De Gids. Jaargang 5
(1841)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 161]
| |
Boekbeoordeelingen.Reis naar het Oosten, gedurende de jaren 1836 en 1837, door Dr. Gotthilf Heinrich von Schubert. Uit het Hoogduitsch vertaald. Eerste Deel. Amsterdam, bij Johannes Müller. 1839. 8o. Afbeeldingen van het Heilige Land, bestaande uit veertig Gezigten van belangrijke plaatsen, in de Heilige Schrift vermeld, naar de natuur geteekend door J.M. Bernatz; met Beschrijvingen door Dr. G.H. von Schubert, uit het Hoogduitsch vertaald. Amsterdam, Johannes Müller. 1839. fol. Bijbel-Atlas, voornamelijk ten gebruike bij de Bijbelvertaling van den Hoogleeraar J.H. van der Palm, door G.H. van Senden. (Met eene getuigenis van den Hoogleeraar J.H. van der Palm.) 1ste Aflevering. Te Leyden, bij D. du Mortier en Zoon. 1840. 2de Aflevering. 1840. 3de Aflevering. 1841. 4o.(Vervolg en slot van bladz. 126.)Hetgeen aan het hoofd dezer Recensie in de tweede plaats voorkomt, is eene zeer merkwaardige Bijlage tot von schubert's Reisverhaal, die aan alle lezers van dit Werk ten sterkste mag worden aanbevolen. Ook op zich zelve bezien, verdient zij met grooten lof vermeld, en de aandacht onzer Landgenooten bepaaldelijk op haar gevestigd te worden. Zij bevat eene verzameling van veertig Afbeeldingen der belangrijkste plaatsen, door von schubert op zijne reize bezocht, en door den bekwamen Schilder j.m. bernatz, die tot het gezelschap van dien Hoogleeraar behoorde, afgeteekend. De getuigenis des laatstgenoemden staat ons borg voor de naauwkeurigheid en getrouwheid der bewerking, en mij dunkt, ook het uiterlijk voorkomen zelf laat niet | |
[pagina 162]
| |
den minsten twijfel te dezen opzigte over. Bij de oorspronkelijke uitgaaf, die te Stuttgart in 1838 aangevangen en in 1839 voltooid werd, zijn deze 40 PlatenGa naar voetnoot(1) in vier afdeelingen, die ieder tien derzelve inhielden, afgeleverd; en hare rangschikking was toen eenigzins verschillend van die, in welke wij ze thans, tot één geheel bij elkander gevoegd, aan ons Publiek zien aangeboden. De nu gevolgde orde is zonder twijfel te verkiezen, daar zij volkomen met den koers, door het Reisgezelschap genomen, overeenstemt, en dus het willekeurige, dat bij de vroegere schikking hier en daar in het oog liep, thans vermeden is. De Heer müller heeft, om dit voortreffelijk hulpmiddel, zoowel tot beter verstand van von schubert's Reisverhaal, als tot een klaar begrip omtrent de tegenwoordige ligging en gedaante van vele voor den Bijbellezer hoogst merkwaardige plaatsen, meer algemeen ook onder ons te verspreiden, een aantal dier Afbeeldingen van den Stuttgartschen Uitgever aangekocht, en daarop dien zelfden Geleerde, dien ik als Vertaler der Reis reeds boven genoemd heb, uitgenoodigd, om de korte Beschrijving, die bij elk dier 40 Platen was bijgevoegd, uit het oorspronkelijk Duitsch in de Nederlandsche taal over te zetten. Hieruit is dat vreemd verschil van taal te verklaren, dat men tusschen het onderschrift der Platen zelve, en tusschen de Verklaring die er tegenover staat, opmerkt: het eerste is, gelijk zich nu gereedelijk begrijpen laat, Duitsch gebleven; de laatste, ten gevalle onzer Landgenooten, in het Hollandsch overgebragt. Reeds bij eene vlugtige inzage dezer Verzameling moet het verwondering wekken, waarom zij in het oorspronkelijk onder den titel van ‘Bilder aus dem heiligen Lande,’ en eveneens in de Vertaling onder dien van ‘Afbeeldingen van het Heilige Land,’ zij uitgegeven. Met de benaming van het Heilige Land wordt immers geene andere dan die bepaalde streek aangeduid, die men eenvoudiger óf Palestina óf het Joodsche Land kan heeten? En dit zoo zijnde, is het onnaauwkeurige van dien titel wel niet te betwijfelen. Van de 40 Platen toch, die ons hier worden aangeboden, hebben niet meer dan 23 op plaatsen, in Palestina zelf gelegen, betrekking, terwijl de 13 eerste der Verzameling, waarop Efese, Sardes, Heliopolis, de Sinaï, enz., | |
[pagina 163]
| |
zijn afgebeeld, en eveneens de 4 laatste, die gezigten op Damascus, op de bouwvallen van Baalbek en op Patmos, bevatten, tot een veel ruimeren kring behooren, dan door die beperkte benaming wordt aangewezen. Reeds boven zeide ik, dat het uiterlijk voorkomen der Platen mij toescheen de meest mogelijke getrouwheid aan te duiden: het eenvoudige en ongekunstelde der teekening moet ieder in het oog vallen, en krachtig voor die waarheid van voorstelling pleiten, die in deze soort van kunstwerken even zeldzaam mag gerekend worden, als zij eene onbepaalde waarde aan dezelve bijzet, of liever de eenige voorwaarde uitmaakt, waarop zij door de Wetenschap als ook tot haren kring behoorende erkend kunnen worden. Gelijk dus de hooge ingenomenheid van von schubert met het talent en de voortbrengselen van bernatz, ons daarvan overtuigt, dat deze zijne medereizigers ten opzigte van het gelijken zijner schetsen volkomen bevredigd heeft, zoo zal wel niemand aan de latere uitwerking en voltooijing derzelve, zoo als zij hier door steengravure aan het Publiek zijn meêgedeeld, die kenmerken van echtheid ontzeggen, waardoor de getrouwe teekening naar de Natuur zich altijd meer of min van de verdichtselen der verbeelding, of ook van die tweeslachtige voortbrengsels, die half tot deze en half tot gene soort behooren, onderscheidt. Ik moet het aan anderen overlaten, de eigenlijke kunstwaarde dezer Platen te bepalen; doch, wat mij zelven betreft, wil ik gereedelijk bekennen, dat bijna alle om het zeerst mijne aandacht hebben tot zich getrokken, en dat ik de meeste als schoon en bevallig, zeer vele ook als uiterst belangrijk, meen te mogen aanbevelen. Onder de schoonste tel ik de afbeelding van Smyrna (No. 3), Heliopolis (4), Hebron (14), Bethlehem (24), jozef's Graf (29), Samaria (30), den Thabor (31) en Tiberias (35); terwijl ik als belangrijk die van Petra (12), van Jeruzalem (16, 17, 21), inzonderheid die van den Sinaï (5), en boven alles nog het uitgewerkte panorama dezes bergs en der rondom hem gelegene hoogten (6, 7, 8), zoo als ook de overige afbeeldingen die tot datzelfde terrein behooren (9, 10 en 11), onderscheiden moet. Van alle eindelijk kan naar waarheid getuigd worden, dat zij over het Reisverhaal van von schubert een aangenaam en onontbeerlijk licht verspreiden, en dat vele schilderingen, dáár in woorden uitgedrukt, eerst door de vergelijking dezer juist daarmede overeenstemmende tafereelen, regt duidelijk worden. Wat de Beschrijvingen betreft, die aan elk der Afbeeldingen | |
[pagina 164]
| |
toegevoegd, en door von schubert zelven zijn opgesteld, men mag vooral dán eene grootere waarde daaraan toekennen, wanneer men in aanmerking neemt, dat deze Platen ook zonder de Reis zelve gebruikt kunnen worden, en men in dat geval noodzakelijk eenige aanwijzing behoeft, om tot het overzien der voorgestelde streek zich zelven op het ware standpunt te vestigen. Doch ook voor hen, die het genoemde Werk bezitten, en de daarin voorkomende plaatsbeschrijving naauwkeurig met de hier geleverde afbeelding vergelijken, is de afzonderlijke tekst, dien men tegenover deze laatste aantreft, niet altijd overbodig, maar strekt nu eens tot wezenlijk gemak van den beschouwer, en dan weder tot eene bepaalde en geheel noodzakelijke aanduiding van hoofdpunten, die men uit het Reisverhaal alleen nog niet zoo ligt onderscheiden zou. Het is echter te bejammeren, dat vooral in deze korte Beschrijvingen, die bij de meeste Platen nog geen halve, en alleen bij het Panorama van den Sinaï, meer dan een enkele bladzijde druks beslaan, alweder veel gevonden wordt, dat men zou kunnen missen, en hoogstgaarne voor een meer degelijk, meer zuiver-topographisch, berigt zou wenschen te verruilen. Waarom toch uit overdreven godsdienstigheid en bijna dweepende vooringenomenheid omtrent alles wat de Kerkelijke Oudheid betreft, hier op zoo menige plaats de kostbare ruimte verspild met geheel noodelooze herinneringen uit de Bijbelsche Geschiedenis, of, wat nog zooveel minder zich verdedigen laat, met het vermelden van de ongerijmdste sprookjes der Overlevering? Wil men ten minste één bewijs tot regtvaardiging van deze klagt zich zien aangewezen, men leze in de Verklaring der 15de Afbeelding (die de Moskee boven de dubbele grot bij Hebron voorstelt), het volgende: Boven de dubbele grot te Hebron, die door abraham van ephron den Hethiter werd gekocht, en waarin sara en abraham, izaäk en rebekka, jacob en lea werden begraven, en waarin zelfs, volgens de overlevering der Rabbijnen, adam en eva zouden zijn ter aarde besteld (!!), had de Keizerin helena eene kerk gebouwd, enz.; terwijl het niet moeijelijk zou wezen, deze ééne proeve met vele andere van denzelfden stempel te vermenigvuldigen, of liever, den doorgaanden toon van bijna al deze Beschrijvingen als veel te flaauw en onbeduidend te doen kennen, dan dat zij eigenlijk een zoo bekwamen en geleerden schrijver, als de Hoogleeraar von schubert is, tot eer kunnen strekken. De overzetting onderscheidt zich, even als die van het Reisverhaal, door zuiverheid en duidelijkheid: dat er een paar plaat- | |
[pagina 165]
| |
sen in gevonden worden, waar de zin iets moeijelijks en duisters heeft, moet niet aan de vertaling, maar aan het oorspronkelijk zelf, geweten worden. Zoo zal men wel niet ligt begrijpen, wat de Schrijver in de Verklaring der 37ste Afbeelding (die het vlek Magdala voorstelt), met deze woorden bedoeld heeft: Hier was de geboorteplaats van maria magdalena, die, vol van dat zalige berouw, 'twelk niemand ooit kan berouwen, als zondares, zich aan de voeten van jezus vernederde; en die naderhand, gelijk ook door haren naam magdalena wordt aangeduid, zoo hoog in eer ‘verheven’ werd, dat zij het eerst van allen den Heer na zijne opstanding mogt aanschouwen. Beduidt dan de bijnaam ἡ Μαγδαληνὴ iets anders dan de Magdaleensche? Of heeft dezelve, naar von schubert's meening, nog daarenboven een verborgen zin, die uit de beteekenis van het Hebreeuwsche stamwoord
(groot zijn), waarmede ongetwijfeld de naam van het vlek zelf zamenhangt, moet worden afgeleid? Ik gis, dat hij dat werkelijk gemeend zal hebben, en dus aan dien bijnaam dezelfde kracht heeft toegekend, als ware hij uit het Hebreeuwsche
(de grootgemaakte, de verhevene) afkomstig.
Er zijn echter nog een of twee aanmerkingen, die mij onder het lezen zijn voorgekomen, en die ik hier den Vertaler wil mededeelen. De eerste betreft het slot der Verklaring van de 13de Afbeelding (de berg Hor), waar men voor de woorden: de derde blaast het vuur aan, terwijl een vierde zich gereed maakt, om van zijn' kameel af te stijgen, en nog eenige andere op komenden weg zijn, wel zeker door eene geringe omzetting (dat is, door herstelling van eene drukfout), aldus zal moeten lezen: de derde - -, en nog eenige andere komenden (of aankomenden) op weg zijn. - Ten andere is het mij geheel onverklaarbaar, waarom hier bij herhaling (en wel op drie plaatsen, namelijk in de Verkl. van Pl. 16 reg. 6, van Pl. 17 r. 17, en van Pl. 32 r. 13) aan het woord minaret (toren eener Moskee) het onzijdige geslacht is toegekend: ik herinner mij niet, ooit anders dan de minaret gelezen te hebben, en vertrouw, dat de Heer van gilse zelf, na eenig nadenken, het onjuiste der door hem begonnene schrijfwijs zal toestemmen. Waarom toch zouden wij dat woord, dat nog zoo geheel zijne Arabische form en uitspraak vertoont (
), niet datzelfde geslacht ook in onze taal laten behouden, dat in het oorspronkelijk zoo tastbaar aan hetzelve eigen is? - Eene aanmerking van zeer verwanten aard betreft
| |
[pagina 166]
| |
het woord koepel. Men vindt het hier overal - en ik beken, op geen gering gezag - mannelijk gebezigd (zoo als b.v. in de Verkl. van Pl. 16 r. 4, van Pl. 17 r. 17, 18, 20 en 21, enz.), terwijl alleen op ééne plaats (in de Verkl. van Pl. 9 r. 15) het vrouwelijk geslacht daaraan gegeven is. Waarschijnlijk is dat dáár, van de zijde des Vertalers, eene loutere vergissing; doch ik zou geen oogenblik twijfelen, deze laatste - met bilderdijk - als de ware, de eerstgenoemde als eene verkeerde schrijfwijs, aan te merken. Het Arabische woord
(kobba) immers, dat aan ons koepel tot grondslag ligt, is vrouwelijk; en ook de verkleinings-uitgang, daaraan toegevoegd, heeft noch in het Spaansche cupula, noch in het Italiaansche cupola, noch in het Fransche coupole, dat geslacht doen veranderen. Gelijk wij dus van datzelfde Arabische woord, met het artikel vereenigd (
, alkobba), ons alkove ontleend hebben, en dit daarom met regt ook vrouwelijk gebruiken, zoo schijnt het regelmatig en gepast te wezen, ten opzigte van het woord koepel ook geen ander dan het aangewezen beginsel te huldigen.
Na mij tot hiertoe met voortbrengselen der Duitsche Letterkunde, die op onzen bodem zijn overgebragt, te hebben bezig gehouden, is het mij een wezenlijk genoegen, thans tot de beschouwing van een Werk, dat in ons eigen Vaderland geschreven wordt, te kunnen overgaan, en met eene gunstige aanbeveling van hetzelve deze Recensie te mogen besluiten. Men zal zich herinneren, dat voor ruim drie jaren dezelfde Geleerde, door wien nu de uitgave van dezen Bijbel-Atlas ondernomen en reeds tot op de helft voltooid is, ons eene Kaart van Palestina, vergezeld van eene Aardrijkskundige Beschrijving van dat Land, geleverd heeft, die ook in dit Maandschrift met de aan dien arbeid verschuldigde belangstelling is beoordeeld gewordenGa naar voetnoot(1). Aan het einde van dat verslag werd toen (op bl. 565 v.) ook gewaagd van een ander plan diens Schrijvers, dat voorloopig, en nog onbestemd, door hem in het Voorberigt tot het genoemde Werkje was opgegeven, doch dat in dien tusschentijd, door eene toevallige verhaasting, reeds tot geheele ontwikkeling en rijpheid gekomen, en zelfs op het punt geweest was van dadelijk ten uitvoer gebragt te worden. Een onvoorzien beletsel echter had juist toen de uitgaaf van dien | |
[pagina 167]
| |
Bijbel-Atlas, zoo als hij door den Heer van senden bewerkt zou worden en bij de Boekhandelaars s. de visser en Zoon te 's Gravenhage zou uitkomen, niet alleen voor het oogenblik geschorst, maar scheen ook, bijna zonder eenigen twijfel, de verijdeling van dat geheele plan, althans in dien bepaalden vorm uitgevoerd, ten gevolge te zullen hebben. In de vooronderstelling hiervan dus, besloot ik het aangehaald verslag met de volgende woorden: wij hopen, dat de Heer van senden [door die ondervonden teleurstelling] niet zal zijn afgeschrikt, om zijne geographische studiën met den meesten lust en ijver te vervolgen; wel overtuigd, dat een langere tijd van voorbereiding niet dan voordeelig kan zijn voor het Werk, door hem ondernomen, en misschien ook niet te onregt ons verbeeldende, dat Zijn Eerw. later het ontworpen plan meer inkorten, en daardoor deszelfs volvoering overeenkomstig met de vorderingen der Wetenschap, gemakkelijker zal maken. Zoo toch de Aardrijkskunde van Palestina alleen, nog zóó vele zwarigheden [als dáár waren aangewezen] thans oplevert, hoeveel grooter is niet het aantal van die, welke met de Aardrijkskunde des Bijbels, dat is, met de beschrijving van alle landen en plaatsen, die in den Bijbel voorkomen, verbonden zijn! Men beginne met de eerste te verminderen, en zoo mogelijk weg te ruimen: eerst daarna breide men zijn werkkring uit, en wage zich aan die nog zwaardere taak. Het blijkt uit deze woorden, dat ik het vervaardigen van eenen Bijbel-Atlas, zoo die op de tegenwoordige hoogte der Wetenschap staan, en een oorspronkelijk Werk, tot in de kleinste bijzonderheden met conscientie geschreven, zou uitmaken, voor eenen reuzenarbeid hield, bijna te groot voor de krachten van één mensch, of althans niet dan na een lange reeks van jaren, bepaaldelijk aan die studie gewijd, te volvoeren. Het is hier de plaats niet, om die meening, die ik thans nog, evenzeer als toen, ben toegedaan, geheel te ontvouwen, en de gronden waarop zij steunt uitéén te zetten: ook zal er wel niemand gevonden worden, die van de veelsoortige zwarigheden, aan zulk eenen arbeid verbonden, slechts eenig begrip heeft, en sommige derzelve door eigene ervaring van nabij heeft leeren kennen, of hij zal reeds uit zich zelven gereed zijn, om met het door mij gezegde volkomen in te stemmen. Een volledigen Bijbel-Atlas daar te stellen kan in vele opzigten met eene vertaling van den geheelen Bijbel vergeleken worden: gelijk het bijna onmogelijk is, dat één mensch die moeijelijke taak zóó naar behooren volbrengt, dat hij blijkbaar op elk woord even naauwkeurig zijne | |
[pagina 168]
| |
aandacht gevestigd heeft, alsof dat ééne slechts het voorwerp zijner nasporing en oordeelkundige toetsing had uitgemaakt: zoo is ook de grondige behandeling en heldere oplossing van al de grootere en kleinere vraagstukken, die omtrent de Aardrijkskunde des Bijbels óf reeds door anderen zijn aangeroerd, óf telkens nog bij scherpe navorsching ontstaan, buiten twijfel een werk, waartoe zóóveel geduld, zóóveel scherpte en zóóveel geleerdheid, vereischt wordt, dat wij met moeite ons kunnen voorstellen, dat het, althans in dezen tijd nog, gevoegelijk door één enkel persoon, volkomen naar eisch, zou verrigt kunnen worden. En daar het nu in de Wetenschap als regel gelden moet, dat alles, wat in zijn geheel nog onuitvoerbaar is, eerst bij gedeelten bewerkt, en aldus de grond gelegd moet worden, waarop een later geslacht het gansche gebouw regelmatig en sterk kunne optrekken: zoo zal het wel buiten bedenking zijn, dat ook de Aardrijkskunde des Bijbels oneindig meer winnen zal door den naauwkeurigen arbeid van zulken, die op enkele bepaalde punten de geheele waarheid zoeken op te sporen en helder aan het licht te brengen, dan door de meer omvattende, maar uit den aard der zaak ook veel oppervlakkiger, Werken van hen, die dat onderwerp in al zijne uitgebreidheid op zich nemende, doorgaans op gezag van anderen moeten afgaan, en hoogstzelden slechts, door een langer en dieper onderzoek, vroeger bestaande leemten en gebreken verhelpen kunnen. Hierom dan gaf ik, ter aangevoerde plaatse, niet onduidelijk mijn wensch te kennen, dat de Heer van senden, bij meer gezette en voortgaande beoefening van het geographische Vak, uit eigene overtuiging het eens verijdelde plan aanmerkelijk zou inkorten, en in plaats daarvan zich liever een beperkt gedeelte dier stof, en dat dan tot eene echt-wetenschappelijke behandeling, zou voorstellen. Het kwam mij zeker voor, dat wij in zoodanig geval ons van dien bekwamen en ijverigen Geleerde bijzonder veel goeds beloven mogten; terwijl ik aan den anderen kant het dáárvoor hield, dat, indien het vroegere ontwerp ware doorgegaan, wel aan het Vaderlandsch Publiek misschien een niet onbelangrijke dienst had kunnen bewezen, maar bezwaarlijk een blijvend gedenkteeken van oorspronkelijke geleerdheid, en alzoo van nationalen letterroem, had gesticht kunnen worden. Met het bovenstaande is het oogpunt aangeduid, waaruit ik het thans geleverde Werk beschouwen wilde. Deszelfs uitgave is, op zeer geringe uitzondering na, geheel naar dat bestek ingerigt, dat ik te onregt mij verbeeld had, door het tusschen | |
[pagina 169]
| |
beide gekomen beletsel vervallen te zijn: reeds weinige dagen, nadat ik die meening openlijk geuit had, werd ik de ongegrondheid derzelve gewaar, en vernam, dat, met verschil slechts van den naam der Uitgevers, het plan van den Bijbel-Atlas onveranderd tot stand zou komen. De Heeren du mortier en Zoon te Leyden hadden de onderneming aan zich getrokken, en op deze wijs zou dus dat Werk, dat bepaaldelijk tot een geographisch aanhangsel bij de Bijbelvertaling van den Hoogleeraar van der palm strekken moest, nu dáár worden uitgegeven, waar deze in vele opzigten zoo hoogstbelangrijke arbeid zelf was in het licht verschenen. Weldra is met de uitvoering een begin gemaakt, en terwijl het geheel uit 24 Kaarten bestaan moet, die in zes Afleveringen, ieder van vier, zullen afgedeeld worden, is de eerste Aflevering reeds met de helft des vorigen jaars, de tweede drie maanden later, en de derde even na het begin van 1841, uitgekomen: de overige zullen elkander, voor zooveel eene goede uitvoering dit zal toelaten, geregeld om het vierendeel jaars opvolgen; en zoo bestaat er dus hoop, dat nog vóór de helft des jaars 1842 de gansche onderneming voltooid zal zijn. Bij elke Kaart (waarvan de grootte nagenoeg met het quarto-formaat der gezegde Bijbelvertaling overeenkomt) is een half vel Beschrijving, insgelijks in zeer groot quarto, bijgevoegd, zoodat bij iedere Aflevering tevens twee geheele bladen druks verschijnen, die bij de derde, om de uitgebreidheid van het onderwerp, nog met een half blad vermeerderd zijn. Voorts zal het Werk besloten worden met een volledig Register, dat niet alleen al de namen bevatten zal, die op de Kaarten en in de Beschrijvingen voorkomen, met naauwkeurige aanduiding wáár zij aldaar te vinden zijn; maar dat ook zal opgeven, of de plaatsing op de Kaarten geschied zij naar gronden van zekerheid, naar waarschijnlijkheid, of naar gissing. En eindelijk wordt nog eene Voorrede van den Schrijver toegezegd, benevens de getuigenis van den Hoogleeraar van der palm, die tot aanbeveling van dezen arbeid strekken moetGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 170]
| |
Wat nu het uiterlijk des Werks betreft, het mag in alle opzigten voldoende, en zelfs fraai, genoemd worden: ieder, die aan de uitvoering eenig deel heeft, verdient dank voor de zorg er aan besteed, en voor de naauwkeurigheid die overal doorblinkt. Het velijn der Kaarten, en evenzeer het papier en de letter der Beschrijvingen, strekken den Uitgevers tot eer; hoewel misschien de laatstgenoemde iets kleiner had kunnen zijn, om daardoor, bij sommige Kaarten althans, voor de Beschrijvingen meer ruimte te hebben. Ook de steengravure en de afdruk der Kaarten laten weinig te wenschen over; maar inzonderheid behoort de teekening derzelve geroemd te worden, als die waarlijk eene zeldzame hoogte van zuiverheid, fijnheid en sierlijkheid, bereikt heeft: zij is het werk van den Heer d. middelbergh, Teekenaar bij het Kadaster in Overijssel, en mag voor eene sprekende proeve gelden, zoowel van zijne ongewone bekwaamheid, als van zijnen goeden en eenvoudigen smaak. Het oordeel over de innerlijke waarde van den Atlas zou verschillend kunnen uitvallen, naar gelang men dien als een Werk, meer voor het groote Publiek, of voor de Geleerden geschreven, meer als een populairen, of als een zuiver-wetenschappelijken arbeid, beschouwen wilde. In het laatste geval zou vooreerst het kleine formaat der Kaarten moeten afgekeurd worden, dat niet alleen de duidelijkheid, maar vooral ook de volledigheid derzelve tegenwerkt: slechts op groote bladen kan een terrein in al zijne bijzonderheden uitkomen, en de ware ligging en betrekkelijke afstand der plaatsen geheel naar behooren worden aangeduid. Doch ten andere zou men dan ook meer zelfstandigheid en oorspronkelijkheid gevorderd, en meer eigene resultaten, gedeeltelijk door de lezing der nieuwste geographische Werken, en gedeeltelijk door de kritische bearbeiding van den Hebreeuwschen Bijbel gewonnen, verwacht mogen hebben. Zoo als ik echter boven reeds te kennen gaf, het zou volstrekt onmogelijk wezen, om in dien korten tijd iets meer, dan met oordeel gekozene en met naauwkeurigheid bewerkte kopijen, te leveren; en er kan dus geen zweem van twijfel zijn, als hoeda- | |
[pagina 171]
| |
nig men dezen arbeid te beoordeelen hebbe. Hij is voor het groote Publiek bestemd, en heeft dus eigenlijk niet ten doel, de Wetenschap vooruit te zetten, maar hare vorderingen in eenen ruimeren kring bekend te maken; niet, wat gewoonlijk als waarheid geldt, op nieuw aan strengen toets te onderwerpen, en wat tot nog toe duister was, een schrede nader tot het licht te brengen, maar in een kort en eenvoudig bestek het noodzakelijkste en waarschijnlijkste voor te stellen, en voor den beschaafden Bijbellezer een genoegzaam hulpmiddel tot regt verstand dier Schriften te zijn. Uit dit oogpunt bezien, beantwoordt deze Atlas ten volle aan zijne bestemming, en is volkomen zijne plaats waard naast het voortreffelijke Werk, waaraan hij, met goedkeuring en genoegen van den beroemden Schrijver, wordt toegevoegd; zoo zelfs, dat men wenschen mag, dat ieder, die van die Bijbelvertaling zich bedient, althans zoo hij niet van andere hulpmiddelen tot toelichting der geographische plaatsen voorzien is, zich dit onmisbaar aanhangsel onverwijld ten gebruike zal aanschaffen. Hetgeen mij voorkomt een der gunstigste en belangrijkste zijden van het plan dezes Werks uit te maken, is het Register, dat ik boven reeds beschreef zoo als het in de Voorwaarden van Inteekening ons beloofd wordt. Niet alleen toch zal het de vervulling zijn van eene wezenlijke behoefte, dat men daar naauwkeurig zal zien aangeduid, op welke Kaart (of Kaarten), en op welken graad van lengte en breedte, elke naam, dien men zoekt, staat aangeteekend - iets, dat vooral ten opzigte van Palestina wenschelijk is, omdat dat ééne Land hier op onderscheidene Kaarten, naar de verschillende tijdperken der Israëlitische geschiedenis, is afgebeeld, en sommige namen herhaaldelijk op alle, sommige slechts op één of twee derzelve, voorkomenGa naar voetnoot(1) -; maar vooral zal zich de geleerde Schrijver dáárdoor verdienstelijk maken, dat hij de mate van zekerheid of twijfel, waarmeê hij iederen naam zijne plaats op de Kaart heeft aangewezen, door teekens (en in sommige gevallen ook, hoop | |
[pagina 172]
| |
ik, door eene ontwikkelde opgave) zal aanduiden. Van de meerdere of mindere naauwkeurigheid en uitgebreidheid, waarmeê dit gedeelte des Registers zal bewerkt zijn, zal voornamelijk de waarde afhangen, die aan dit Werk, als populairen mededeeler van de thans voorhanden zijnde resultaten der Wetenschap, zij toe te kennen. Reeds het denkbeeld alleen is allergelukkigst, om op deze wijze het zekere van het onzekere te onderscheiden, zonder dat de Kaarten zelve door bijgevoegde vraagteekens eenigzins ontsierd, of althans in vele gevallen - het klein bestek derzelve in aanmerking genomen - overladen en verduisterd worden. Op het plan van den Atlas, dat is bepaaldelijk, op het getal en de keuze der Kaarten, zal ik geene enkele aanmerking hier in het midden brengen: dat er van Palestina alleen dertien afbeeldingen (en daarenboven nog een afzonderlijke voorstelling van Jeruzalem en zijne omstreken) in zullen voorkomen, mag bij den eersten opslag wat overdreven en gerekt schijnen, maar heeft toch waarlijk eene nuttige zijde, en zal bij scherpe uitéénhouding van de onderscheidene tijdperken der Geschiedenis, de lezing des Bijbels zeer veraangenamen en ophelderen. Of niet de 13de Kaart, die Armenië, Mesopotamië, Babylonië, Medië, Assyrië en Perzië, omvatten zal, wat al te gedrongen zal moeten uitvallen, laat ik den Schrijver zelven ter beoordeeling over: ik vrees, dat het reeds te laat zal wezen, Zijn Eerw. hier in bedenking te geven, of aan dat groote vak niet minstens twee bladen moesten ingeruimd worden? Overigens zal zeker niemand zich beklagen, dat deze Bijbel-Atlas minder levert, dan zijn naam verwachten doet: immers de vierde Kaart der 5de Aflevering (Palestina in de 5de Eeuw), en eveneens de gansche 6de Aflevering (Palestina ten tijde der Kruistogten; Palestina in de 19de Eeuw; Christelijke Wereldkaart, No. 1, en Christelijke Wereldkaart, No. 2), moeten reeds geheel als onverpligte toevoegsels tot het Hoofdwerk beschouwd worden, en hadden zelfs niet ligt hier door iemand verwacht kunnen zijn. Ten volle echter mag het plan, om ook die aanhangsels te geven, worden toegejuicht; en allen dit nog zou ik den Schrijver verzoeken willen, dat, zoo hij toch eens besloten heeft, zijnen arbeid ook over het tijdperk der Kruistogten uit te strekken, hij niet enkel Palestina in die gedenkwaardige Eeuwen ons voorstelle, maar daarenboven het gansche terrein, waarop de hoofdbezittingen der Kruisvaarders gelegen waren; dat is, behalve het genoemde Land, vooral ook Syrië en een gedeelte van Mesopo- | |
[pagina 173]
| |
tamië. Welligt zou daartoe nog een afzonderlijk blad, tusschen de 21ste en 22ste Kaart ingeschoven, aan de Inteekenaars, zeer te hunnen genoegen, kunnen aangeboden worden, of anders des noods, de 21ste Kaart zelve op zooveel kleinere schaal aangelegd, en aldus tot omvatting van dat grootere veld worden dienstbaar gemaakt. Tot het ontwerpen der Kaarten heeft de Heer van senden tot nog toe zeer goede modellen gebruikt, en ze ook met juiste berekening tot dien kleineren maatstaf, waartoe zij hier moesten herleid worden, teruggebragt. Over het algemeen mag aan dit gedeelte des Werks de lof van naauwkeurigheid ten ruimste worden toegekend, en mag men met grond verzekeren, dat wat in een zóó kort tijdsbestek en op zóó beperkte Kaarten kon gegeven worden, hier werkelijk op een voldoende wijs door den Auteur geleverd is. - Een even gunstig oordeel kan aan de Beschrijvingen, voor elke Kaart afzonderlijk opgesteld, ten deel vallen: naar het eerste plan van den Atlas zouden deze niet meer dan een quart-vel druks ieder beslaan, doch de tegenwoordige Uitgevers hebben wijselijk die verandering voorgesteld, of althans ingewilligd, dat zij juist het dubbel dier ruimte zouden innemen. De leest, waarop zij geschoeid zijn, is volkomen goed te keuren, en de verhaaltrant, daarin gevolgd, zelfs smaakvol en uitlokkend. Met veel tact en bekwaamheid heeft de Steller den draad der Geschiedenis doorloopend vastgehouden, en echter nergens het hoofddoel van zijn schrijven uit het oog verloren: zoodat met wegsnijding van alles, wat hier noodelooze plaatsvulling wezen zou, bepaaldelijk die feiten en gebeurtenissen worden aangestipt, tot welker regt verstand het raadplegen der Kaart noodzakelijk is. De meeste dezer Beschrijvingen zijn zeer gelukkig uitgevallen, zoo als zelfs die van Kaart VII (Palestina onder de 12 Stammen verdeeld), waarin het droogste onderwerp dat zich bedenken laat, hoe kort ook, echter onderhoudend behandeld is: van sommige verdient nog meer gezegd te worden, en met name die van Kaart XII (Syrië en Fenicië) is naar mijn oordeel meesterlijk uitgewerkt. Minder bevielen mij die van Kaart III (Palestina's natuurlijke gesteldheid), IX (het Rijk van David en Salomo), X (het Rijk Israël), en XI (het Rijk Juda); waarschijnlijk, omdat zij al te zeer met vlugtig aangestipte zaken of gebeurtenissen overladen moesten worden, en daardoor het gebrek van eenigzins dor en oppervlakkig te zijn, niet wel ontgaan konden. Doch vooral, dunkt mij, is er op de Beschrijving der eerste Kaart eene gegronde | |
[pagina 174]
| |
aanmerking te maken, even als op het opschrift dier Kaart zelve. Zij stelt ons den geheelen Aardbol voor, en wel het oostelijk Halfrond in grooteren, het westelijk in kleineren vorm: de afbeelding is voorts volkomen ingerigt naar onze tegenwoordige kennis der verschillende werelddeelen, en het geheel, als naar gewoonte, in zijne 360 graden van lengte en breedte afgedeeld, en dienovereenkomstig met al zijne denkbeeldige lijnen doorsneden: - daaronder staat nu: ‘de Aardbol, naar Genesis 1.’ Men zou van zelf geneigd zijn, hier eene vergissing aan te nemen, en bijna niet twijfelen, dat voor het voorzetsel naar ten minste bij bedoeld ware; doch als men de Beschrijving inziet, komt men tot een andere gedachte, en merkt duidelijk op, dat de Heer van senden tusschen zijne voorstelling der Wereldkaart, en het verhaal in Genes. I voorhanden, wezenlijk eenig verband heeft zoeken daar te stellen: het is klaar, dat dat verband door het vernuft moest uitgedacht worden, en dus alleen naar den uiterlijken schijn en door kunstige wending bestaan kon: waaruit dan ook is voortgevloeid, dat reeds de aanhef dier Beschrijving niet van gedwongenheid is vrij te pleiten, en dat het geheel derzelve voor den opmerkzamen lezer de kennelijkste sporen van gezochtheid verraadt. Ik geloof gaarne, dat het weinigen gelukken zou, beter dan hier gedaan is, dat Hoofdstuk tot grondslag te leggen van eene algemeene en zuivere beschouwing der uitwendige gedaante en innerlijke groeikracht van den Aardbol; maar ik zie volstrekt niet in, dat het noodig was, daartoe dien leiddraad in de hand te nemen, en niet veel liever zijnen eigenen weg te gaan en geheel onbelemmerd zijne bewegingen in te rigten. Op die eerste Kaart, hier ongetwijfeld van het grootst belang, had eenvoudig als opschrift gepast: ‘de Aardbol, ter Inleiding;’ en de Verklaring, er bijgevoegd, had niets anders ten doel moeten hebben, dan eene voorafgezonden ontvouwing der algemeene begrippen van aardrijkskunde: iets, dat ook nu wel met dezelve beoogd is, doch dat in dat geval, met onbeperkte vrijheid en zonder omwegen uitgevoerd, van zelf door plaatsbesparing ook nog iets breeder en vollediger had kunnen uitvallen. De eigenlijke Bijbel-Atlas zou dan met de tweede Kaart (Volken-Kaart naar Genesis X) zijn aangevangen, en de weinige regelen, waarmeê ook nu reeds de Beschrijving dier Kaart begint, zouden, zonder bijvoeging of verandering van een enkel woord, den overgang van de Inleiding tot het Hoofdwerk genoegzaam hebben aangeduid. Men oordeele, of men iets meer verlangen zou: De | |
[pagina 175]
| |
juiste kennis, die onze eeuw omtrent de natuur, de gedaante en de beweging van den Aardbol bezit, is de vrucht van veel onderzoek en nadenken, die allengskens verkregen werd. De aardrijkskunde van vroegere eeuwen was zeer gebrekkig en hoogst beperkt. Daarenboven geven nog de aanteekeningen omtrent landen en plaatsen, in oude stukken voorkomende, op verre na geene juiste aanwijzing van derzelver ligging. - Te verwonderen is het dus geenszins, dat de oude aardrijkskundige vermeldingen, die, namelijk, welke in de eerste hoofdstukken van het boek Genesis worden aangetroffen, bedolven liggen in nevelen. Zij omhullen het Paradijs; enz. Na aldus over de onderscheidene gedeelten van dit Werk in het algemeen mijn oordeel geuit te hebben, zou het mij niet moeijelijk zijn, meer tot bijzonderheden af te dalen, en de eene Kaart na de andere op die wijze in oogenschouw te nemen, dat ik tevens gelegenheid vond, om den geachten Schrijver beleefdelijk mijne aanmerkingen en twijfelingen voor te stellen. Doch vooreerst, zou dat nu nog, althans op vele punten, eenigzins voorbarig kunnen schijnen, daar immers het Register ons later zal aanwijzen, wat de Heer van senden zelf voor zeker, wat voor niet meer dan waarschijnlijk, en wat voor bloote gissing gehouden hebbe; maar ten andere zou het ook onbillijk wezen, dit Werk, al ware het slechts van ter zijde, aan zoodanig eene toetsing te onderwerpen, als had de Schrijver vele jaren levens aan hetzelve besteed, en het als resultaat van de diepste en naauwkeurigste studie den Geleerden in handen gegeven. Voegzamer zal het daarom zijn, hier alles achterwege te laten, wat op verschil van meening omtrent de eigenlijke ligging van landen en plaatsen, of de juiste teekening van grenzen, zou nederkomen; en dus ook zelfs geen enkel woord over zoodanige zwarigheden, als bij voorbeeld de tweede en vooral de zevende Kaart (Volken-Kaart naar Gen. X, en Palestina onder de Stammen verdeeld) bij menigte aanbiedt, in het midden te brengen: - omtrent het geheel zij gaarne toegegeven, dat het - in zijn ware licht bezien - bijna niets te wenschen overlaat, en nogmaals zij met dankbaarheid erkend, dat het als aanhangsel tot onze verbeterde Bijbelvertaling, eene wezenlijke behoefte vervuld, en het meer populair gedeelte onzer Letterkunde gelukkig verrijkt heeft. Doch juist uit dat oogpunt beschouwd, wil ik dezen Atlas nu nog meer opzettelijk doorloopen, en den Heer van senden op eenige fouten en vergissingen, daarin overgebleven, opmerkzaam maken, opdat het vervolg nog des te scherper door | |
[pagina 176]
| |
hem worde nagezien en te zuiverder tot ons kome. Vooral toch in een dusdanig Werk, dat voor allerlei soort van lezers is ingerigt, moet men ten strengste tegen onnaauwkeurigheid en verwarring op zijne hoede zijn, en alles zoeken te vermijden, wat den min geoefende bij het gebruik kan hinderlijk wezen, en als duister of tegenstrijdig zijne aandacht nutteloos vermoeijen. Daartoe behoort, naar mijn inzien, het volgende: Vooreerst zoekt men op de Kaarten te vergeefs sommige namen, die in de Beschrijvingen, bij dezelve gevoegd, voorkomen, en dáár echter het vaste teeken, waardoor de lezer tegen vruchteloos naslaan gewaarschuwd wordt, niet achter zich hebben: in zulke gevallen moet dus óf de Kaart onvolledig zijn, óf in de Beschrijving dat teeken bij vergissing zijn uitgelaten. Zoo staat op Kaart IV (vergel. bl. 15 a. reg. 25) de naam Chesib (of liever Kezib, ) niet aangeteekend; op Kaart IX noch X (verg. bl. 34 a.r. 21) het Dal RefaïmGa naar voetnoot(1), en op Kaart IX noch XI (verg. bl. 38 a. in noot 5) het land Hefer; op Kaart X mist men Pnuël (verg. bl. 39 a.r. 19), en Kedes (bl. 42 b.r. 3), welke beide steden wel op Kaart VIII reeds vermeld waren, maar naar het plan des Schrijvers zonder twijfel ook dáár moesten voorkomen: op dezelfde Kaart X zou men ook te vergeefs Abel-Beth-Maächa zoeken (verg. bl. 39 b.r. 29 en bl. 42 b.r. 2), dat, wel is waar, van wege de meer verwijderde ligging ten oosten, door den Heer van senden aan hetzelve toegekend, op die Kaart niet heeft kunnen geplaatst, doch bij welks vermelding dan toch opzettelijk naar Kaart IX had moeten verwezen worden, op welke, als zooveel kleiner van schaal, het tusschen de 54ste en 55ste lengte-graad gevonden wordt. Eveneens moet ik hier aanstippen, dat het Migdol, waarvan op bl. 20 a.r. 31 is gewag gemaakt, op Kaart V gemist wordt: wel vindt men op dezelve het meer bekende Migdol, ten noordwesten van Sin of Pelusium gelegen, aangeteekend; doch ik kan niet gelooven, dat de Schrijver daar werkelijk aan deze stad gedacht zal hebben: immers, als men Exod. XIV: 2 en Num. XXXIII: 7 naauwkeurig beziet en met elkander vergelijkt, kan er wel geen twij- | |
[pagina 177]
| |
fel wezen, of het dáár bedoelde Migdol moet ten westen van het noordelijk uiteinde der Schelfzee gezocht worden. - Door eene juist tegenovergestelde vergissing is op bl. 27 a.r. 40, bij den naam Jarmuth met het gewone teeken aangeduid, dat men die plaats op Kaart VII niet vinden zal: zij staat er echter te midden der overige, aldaar genoemde, steden op aangeschreven. Als eene tweede aanmerking zij het mij vergund, den Auteur die fouten (of ongelijkheden) aan te wijzen, die zich op de Kaarten, met de Beschrijvingen vergeleken, hier en daar voordoen, en óf aan min naauwkeurige correctie, óf aan eene kleine onachtzaamheid bij het ontwerpen, te wijten zijn: het getal derzelve is zeer gering, en kan dus, als zoodanig, eer tot lof dan ten nadeele van dit Werk worden aangevoerd. Op Kaart II staat Caslachiten, voor Casluchiten (verg. bl. 7 a.r. 17), en Sabechta, voor Sabtecha (ald. r. 41); op Kaart IV en VII, gelijk ook bl. 25 b.r. 7, vindt men Astharoth-Karnaïm (en Astaroth-Karnaïm), terwijl de meer zuivere schrijfwijs Asteroth-Karnaïm ( ) op bl. 14 a.r. 21 wordt aangetroffen; eveneens is op Kaart IV en VIII minder juist Askalon geschreven: in het Hebreeuwsch heet die stad , en beter is dus, op bl. 16 b.r. 21 en 23, haar naam door Askelon uitgedrukt; op Kaart VIII staat onnaauwkeurig Beth-Jezimoth, voor Beth-Jesimoth ( ), gelijk de Beschrijving heeft, op bl. 26 a.r. 26; op Kaart X Thaänah, voor Thaänach (verg. bl. 38 b., in noot 5), en Kir-Haresoth, voor Kir-Harèseth (bl. 40 a.r. 42 en bl. 44 b.r. 3); en op Kaart XI Elam, voor Etam (zie bl. 43 a.r. 25). - Voorts behoort ook voor een gedeelte hiertoe, dat de naam der stad, die aan het noordelijk uiteinde der Golf van Akaba gelegen is, op Kaart VI en IX Elath, en op Kaart XI Eloth, geschreven staat, terwijl met dezelfde onbestemdheid, op bl. 38 a.r. 8 en bl. 45 a.r. 30 de laatstgenoemde, en daarentegen op bl. 52 a.r. 5 de eerste schrijfwijs zich voordoet. Het is wel waar, dat men dien naam ook in het Hebreeuwsch, dan eens door , en dan weder door , vindt uitgedrukt; doch in een dusdanig Werk zou het, naar mijn inzien, te verkiezen zijn, ééne vaste uitspraak te volgen, of zou men anders althans den lezer moeten waarschuwen, | |
[pagina 178]
| |
dat die in het oog vallende ongelijkheid evenmin voor eene bloote vergissing als voor een wezenlijk verschil zij aan te zien. - En eindelijk kan ook hiertoe gebragt worden, dat op Kaart VI, vergeleken met bl. 23 b.r. 28 vv. en bl. 24 a.r. 20 vv., de Amalekiten noodwendig meer noordoostelijk hadden geplaatst moeten worden, tusschen En-Mispat en de kust der Doode zee; of ten minste, dat dáár ook eene afdeeling van dien wijd uitgebreiden Arabischen stam had vermeld moeten zijn. Later schijnen zij zich werkelijk meer zamengetrokken, en ongeveer op die hoogte zich gevestigd te hebben, waar zij op Kaart IX (het Rijk van David en Salomo) te regt, maar op Kaart VI nog veel te bepaald, en in strijd met de Beschrijving, staan aangeteekend. Op het voorafgegane zal ik nu ten derde die plaatsen doen volgen, waar mij in de Beschrijvingen kleine onnaauwkeurigheden van denzelfden aard zijn voorgekomen, dat is, waar de eigen namen van plaatsen en personen verkeerd of minder juist zijn uitgedrukt. Op bl. 12 a.r. 27 staat Zusiten, voor Zuziten ( ), zoo als men op de Kaart zelve (IV) goed geschreven vindt; en één regel verder leest men, door eene gelijke vergissing, ook Zamsummiten, voor Zamzummiten, daar de Hebreeuwsche naam is. - Op bl. 32 b.r. 32 staat Benjamiten, voor Benjaminiten, dat misschien slechts voor een schrijf- of drukfout moet gehouden worden. - Op bl. 38 b., in noot 5, vindt men den naam Jokneam, die dáár noodzakelijk in Jokmeam te veranderen is: door den eersten (in het Hebreeuwsch ) wordt eene oude stad aangeduid, die, aan den voet des Karmels, en dus in het erfdeel van zebulon, gelegen, op Kaart IV en VII staat aangeteekend; door den laatsten ( ) eene stad, tot het grondgebied van efraïm behoorende, die hier op geene der Kaarten voorkomt, en alzoo ter aangehaalde plaatse het daarvoor aangenomen teeken moest achter zich hebben. Zij wordt, behalve 1 Kon. IV: 12Ga naar voetnoot(1), nog slechts 1 Chron. VI: 68 vermeld. - Op bl. 42 b.r. 19 wordt de stad Samaria met de benaming van schomers berg omschreven: dit steunt gewis op 1 Kon. XVI: 24; doch bij nadere inzage dier plaats, zal het den Schrijver duidelijk zijn, dat hij niet schomers, maar schèmers, berg had schrijven moeten: in het Hebreeuwsch toch heet de man, van wien de | |
[pagina 179]
| |
Koning omri den grond, waarop Samaria door hem gebouwd is, heeft aangekocht, niet
of
, maar
. - Op bl. 46 b.r. 13 leze men voor een - Assyrisch, veel liever een - Babylonisch of een - Chaldeeuwsch, leger; en ter zelfder plaatse (r. 13 v. en 18 v.) voor jojachim, vooral jojachin (Hebr.
), om zoo te minder den zoon met den vader (jojakim,
) te verwarren. - En eindelijk verdient ook aangemerkt te worden, dat op bl. 52 b.r. 10 v. het eerste woord van den naam Bikath-Aven verkeerdelijk Bi-kath is afgedeeld: na vergelijking van de schrijfwijze in het oorspronkelijk (
), zal wel niemand twijfelen, dat men Bik-ath hebbe uit te spreken.
Ten slotte zal ik den Heer van senden nog eenige bedenkingen mededeelen, die, het bijzondere plan des Werks volstrekt niet betreffende, meer in het algemeen tegen sommige gezegden en woorden gerigt zijn: ook het getal van zulke feilen is betrekkelijk zeer gering; en terwijl de voorstelling der zaken doorgaans naauwkeurig en helder is, moet ook de stijl, niet alleen als levendig, onderhoudend en krachtvol, maar tevens als zuiver en gemakkelijk, ten hoogste geroemd worden. - Op bl. 8 a.r. 22 vv. leest men: Daarhenen [naar Arabië] waren eenigen van haar [de familie arphachsad] als nomaden, vooral onder heber, getrokken, wiens naam eenen over de rivier, den Eufraat, gekomenen beteekent. Het woord
zelf kan die beteekenis niet hebben, maar wel het afgeleide
, zoo als ik vroeger in ditzelfde MaandschriftGa naar voetnoot(1) reeds te kennen gaf. - Op bl. 13 heeft de Beschrijving van Kaart IV tot opschrift: Palestina's oudste en oudere bewoners. Zou het niet duidelijker geweest zijn, dit door omkeering dus te veranderen: Palestina's oudere (of vroegere) en oudste bewoners? - Op bl. 33 a.r. 9 vv. is er, dunkt mij, iets gedwongens in de woorden: Maar terwijl de paal van het rijk ten zuiden aan de Schelfzee zijne grens moest vinden, zoude de Libanon nog de grendel niet zijn van deszelfs [dat is, des rijks] ingang ten noorden. - Op bl. 39 a.r. 26 vv. staat van jerobeam: Vreezende, dat dezelfde vereeringswijze de banden, door broedertwist verscheurd, ligtelijk weder konde aanknoopen, wenschende daarenboven zich bij de Egyptenaren aan te bevelen, liet hij twee Apissen vervaardigen, enz. Maar was
| |
[pagina 180]
| |
dan de Apis der Egyptenaren een beeld, of was hij een levende stier? en zou niet misschien deze ééne tegenwerping genoeg zijn, om in jerobeam's stierendienst geene navolging van Egypte te zoeken? - Op bl. 47 b.r. 2 vv. is van Jeruzalem, op het tijdstip van deszelfs verwoesting door nebucadnezar, gezegd: de laatste ure van de Koningin van het Oosten heeft geslagen. Is dat niet wat te grootsche naam, die zich uit de Geschiedenis slecht laat regtvaardigen? - Op bl. 52 b.r. 5 vv. vindt men: Tiglathpilezer toog op tegen Damascus. Hij bemagtigde ze en voerde ze gevankelijk weg naar Kir, enz. Ons taalgebruik vordert, dat men daar voor het tweede ze, hare inwoners leze: zoo als er nu geschreven staat, is het een zuiver Hebraïsme, en al te letterlijke navolging van 2 Kon. XVI: 9. - Voorts heb ik enkele woorden aangetroffen, die óf zonder twijfel zijn af te keuren, óf die althans vreemd en hard genoeg mij toeschenen, om hier opzettelijk den Heer van senden te mogen vragen, of hij wel met voordacht en op genoegzaam gezag ze gebruikt hebbe. Als zoodanig stip ik de volgende aan: op bl. 10 a.r. 19 wordt van Galilea's hoogvlakte, en eveneens op bl. 22 b.r. 41 v. van de hoogvlakte van het voormalige Jordaanbed, gesproken: ik twijfel zeer of dat woord tot onze taal behoort. - Op bl. 14 b.r. 4 staat voorliefde, in plaats van voorkeur; op bl. 16 a.r. 18 v., en eveneens op bl. 37 b.r. 35 en bl. 48 b.r. 2, kustenvlakte (voor kustvlakte?), gelijk ook, op bl. 48 a.r. 42 en bl. 50 b.r. 29, kustenland (voor kustland); terwijl op bl. 33 a.r. 28 v., bl. 47 a.r. 10 en bl. 51 a.r. 28, de nog vreemdere zamenstelling kustenzoom voorkomt, waardoor de Heer van senden het denkbeeld van een zoom kustland (welke omschrijving hij zelf op bl. 10 a.r. 10 gebezigd heeft) heeft willen uitdrukken: op de laatstgemelde bladz. a.r. 23 staat, evenzeer tegen het taalgebruik, geloof ik, kustzoom geschreven. - Op bl. 23 a.r. 16 vv. leest men: over de geheele bergachtige streek langs de oostzijde van de Doode zee met de terugliggende (voor daarachter liggende) hooge vlakten heerschte hij. - Op bl. 42 begint de Beschrijving van Kaart XI aldus: Gelijk de afgevallenen naar hunnen hoofdstam Efraïm zich noemden, zoo droegen de getrouw geblevenen aan de Godsdienst en het regeringshuis (l. regerend Huis) den naam Rijk van Juda; en op bl. 47 a.r. 12 zou men misschien voor de oevers van Syrië, duidelijker het Syrische strand kunnen lezen. - Eindelijk ben ik op sommige fouten tegen de Nederlandsche taal, dat is bepaaldelijk, tegen hare geslachtleer en gebruikelijke schrijfwijze of zamenvoeging, gestoo- | |
[pagina 181]
| |
ten, waarop het mij nog vergund zij, den geachten Schrijver opmerkzaam te maken. Op bl. 1 a.r. 2 vv. leest men: Dit berigt - - herinnert dadelijk aan de betrekking, enz.: men herinnert iets aan iemand, maar niet iemand aan iets. Op bl. 6 b., in noot 4, staat: De (l. Het) purper; op bl. 9 b.r. 39 vv.: een - riviertje -, in welk (l. in hetwelk of waarin) nog eene beek van het westen vloeit, enz.; op bl. 10 a.r. 8 vv.: Het laatste heeft plaats aan de geheele westzijde, waar een zoom kustland de zee omgeeft. Deze is tot aan het midden der westkust zandig en smal. Zij (l. Hij; immers de zoom kustland?) wordt beperkt enz.; op bl. 11 b.r. 10, bl. 19 a.r. 3 b.r. 23 en elders, ten (l. te) eenenmale; op bl. 20 a.r. 27 v.: Intusschen omgaat hij de westelijke of Heroöpolitische golf niet (l. Intusschen trekt hij d.w.o.H. g niet om), en eveneens op bl. 24 b.r. 8 vv.: met oogmerk om het gebergte van het koningrijk Edom door te trekken en de Doode zee te omgaan (l. om te gaan); op bl. 21 a.r. 18 vv.: doch verder nog, dan aan (l. tot of langs) eene lijn, door de noordelijkste punten dezer golven getrokken, strekt zich Arabië uït; op bl. 25 b.r. 13 vv.: Zijn gebied - - liep, ten westen, van af de Doode zee (l. van de Doode zee af) tot aan enz.; op bl. 29 a.r. 29: Aldus - - zwaait hij zijnen (l. zijne) leeuwenbanier over zijnen stam; op bl. 43 b.r. 34 v.: zij vielen de Israëliten aan. Daar deze (l. dezen) nu op hun eigen behoud moesten denken, enz.; op bl. 46 a.r. 37 vv.: Het volk plaatst joahaz - - op den troon; doch Farao necho - - neemt dezen als gevangenen (l. gevangene) mede naar Egypte, enz. (verg. ook ald. b.r. 7); en op bl. 49 b.r. 40 vv.: [Het rijk] Maächa had - - hare (l. zijne of deszelfs) hulpbende bij die der overige Syriërs gevoegd, enz. Ik wensch den Heer van senden, bij het voortzetten van dezen nuttigen arbeid, den meesten voorspoed en de ruimste voldoening toe, en stel met genoegen mij voor, om na de voltooijing van het geheel, hier andermaal over dit Werk te spreken. h.e. weijers. |
|