De Gids. Jaargang 5
(1841)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 182]
| |
De zee, hare bewoners en wonderen, enz. door W.J.A.W. Zimmermann. Uit het Hoogduitsch vertaald door G.A. Hondeyker. 3de en 4de Stuk. Te Amsterdam, bij de Gebroeders Diederichs. 1839.(Vervolg van Jaarg. 1840, bl. 388.)In het derde Stuk van dit Werk handelt de Schrijver, in onderscheidene hoofdstukken, over de Noordsche zeeën, de kuststreken en derzelver bewoners, over eenige belangwekkende Natuurverschijnselen aldaar; beschrijft voorts eenige der voornaamste zeedieren, hunne levenswijze, vangst en dergelijke; wijdt acht bladzijden aan het ergerlijke Matrozenpressen der Engelschen, en eindigt met een woord over de ontdekking van Amerika en met eene zeer uitvoerige Verhandeling over columbus. Na eenige woorden aangaande de beide polen te hebben in het midden gebragt, gaat de Schrijver over tot eene beschouwing van Groenland, waarbij hem vooral de Werken van egede, kranz, scoresby, ross en anderen ten leiddraad dienden. Op eene korte beschrijving van de natuurlijke gesteldheid en het uitwendige aanzien van dat Land, laat hij eene meer breedvoerige volgen over deszelfs bewoners, hunne kleeding, levenswijze, zeden en gebruiken, waarbij, zoo als men ligtelijk denken kan, de vermelding hunner eigenaardige booten in geenen deele is vergeten; dat de Schr. de Groenlanders Eskimo's noemt, is zeer juist; maar daar hij in zijn Werk alleen van den Eskimo-Groenlander spreekt, zoude de min ervarene Lezer alligt op het denkbeeld kunnen komen, dat de woonplaats der Eskimo's uitsluitend en alleen tot Groenland beperkt ware, terwijl toch dit menschenras, bijkans op dezelfde breedte, om de geheele noordpool verspreid is en uit verscheidene stammen bestaat, welke wederom in familiën zijn afgezonderd, die veelal onder eigene benamingen bekend zijn, zoo als b.v. de Aleuten, de Kalalits of Karalits (die de eigenlijke Groenlanders zijn), de eigenlijke Eskimo's, die de noordoostkusten van Labrador bewonen, enz. - Het ware derhalve misschien wenschelijk geweest, dat de Schrijver zijne aanmerkingen over dezen volksstam, van het algemeene tot het bijzondere overgaande, meer ontwikkeld hadde, waarbij hem het voortreffelijke Werk over den mensch van prichard van groote dienst zoude zijn geweest. In het volgende Hoofdstuk wordt gehandeld over de Robbenvangst. De Geleerde, die niet in staat is, zoodanige bedrijven in persoon bij te wonen, kan natuurlijk niet anders dan de | |
[pagina 183]
| |
verhalen der reizigers afschrijven, en bevatten deze geene handtastelijke onwaarheden, dan ligt het niet onder zijn bereik, deze aan eene naauwgezette kritick te onderwerpen. Geheel anders echter is het, wanneer het de natuurlijke geschiedenis der dieren geldt, welker vangst beschreven wordt. Dan mag men met regt verlangen, dat de Werken van Natuurkundigen geraadpleegd worden, ten einde onder het groote publiek, waarvoor toch geschriften, als het onderhavige, bestemd zijn, geene verkeerde begrippen worden voortgeplant. Tot ons leedwezen hebben wij in het Boek, hetwelk wij beoordeelen, te dien opzigte eene menigte onnaauwkeurigheden gevonden, welke wij niet met stilzwijgen mogen voorbijgaan, eensdeels, om er den Lezer opmerkzaam op te maken; anderdeels, om aan te toonen, hoe, ondanks de thans heerschende liefhebberij voor de Natuurlijke Historie, deze studie door velen met mindere grondigheid wordt beoefend, dan de meeste andere wetenschappen. - Hiervan vinden wij al dadelijk een voorbeeld in de beschrijving der Robben, welke de Schr. eenvoudig onder den naam van Phoca vitulina aanvoert, en daarbij eene afbeelding voegt, die stellig eene andere soort (waarschijnlijk Ph. hispida) voorstelt. Uit de gegevene mededeelingen zoude men moeten opmaken, dat de Ph. vitulina de eenige en gemeenste soort in onze Noordsche zeeën, en het voornaamste voorwerp der vangst was, en dat zij slechts zeldzaam onze kusten bezoekt. Juist het tegendeel. Deze soort is juist degene, welke in sommige streken van de kusten der Noord en Oostzee vrij menigvuldig gevonden wordt, terwijl de duizenden robbevellen, welke jaarlijks uit het Noorden naar Denemarken worden overgebragt, grootendeels tot andere soorten, en wel tot Ph. Groenlandica, hispida, cristata en barbata behooren. In het vijfde Hoofdstuk laat de Schr. den zeebeer, of, wat bij hem synonym is, de zeekat (Phoca ursina), en den zeeleeuw (Phoca leonina) in Groenland voorkomen, en geeft hun zelfs inlandsche namen, ofschoon het algemeen bekend is, dat deze soorten, als tot het geslacht der Oor-robben (Otaria) behoorende, nog nooit in onze zeeën gevonden zijn, en, even als alle andere soorten van dit geslacht, slechts om de Zuidpool en in de Noordelijke Stille Zee worden aangetroffen. Het zevende Hoofdstuk (Spitsbergen) bevat een breedvoerig berigt over den IJsbeer en verscheidene onderhoudende anecdoten van ontmoetingen der zeelieden met dit gevreesde roofdier. Onder andere Pooldieren, worden de wolven met den algemeenen naam van Canis lupus vermeld, en ook de veelvraat, omtrent | |
[pagina 184]
| |
welk dier de Schr. uit zuiverder bronnen, dan gewoonlijk, schijnt geput te hebben, en hij de fabelen opheldert, die daarvan worden opgedischt. - Verder handelt hij ongemeen breedvoerig over de Kraak en de groote Noordsche Zeeslang, welke twee, half fabelachtige, wangedrogten (gelijk hij zich uitdrukt) de verschrikkelijkste bewoners zijn der Poolzee. Dit Hoofdstuk is een zonderling mengelmoes van verdraaide feiten en dichterlijke ficties, eene opeenstapeling van niet tot de zaak behoorende bijzonderheden, in één woord, het resultaat eener onbekookte belezenheid, aan welke zelfs het geringste spoor ontbreekt van wetenschappelijk onderzoek. Men weet waarlijk niet, wat men zeggen zal, wanneer men (bl. 70 en verv.) leest, hoe de Schr. de mogelijkheid van het werkelijk bestaan der bovengenoemde fabelachtige wezens door redeneringen tracht te verdedigen. Kluchtig inderdaad is de afbeelding, welke ons van de Zeeslang wordt aangeboden, en die, zoo als de S. zegt, het best met de gedaante van dit dier overeenkomt(!) ofschoon deze afbeelding niet anders voorstelt, dan den gewonen zeepaling (Conger), waarvan de vinnen een weinig veranderd en als met stekelachtige stralen voorzien, geteekend zijn. - Omtrent het ontstaan der fabel van de twee bedoelde wangedrogten willen wij slechts aanvoeren, dat de vreesselijke Kraak, in de natuur beschouwd, zich laat terugbrengen tot den gewonen Inktvisch (Sepia), door de Ouden Polyp genaamd, welke niet verward mag worden met de Polypjes der hedendaagsche Natuuronderzoekers. De groote Noordsche Zeeslang daarentegen is ongetwijfeld niets anders dan een gewrocht der verbeelding, omtrent welks ontstaan wij ons gereedelijk met de deswege door den Heer schlegel geüite meening kunnen vereenigenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 185]
| |
Het doet ons leed, dat de Schr., in zijne mededeelingen omtrent den Walvisch, tilesius, en niet scoresby gevolgd heeft, van welken hij toch de afbeelding van dat dier ontleende. Men zou dan niet in de fout der vroegere Schrijvers vervallen zijn, en den eigenlijken Walvisch (Balaena mysticetus) eene lengte van 100 voet gegeven hebben, daar het thans toch stellig bekend is, dat dit dier ten hoogste 60 voet lang wordt; terwijl het de vinvisch (Balaena Boops, of rostrata, of musculus, enz.) is, welke, bij eenen veel geringeren omvang in de dikte, somtijds, ofschoon ten hoogste zeldzaam, de door den Schr. opgegevene lengte bereikt. De afbeelding van het geraamte van den zoogenaamden Walvisch is wederom niet van dat dier, maar van eenen vinvisch. Nadat de Schr. over de zeden van den Walvisch heeft gehandeld, spreekt hij over den Vinvisch, onder dezen naam, zonder nadere bepaling; vervolgens nog eens over hetzelfde dier, onder dien van Botskop, hetwelk, ofschoon de Delphinus globiceps zijnde, echter door hem Bal. Roops (boops) wordt genoemd, onder welke benaming hij ook nog eene andere soort van Dolfijn (D. Orca) wil begrepen hebben. Om deze, waarlijk voorbeeldelooze, verwarring nog grooter te maken, wordt eindelijk de zoogenaamde Noordkaper als eene vierde soort van Walvisch aangevoerd, ofschoon het reeds sedert jaren bewezen is, dat dit woord slechts als eene lokale benaming voor den gewonen Walvisch gebezigd wordt. De opsomming der overige ingebeelde walvischsoorten is ten eenemale onbegrijpelijk. Zoo komt de Cachelot onder verscheidene, en de Vinvisch nogmaals onder een half dozijn benamingen voor; die van Physeter sulcatus is ons geheel onbekend. De bouwstoffen, uit lacépède, pallas en chamisso te zamengeraapt, zijn hier in de bontste orde, of liever wanorde, door elkaâr gesmeten, waarvan echter de vraagbaak des Schrijvers, tilesius namelijk, de grootste schuld draagt. Ten opzigte der Dolfijnen in het kort, en der walvischvangst meer in het breede, heeft men, scoresby volgende, uit de beste bron geput, en alleen aan het einde de fout begaan, om den Cachelot als eene soort van Walvisch aan te voeren. | |
[pagina 186]
| |
In het achtste Hoofdstuk verlaat de Schr. het gebied der Natuurlijke Historie en spreekt, ons minder aanleiding tot kritiek gevende, over de eigenaardige verschijnselen der IJszee, als: over de gedaante van het ijs, den poolnevel, den vorstdamp, de luchtspiegeling, het noorderlicht, de bijzonnen en de temperatuur. In het negende Hoofdstuk vindt men met een paar woorden gewag gemaakt van de aangewende pogingen, om tot de noordpool door te dringen, en tevens eene beschrijving van den zoogenaamden Mammouth of grooten Olifant der voorwereld, terwijl het tiende Hoofdstuk over de Witte Zee handelt. Het 2de Boek draagt tot opschrift: de noorder-oceaan, en behelst, even als het derde, over den atlantischen oceaan, zeer lezenswaardige Verhandelingen, welke wij, ten einde te groote uitvoerigheid te vermijden, niet alle zullen opsommen. Het afschuwelijk matrozenpressen in Engeland, naar een verhaal van von archenholtz, van 1790, vertrouwen wij, dat in de latere tijden wel eenige wijziging zal hebben ondergaan, ofschoon die gewelddadige menschenroof, tot groote schande der Britsche beschaving en hooggeroemde vrijheid, naar wij meenen, nog in de laatste dagen aldaar ter sprake is geweest. De op bl. 260 gegevene afbeelding is niet die der Eidergans, maar van de Berg-eend. Het vierde en laatste Stuk biedt ons in zijne 4de Afdeeling een vervolg van den atlantischen oceaan, in zijne 5de de middellandsche en zwarte zee, en in nogmaals eene 5de, welke 6de zal moeten zijn, de indische zee, en eindelijk in de 6de (7de) Afdeeling den stillen oceaan. Ook dit Stuk bevat eene menigte belangrijke en wèl geschrevene Hoofdstukken; doch tevens eene menigte bijzonderheden, welke ruimschoots stof tot eene strenge kritiek zouden geven. Wij bepalen ons alleen tot de volgende. Bl. 621. Leest men van Palm- en Kokosboomen: de Kokosboom is immers een palm? - Door Siri en Pinang verstaan de Maleijers niet de gewassen, maar het Siri-blad en de Pinang-noot, welke door hen, gelijk overbekend is, met bijmenging van kalk en gambier, gekaauwd worden. Bl. 622. Kajatenhout is eene verbastering van het Maleische Kajoe djatie, lekhout. Dat het Ficute-vergif door de Zuidzee-eilanders zoude gebruikt worden, om hunne pijlen mede te bestrijken (bl. 623), is nog niet zoo stellig bewezen; wel is het bekend, dat de bewoners van Borneo en Celebes het aan hunne kleine blaaspijltjes smeren. | |
[pagina 187]
| |
Bl. 624. Java bezit evenmin Antilopen, als Babinoessa's en ook geene bijzonder groote, zeer gevaarlijke Apen. - Wat is het onderscheid tusschen Krokodillen en Kaaimannen? - Paradijsvogels komen daar niet voor; alleen, even als hier, de gedroogde huiden; doch wanneer de Schr., na de optelling van eenige diernamen, tot Java's Fauna behoorende, eindigt met te zeggen: en een honderdtal andere soorten van schepselen meer, dan had hij daarvoor gerustelijk eenige duizenden kunnen schrijven. De opgaven omtrent de bewoners zijn zeer oppervlakkig. Het grootste gedeelte dier bevolking bestaat ook niet uit zoogenaamde Maleijers en Javanen, maar, gelijk crawfurd heeft aangetoond, uit 9/10 Javanen en 1/10 Sundanezen. Uit de binnenlanden van Borneo zijn, met zekerheid, geene kroesharige Negers bekend - Waarom wordt hier allen van Java, en met geen enkel woord gerept van Celebes, de Molukken, Timor, enz.? Dat een oude Pruis op het eiland Mallicolo zich de noodlottige schipbreuk van la peyrouse herinnerde, moet zeker vreemd klinken, wanneer men nagaat, dat de Pruis bubhart eerst in onze eeuw de Zuidzee bezocht, en zich omstreeks den jare 1808 op de Fiedji-eilanden gevestigd heeft, terwijl la peyrouse's schipbreuk in 1788 op Vanikoro plaats had (bl. 640). Waarom (bl. 651) den neusaap een tamelijk regelmatig menschengelaat toegekend? Zijn er in de Natuurlijke Historie nog geene sprookjes genoeg? Op bl. 652 vinden wij onderscheidene verkeerde opgaven. De opossum (Didelphis opossum) leeft, gelijk men in elk Natuurkundig Werk lezen kan, in Zuid-Amerika. - Cajapoeti is Kajoepoeti, letterlijk wit hout; Kaja beteekent Rijk. Aan wien toch mag de Schr. zijne zonderlinge schets omtrent de Papua's ontleend hebben? Wie zegt, dat die menschen klei eten? Von humboldt verhaalt zulks van de Otamaken bij de Orinoco; maar, naar ons weten, is iets dergelijks nog bij geen volk der oude wereld waargenomen. Dan, wij moeten eindigen. Wij meenen, door onze beschouwing van dit Werk, genoegzaam te hebben aangetoond, dat het velerlei zaken en daaronder veel goeds bevat; doch de door ons gemaakte aanmerkingen, die voor vermeerdering vatbaar zijn, zullen tevens ten bewijze verstrekken, dat het, in ons oog, juist niet dien onbepaalden lof verdient, met welken het elders is aangekondigd. Niet alles is daarin met die naauwkeurigheid en dien wetenschappelijken ernst behandeld, welke in geschriften van dien aard een hoofdvereischte zijn. Misschien is zulks ook van éénen Schrijver niet | |
[pagina 188]
| |
te verwachten, maar zal daartoe de zamenwerking van onderscheidene Geleerden noodig zijn. Vele misstellingen, onnaauwkeurigheden en latere ontdekkingen schijnen nog door den Vertaler te zijn verbeterd, teregtgewezen en bijgevoegd; doch daar deze meestal in den oorspronkelijken tekst zonder aanduiding zijn ingevlochten, valt het moeijelijk, met juistheid den dank te bepalen, dien wij hem daarvoor verschuldigd zijn. Van de vertaling komt het ons voor, dat de Heer hondeyker zich verdienstelijk heeft gekweten; doch wat de correctie betreft, deze laat zeer veel te wenschen over; het Werk wemelt van spel- en drukfouten, zóó erg, dat geheele bladen, uit handen van den letterzetter, zonder tusschenkomst van eenen corrector, ter pers schijnen gelegd te zijn. Wij waren begonnen met die drukfouten aan te teekenen; doch vonden het niet geraden, er mede voort te gaan. De uitgaaf is, zoo als men die van de Gebroeders diederichs mag verwachten. De houtsneêplaatjes echter zijn niet alle even fraai, en er verre af, van alle, tot toelichting, even noodzakelijk te zijn. Indien zij tot aanmerkelijk bezwaar van den prijs dezes Werks mogten aanleiding hebben gegeven, hadden wij hen wel willen missen; want wij wenschen dit Boek in veler handen, en zal zulks het geval zijn, dan moet het zoo min mogelijk kosten. Ouders en Onderwijzers mogen het doen strekken tot prijs en geschenk aan het opkomende geslacht, opdat het zich tijdig gewenne aan eene ernstige, nuttige en tevens hoogstaangename lectuur, waardoor het verstand verrijkt, het hart en de verbeeldingskracht, reeds van der jeugd af aan, wel gestemd, voor de verhevene indrukken der Natuur worden vatbaar gemaakt, en ontgloeid voor de groote Werken des Almagtigen Scheppers. En, bedriegen wij ons niet, dan zal menige Lezer en Lezeres van gevorderden leeftijd in deze Zee van zimmermann onderwerpen behandeld en zaken beschreven vinden, aan welker bestaan zij vroeger nimmer hadden gedacht. |
|