph op den achtergrond geplaatst, en de eerste geheel geïsoleerd | |
[pagina 219]
| |
tot het voorwerp van een wonder gemaakt, zoo als de moeders van isaac, simson, samuël, joannes. In het eerste geval is de overlevering onvolledig, zoo als wij haar bij lukas vinden, omdat de woorden des Engels niet uitdrukken, hetgeen zij moeten; in het laatste heeft zij vreemde bestanddeelen in zich opgenomen, de verloving namelijk met joseph, v. 27; in beide gelooven wij, tot de erkentenis te moeten komen, dat wij in het berigt van lukas niet den oorspronkelijken vorm des verhaals vinden. Te zeggen, dat lukas, vs. 27, als bij anticipatie de verloving opgaf, helpt niet volkomen; gewoonlijk stelde men daarvoor bij de Joden eene tijdsruimte van tien maanden; eene verloving dus van maria, gedurende hare zwangerschap, zou niet alleen op zich zelve meer dan bevreemdend zijn, maar bovendien zich moeijelijk met het verhaal van matthaeus laten rijmen. Heeft de Schrijver vroeger regt gehad, met ἐξ οἲϰου Δαβὶδ op joseph te betrekken, dan zou bij beide vooronderstellingen de uitdrukking, vs. 32, ϑϱὸνος Δαβὶδ τοῦ πατϱὸς αὐτοῦ, nog grootere moeijelijkheid opleveren; want van de afstamming van maria uit het geslacht van david bleef dan nergens een spoor over, of het zou alleen, in den allerpraegnantsten zin, in de woorden des Engels moeten liggen. Wij wijzen op deze moeijelijkheid, zonder haar voorshands te durven oplossen: zij zou den Schrijver ook welligt voorgekomen zijn, indien hij scherper en voorzigtiger ieder woord en iedere uitdrukking had gewogen. Doch wij zouden ons zoo doende op het gebied der hoogere kritiek verliezen, werwaarts wij nu eerst geroepen worden, den Schr. te volgen. (Vervolg en slot in een volgend Nommer.) |
|