De Gids. Jaargang 5
(1841)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 189]
| |
gemoede zijne goedkeurende stem daaraan niet schenken. Wij willen niet ontkennen, dat het den ongenoemden Schrijver niet geheel aan zaak- of regtskennis schijnt te ontbreken; doch juist daarom betreuren wij, dat hij geene betere en meer nuttige vruchten heeft geleverd. Niets is nadeeliger, ja gevaarlijker, dan de zoogenaamde populariteit, waar het wetenschappelijke vakken betreft, geenszins, omdat wij van oordeel zouden zijn, dat de beoefenaren der wetenschappen geprivilegiëerde casten zouden moeten uitmaken, en ten koste der Maatschappij begunstigd worden. - o Neen! De wetenschappen bestaan evenzeer om de maatschappij, als de maatschappij om de wetenschappen. Maar het is juist in naam van het algemeene belang, dat wij ons vonnis vellen. De ligtgeloovige, die zich door de schoone beloften van kwakzalvers tot het gebruik der dagelijks in de nieuwsbladen aangekondigde panacea laat verleiden, roept gewoonlijk eerst de hulp van zijnen arts in, wanneer het heillooze vergif de ligte ongesteldheid in eene rampzalige ziekte heeft herschapen; - de waanwijze, die, door het inwinnen van eenen enkelen raad, zoo vele moeijelijkheden had kunnen voorkomen, ondervindt vaak te laat, dat hij door zijne handboeken en waanwijsheid op het dwaalspoor gebragt is, en zich een verward, ingewikkeld, kostbaar, langdurig, bedorven proces heeft berokkend. Aan Recensent althans is het bij ondervinding bekend, hoe vaak de langdurigste en kostbaarste gedingen (die dus voor de beoefenaren der regtspraktijk het voordeeligste, maar voor de maatschappij juist het nadeeligste zijn) aan waanwijsheid of verderfelijken raad van handboeken of halfgeleerde vrienden hunnen oorsprong verschuldigd zijn. Reeds a priori en uit een vast beginsel zijn wij dus verklaarde vijanden, zoowel van het Handboek, dat voor ons ligt, als van alle voortbrengselen van gelijken aard. Maar ook a posteriori staaft het beoordeelde Werkje de juistheid onzer stelling. Het bestaat uit twee gedeelten, waarvan het eerste in zeven hoofdstukken, zoowel algemeene bepalingen, als de bijzondere soorten van huur en verhuur behandelt, terwijl het tweede gedeelte hiertoe betrekkelijke modellen van akten behelst. De voorschriften, hier gegeven, zijn ten deele noodeloos en overtollig, ten deele gevaarlijk of zelfs geheel verkeerd. Wat de gewone gevallen en dagelijks voorkomende overeenkomsten van huur en verhuur aangaat, deze zijn zoo eenvoudig en algemeen bekend, dat elk particulier, ook zonder eenigen raad, zich zelven gemakkelijk helpen kan, terwijl de bestaande gedrukte formulieren van overeenkomsten | |
[pagina 190]
| |
van huur en verhuur rijkelijk voldoende zijn, en niet dan met groot ongerijf zouden kunnen verwisseld worden tegen de breede en omslagtige formulieren, welke het Werkje aan de hand geeft. In moeijelijke en meer buitengewone gevallen wordt hetzelve volstrekt onbruikbaar. Het is niet te ontkennen, dat wij hier vele regelen vinden, welke op zich zelve juist en waar zijn; maar het is niettemin hoogstmoeijelijk, de toepassing daarvan op elk voorkomend geval te maken; nam minimae circumstantiae variant rem, en de bekwaamheid om altijd juist toe te passen, welke slechts de vrucht kan zijn van eene grondige regtskennis, vereenigd met dagelijksche regtsbeoefening, is den oningewijde niet gegeven. Maar, indien wij reeds de op zich zelve juiste voorschriften, welke in dit Handboek vervat zijn, veroordeelen, omdat de gewone man die niet weet te gebruiken, hoedanig moet dan wel ons oordeel zijn over zoo vele verkeerdheden, die wij hier aantreffen? Zoo wordt in §. 26 geleerd, dat, zoo partijen (die eene huurovereenkomst aangaan) niet kunnen schrijven, of daartoe een tijdelijk beletsel hebben, daarvan melding moet worden gemaakt in de huurcedels. Het gevolg van dezen wijzen raad zal zijn, dat, wanneer A.b.v. eene huurovereenkomst sluit met B., en deswege eene huurcedel wil opmaken, B. slechts zal behoeven te verklaren, dat hij niet kan schrijven, en A. in den waan zal zijn, dat de melding dier onmogelijkheid, om te teekenen, met de teekening zelve gelijkstaat, en zich daarmede tevreden zal stellen. Maar hoe bitter zal A. teleurgesteld zijn, wanneer hij, eenmaal van de huurcedel willende gebruik maken, zich door B. hoort tegenwerpen, dat de akte hem vreemd is, en hij daartoe nooit heeft medegewerkt; dat de verklaring van particuliere personen, wegens de onmogelijkheid van B., om te schrijven, geen geloof verdient. Schromelijke verwarring van openbare en onderhandsche akten! In gene vervangt ja de verklaring, dat eene der partijen niet kan schrijven, werkelijk hare handteekening, doch alleen, omdat een openbaar ambtenaar, door het gewigt zijner betrekking, zijnen eed, zijne onpartijdigheid, door de schrikkelijke op valschheid gestelde straffen, de grootste waarborgen van geloofwaardigheid geeft. Maar met onderhandsche akten is het geheel anders gelegen. Waar toch zoude het henen, indien de verklaring van elken individu, die onbeëedigd en partijdig in de zaak is, en straffeloos al dergelijke verklaringen kan doen, voldoende was, om voor de handteekening van een' ander' in plaats te treden, waarvan het gevolg zoude zijn, dat ieder zich naar willekeur eenen titel, tegen wien hij wilde, zoude kunnen verschaffen? | |
[pagina 191]
| |
Eene niet minder groote dwaling bevat §. 27. Het is bekend, dat, volgens het Fransche Regt (en het Nederlandsche heeft hieromtrent geene verandering te weeg gebragt, want hand- of onderteekening is slechts eene vertaling van het Fransche signature), zoowel hier te Lande als in Frankrijk de jurisprudentie bepaaldelijk is gevestigd op het punt, dat het plaatsen van een teeken of merk onder eene akte, zelfs wanneer dit in het bijzijn van getuigen geschied is, geene kracht heeft. Het is zonderling, dat de Schrijver, die zelf de geldigheid hiervan (in de Noot) betwijfelt, niettemin aanraadt, om zich van zoodanige merken te blijven bedienen, totdat de zaak door den hoogsten Regter zal zijn uitgemaakt. Recensent is van oordeel, dat, zelfs in de vooronderstelling van den Schrijver, dat de zaak als twijfelachtig (en niet als reeds uitgemaakt) moet beschouwd worden, het altijd verkieslijker is, den zekersten en veiligsten weg te bewandelen, waardoor alle processen, welker vermijding toch het hoofddoel van het Handboek is, onmogelijk worden, dan zich zonder noodzakelijkheid aan de wisselvallige kansen van regterlijke uitspraken bloot te stellen. Hetgeen men in §. 36 leest, is eene werkelijke regtsgeleerde ketterij. Ingeval eenige eigenaars van een gemeen goed tot de verhuring daarvan wenschen over te gaan, doch de medeëigenaren daartoe niet genegen zijn, zouden zij, die verhuren willen, naar des Schrijvers raad, het regt hebben, om hunne medeëigenaren te dagvaarden, om reden van hunne weigering te geven, of eenen beteren of meer biedenden huurder aan te wijzen. Dit is met andere woorden gezegd, dat iemand kan genoodzaakt worden, om een contract aan te gaan, even als of niet een vrije wil en toestemming de hoofdvoorwaarde van alle contracten waren (zie o.a. Art. 1356 en 1357 Burg. Wetb.), en als of er, wanneer er oneenigheden tusschen de medeëigenaren van een gemeenschappelijk goed oprijzen, eenig ander middel tot opheffing daarvan bestond, dan de verdeeling van het goed. De leer van den Schrijver in §. 55, dat aan eene gehuwde vrouw, uit kracht eener akte van scheiding (lege: eener door den Regter uitgesprokene scheiding van goederen, of van tafel en bed), geldiglijk eene betaling kan geschieden, strijdt lijnregt tegen de bepaling van Art. 163 Burg. Wetb. Want ook na de scheiding zoude hiertoe nog eene regterlijke magtiging worden vereischt (Art. 249 en 299 van dat Wetboek). Het is Recensent niet regt duidelijk, wat de Schrijver bedoelt met boedelredders van eenen overledene (§. 57). Indien dit zijn de uitvoerders van uiterste wils-beschikkingen, dan is het onjuist | |
[pagina 192]
| |
in het algemeen te zeggen, dat eene betaling, aan deze geschied, geldig is, vermits zij slechts bevoegd zijn, om die schulden te innen, welke gedurende hun bezit vervallen en opeischbaar geworden zijn, Art. 1060 Burg. Wetb. Het is volstrekt onbegrijpelijk, waarom in het geval van §. 69, het bewijs door getuigen volstrekt wordt uitgesloten, en dus ook dan, wanneer het onderwerp des geschils minder dan drie honderd gulden bedraagt: Zie §. 70. De vernietiging eener bestaande huurovereenkomst met wederzijdsch goedvinden moet immers niet beschouwd worden als iets, hetwelk na de opmaking der huurcedels zoude gezegd zijn (zie Art. 1934 Burg. Wetb.), doch als eene geheel nieuwe overeenkomst, strekkende tot ontbinding der vroegere, en waarop dus alle gewone regelen van bewijs toepasselijk zijn. Even onbegrijpelijk is het, waarom, bij het 2de lid van voormelde §. 70, aan dengenen, die ontkent, het regt wordt toegekend, om op zijnen eed te worden geloofd. De Schrijver schijnt hier Art. 1604 Burg. Wetb. op het oog gehad te hebben; dit artikel is echter voor een geheel ander geval geschreven, en er bestaat dus geene reden, waarom hier van de algemeene voorschriften omtrent eedsdelatiën zoude worden afgeweken. Een pandbeslag wegens onbetaalde huurpenningen zoude, volgens §. 248, reeds 24 uren, na gedaan bevel, mogen geschieden. Hoe is dit overeen te brengen met Art. 758 Wetb. van Burgerl. Regtsv., hetwelk hiertoe den termijn van éénen (vrijen, zie Art. 8 van gemeld Wetboek) dag stelt? Zonderling is het geleerde in §. 277, alwaar de verpligting van eenen pachter, om voor de landerijen als een goed huisvader te zorgen, gezegd wordt daarin te bestaan, dat men daarmede handele, als met zijn eigen goed. Hieruit volgt, dat, indien de pachter een dronkaard en verkwister is, die zijne eigene zaken verwaarloost, hij insgelijks, zonder de allerminste verantwoordelijkheid, de hem toevertrouwde pachthoeve verwaarloozen mag; immers hij handelt met het gepachte niet erger dan met het zijne. De dwaling des Schrijvers is daardoor ontstaan, dat hij niet heeft onderscheiden tusschen de diligentia diligentis patrifamilias, dat is de zorg, die een huisvader behoort aan te wenden, en de diligentia quam in suis, namelijk de zorg, welke men voor zijn eigen goed heeft. Met deze kan de depositaris volstaan, doch van den huurder wordt gene te regt gevergd. §. 682 zoude in den waan kunnen brengen, dat, zonder het geven en aannemen van eenen godspenning, de huur van diensten werkboden niet als geldig konde worden beschouwd. | |
[pagina 193]
| |
Recensent heeft te vergeefs gezocht naar eenige bepaling in het Nederlandsche Regt, welke den Schrijver konde aanleiding geven, om als een stellig voorschrift te durven opgeven, dat dienstboden, en dus ook zoodanige, die nooit eenig blijk van oneerlijkheid gegeven hebhen, vóór het verlaten van hunne dienst kunnen gedwongen worden, om, in het bijzijn van eenen beambte der policie, hunne kisten en koffers te doen nazien (§. 704 en 705). Het moge waar zijn, dat zoodanig ergerlijk misbruik hier en daar plaats hebbe; maar een voorschrift van dezen aard zal gewis in de Wetgeving van geene beschaafde natie gevonden worden. Bij de lezing van §. 784, zoude de minkundige het denkbeeld kunnen opvatten, dat de afkeuring van den aanbesteder voldoende is, om den aannemer tot het herstellen van het werk te verpligten. De Wet laat echter niets aan de willekeur van den aanbesteder over, en, zoo er verschil is, dan moet de regter beslissen.
Niet alleen in zaken, maar ook in uitdrukkingen, is het beoordeelde Handboek zeer onnaauwkeurig. Als enkele voorbeelden uit de menigte, worden opgegeven §. 55, welke, sprekende van de vrouw van den eigenaar, echter bedoelt de eigenaresse; §. 392, alwaar gesproken wordt van eene polis van verzekering, hoezeer uit de volgende woorden van inleggelden en jaarlijksche bijdragen duidelijk blijkt, dat men een bewijs van aandeel in eene onderlinge brandwaarborg-maatschappij bedoelt. In §. 393 wordt gesproken van een voorregt op, in plaats van voor, onbetaalde pachtpenningen. Indien de raadgevingen van den Schrijver op vele plaatsen verkeerd zijn, dan moeten die ook op andere plaatsen als niet zeer kiesch worden aangemerkt. Zoo wordt bij §. 234 aan hem, die huisraad ter stoffering van een huis levert, indien hij bevreesd is, dat dit huisraad, door middel van een pandbeslag, voor onbetaalde huishuur, mogt worden uitgewonnen, de raad gegeven, om een (quasi) koopcontract te maken, en dit aan den huisheer te beteekenen; en in de Noot op bl. 189 en 190, alwaar de Schrijver gevoelt, dat het door hem aanbevolene beding, om op de wanbetaling der huurpenningen eene straf van tien ten honderd verhooging te stellen, ligt als eene verbodene interestbepaling zoude kunnen worden beschouwd, geeft hij derhalve den raad, om de tien ten honderd bij de hoofdsom te voegen (bekende kunstgreep der woekeraars), en wanneer de huurder op den juisten tijd betaalt, hem eene korting toe te staan, enz. | |
[pagina 194]
| |
Eindelijk moeten wij nog opmerken, dat op vele plaatsen kunsttermen, regtsregelen en voorschriften gevonden worden, die voor den regtsgeleerde zeer duidelijk, evenwel voor den oningewijden burger volstrekt onbegrijpelijk zijn en het beste bewijs opleveren, hoe volstrekt onmogelijk het is, wetenschappelijke onderwerpen te populariseren. Men zie b.v. §. 95, 96, 147, 257, 258, 259, 260, 433, 434, enz. En hiermede hebben wij de be- of liever veroordeeling van het Handboek volbragt. Onze uitspraak is gestreng, maar onpartijdig geweest. Immers persoonlijke aanvallen tegen Schrijvers zijn niet slechts verre van onze bedoelingen; maar daartoe konde zelfs hier niet de minste aanleiding bestaan, daar de Schrijver ongenoemd en ons geheel onbekend is. Slechts de zucht om, in het belang der maatschappij, het goede zonder vleijerij te prijzen, maar ook het kwade onbeschroomd en vrijmoedig te wraken, heeft ons bewogen, om het ligtgeloovige publiek tegen het onderhavige Handboek en alle andere prullen van dien stempel met den meesten ernst te waarschuwen. |
|