| |
Almanak voor het Schoone en Goede voor 1841. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck.
‘Zou de Almanak,’ vroeg ons een vriend met schertsende toespeling op den titel van het aangekondigde Jaarboekje, ‘moeten bewijzen, dat, zoo niet het Goede, ten minste het Schoone bij het Proza de wijk heeft genomen?’ Inderdaad, hij had er eenig regt toe. Hoe zeer toch steken de verhalen van Mejufvrouw toussaint en oltmans af bij de over het geheel zeer middelmatige dichtstukjes! Maar om de aanmerking wèl te wegen, zou eene vergelijking met de Aurora vereischt worden. Ook dáár vindt gij Proza en Poëzij vereenigd, maar in geen van beide iets bijzonder voortreffelijks. Wij mogen derhalve Redacteur en Uitgever met hun weldadig gestarnte geluk wenschen, dat hun die uitmuntende bijdragen beschikte, waardoor hun Almanak de minste in prijs, de meeste in waarde geworden is.
Om onze lofspraak te regtvaardigen, maar tevens om niet onbepaald te prijzen, moeten wij in eene nadere beschouwing treden. Oltmans opent den bundel met zijne Novelle gertrude. Tot grondslag strekt het verhaal van hooft, Nederl. Hist., XIV. Boek. Een edel Spanjaard ‘gehuyst ontrent Rijssel bij zekeren Voor- | |
| |
spraak, schikte de dochter deszelven, een' overschoone maaght, om een hoek te krijghen; en pooghd' haar te verkrachten. Zij, onder 't worstelen, rukt zijn' dolk uit, en doorpriemt hem de lenden, met zulk een klem, dat z' hem velde, hem te kloek werd, en zijner armen ontslaaghen. Hij, ziende der doodt niet t' ontgaan, en hebbende, met groot berouw, zijn' zonde gebieght aan eenen Priester, de jonkvrouw doen opspeuren, en voor zijn bedde verschijnen, spreekt haar aan, met deze woorden. In enklijk vergiffenis, op mijn uiterste, te bidden, en te verwerven van de geene, die ik zoo bijster verongelijkt heb, vind' ik mij niet gerust. De indraght, gedaan aan uw' eere, staat met eerlijke voldoening te boeten. U dan verplicht' ik mijn trouw: en gemerkt mijne misdaadt, en uwe vroomigheyt, mij aan u t' ontbruyk gemaakt hebben, aanveyrdt den naam, tytels, en teykens van gemaalinne, neevens de erffenis mijner goederen: opdat de luyden, als hun indachtigh wort, dat ik u met de meyning schendde, zich erinneren mooghen, dat u, de aanslagh op den zoo dapperlijk verdaadighden maaghdom, met het weleerlijk loon des huwlijx vergolden is. Hierop verbond de Priester, bij bewillighing haars vaders, hen in den echt: en overleed strax de Hopman.’ Men ziet: la cosa è scabrosa, een waardig monument uit die jaren van woestheid en geweld, strijdig met onze begrippen van eer en huwelijk. Met talent heeft de Heer oltmans eene opregte wederzijdsche liefde van den Spanjaard en het kloeke meisje, eene liefde, op achting voor wederzijdsche fierheid gesteund, ten grondslag van
zijn verhaal gelegd. Het tooneel, waar gertrude, gedurende de afwezigheid haars minnaars, zijne wapenrusting bewondert, is meesterlijk geteekend; ook de kritieke toestand is krachtig voorgesteld, zonder dat de kieschheid er bij lijdt. Minder gelukkig achten wij het vervolg van het verhaal geslaagd. De Spanjaard is reeds besloten, en tot boete en vergoeding bereid; de jonkvrouw is reeds opgespoord, en voor haar crucifix geknield, wanneer wij beide in het verhaal terugvinden. Het is of de Schrijver er tegen opzag, de verandering van beider verhouding door eene of andere psychologische of poëtische greep te regtvaardigen. En toch, al is niet iedere gissing gelukkig, zoo laat het tijdsverloop, nadat de doodelijke wonde is toegebragt, den Lezer van het eenvoudige geschiedverhaal ruim spel voor zijne fantasie, om de gewaarwordingen van beide partijen zich voor te stellen of te verdichten. Is het aan dat gemis te wijten, dat de taal van den stervenden osorio tegen zijne geliefde overgeslagen is in dien romantisch sentimentelen toon, welke zoo
| |
| |
zeer strijdt met het positieve, het karakteristieke, wij mogen bijna zeggen, het echt Spaansche van de aanspraak des stervenden Hopmans bij hooft, waar ‘naam, teytels en teykens’ van zoo veel gewigt blijken? Iets van dit denkbeeld heeft de Heer oltmans teruggegeven in de bede van den stervende, die zijne wapenbroeders bezweert, de eer der geliefde te handhaven. Maar over het geheel wordt het den Lezer niet duidelijk, wat den meesten invloed op de handelwijze van den Spanjaard heeft: Christelijke boete, opregte liefde voor gertrude, of krijgsmanseergevoel? Elk dier motieven is door de onderlinge vermenging geparalyseerd.
Bij onmiskenbaar talent aan beide zijden, contrasteert echter de manier der beide Auteurs, van den Heer oltmans en Mejufvrouw toussaint, scherp en kennelijk. De eerste vindt een treffend, vreemd excentrisch feit, en zoekt door gewone beweegoorzaken, door ligtbegrijpelijke karakters, dit feit op te lossen; de andere onderstelt excentrische karakters, om eene schrikkelijke ontknooping te kunnen verdichten. Bij den eersten overweegt de ontknooping de intrigue; bij de laatste is de intrigue zelve even fantastisch als de ontknooping. Bij Mejufvrouw toussaint deelt zich de gloed der conceptie aan de wijze van verhalen mede. Stijl en taal zijn levendiger, sterker gekleurd, dikwijls krachtig en nu en dan koortsig. Bij oltmans zijn stijl en taal schaarsch op de hoogte van het feit; eenvoudiger, kalmer, maar ook nu en dan traag en mat. Ontbreekt bij Mejufvrouw toussaint nu en dan zuiverheid en juistheid, bij oltmans mangelt het meermalen aan verheffing en zwier. De gesprekken der handelende personen bij Mejufvrouw toussaint prikkelen en overprikkelen den Lezer; bij oltmans verdraagt hij die, omdat zij tot de handeling moeten leiden.
Het verhaal van Mejufvrouw toussaint, Vergelding getiteld, boeit onwederstaanbaar; men gevoelt zich voortgesleept naar het einde; maar ook welke hefboomen zijn er in werking gebragt! Een eerzuchtige grijsaard, die zijnen oudsten zoon vloekt, verbant, ja vermoorden wil, omdat de ongelukkige, van den bliksem getroffen, ongeschikt werd, voortaan de grootheid en de eer des Grafelijken huizes te handhaven; een jonger broeder, onwetend medepligtig aan de schuld des vaders, maar die moedwillig in den dood loopt, om het geschondene regt zijns broeders te verzoenen; de vader, gehuwd met de verloofde van den gestorvene, en tirannisch evenveel gezag vorderende op het hart der fiere schoone, als op den wil zijner onderworpene vassalen; jaloezij
| |
| |
en wantrouwen, haat, uit miskenning voortgevloeid, eindelijke ontmaskering van de boosheid des vaders, maar tevens dood van den lang vervolgden zoon door de hand eens getrouwen dienaars, die hem in zijne vermomming niet herkent, ziedaar den inhoud. Bij al de hulde, die wij aan de stoutheid van het plan, aan de kracht der voorstelling moeten toebrengen, vinden wij hier echter die heerschappij eener noodlottige magt weder, welke door blinden hartstogt, door toeval, buiten het bereik van het menschelijke begrip gelegen, haar vreesselijk spel drijft. Want zoo al de excentriciteit der karakters het feit verklaart, die excentriciteit is zelve noodlottig. Of wat is anders b.v. dat ‘besluit’ van den jongsten des broeders, ‘zonder overleg of nadenken volvoerd, zoo schuldig, en toch uit zoo edelmoedig een beginsel voortgekomen?’ Had de Schrijfster die voorbeeldelooze zelfopoffering psychologisch willen of weten te construëren, dan zou zij in het verhaal, niet, zoo als thans, op den achtergrond, maar op den voorgrond hebben moeten staan, en krachtiger invloed op het zamenstel des geheels oefenen, dan b.v. het geheime huwelijk van Sir rafaël, of de dubbele rol van matthews. Het verhaal behoort, bij al zijne verdiensten, tot de periode, tot den geest, waarin de bevallige Auteur hare Engelschen te Rome schreef. Wij achten de kunst hooger, die uit menschelijke kracht, menschelijk verstand, hare verdichtselen schept, dan die ze uit menschelijke verblinding te zamenweeft. Maar bescheiden leggen wij den vinger op den mond, sedert het Huis Lauernesse aan het publiek heeft verkondigd, wat er van het buitengewone talent der Schrijfster mag worden verwacht.
Reeds boven noemden wij de Poëzij van den Almanak zeer middelmatig. Wij hebben het oog op de onbeduidende dichtstukjes van muller, perk, de greuve, smalt, greb, ter gouw, oosterwijk bruyn, dorbeck en robidé van der aa. Het versje van den laatste, waarmede hij den Almanak besluit, is eene proeve van onjuistheid in de denkbeelden. De teruggekeerde krijger, die het ouderlijke huis uitgestorven en dus waarlijk ruim genoeg moet vinden, wordt getroost met het denkbeeld, dat de Hemel
- Voor wie geloovig leeft,
Woningen in ruimte heeft.
Waarlijk, dat is profaniteit uitlokken; profaniteit, dien alarmkreet onzer letterkundig regtzinnigen. De kunst is, op zich zelve beschouwd, evenmin in staat het geoorloofde of ongeoorloofde van deze eigenschap uit hare eigene begrippen af te lei- | |
| |
den, als zij dit omtrent personaliteit doen kan. De beslissing daarover verblijve, zoo gij wilt, aan de regtbank van zedelijkheid, smaak en beschaving. Maar is eenmaal hare uitspraak ongunstig, dan blijve liever de zaak verbannen, dan dat zij, onder eene passende vermomming, zich tusschen de kunst indringe. Althans langbein's Philemon heeft in de omwerking van tollens het piquante verloren, en de halfslachtige vereeniging van de Christelijke kerk begrippen omtrent hemel en hel met de Godennamen van den Olympus is in ons oog hybridisch. Met dat al willen wij aan de vloeijende, losse, gemakkelijke vertaling allen lof geven. Of zeggen wij te veel, wanneer wij, ten bewijze, hoe zeer tollens zijne zaak meester is, de volgende coupletten aanhalen?
Philemon bespiedt en genaakt al gestaâg;
‘Naar binnen! (riep pluto) voort, hondsvot! omlaag!’ -
‘Neen, heerschap!’ zeî de ander, een weinig aan 't beven,
‘Mijn reis is naar boven: ik kijk maar eens even.’
Op 't hooren dier woorden, krioelden terstond
De burgers der helle gepakt om hem rond,
En kreten wanhopig en snikten en schreiden:
‘Och! mogten wij, zalige schim, u geleiden!’
Daar waren er onder zoo schoon en zoo jong,
Dat heimlijk, uit deernis, een traan hem ontsprong;
En straks kwam de lust en de list bij hem boven,
Om pluto een paar van zijn zieltjes te ontrooven.
Hij wist, dat hij eertijds bij vriend en gezel
Bekend stond, als knap en gelukkig in 't spel.
‘Kom!’ dacht hij, ‘wat toef ik? terstond maar beginnen!
Laat zien, wat wij kunnen; die wagen, die winnen?’
‘Heer!’ sprak hij den Koning der duisternis aan:
't Is waar, ik was meenens naar boven te gaan,
Doch, daar het hier vol is van lustige knapen,
Mij dunkt, ik kon ook hier voortaan toch wel slapen.
Wat zegt gij? Ik dobbel om ziel en om lijf;
Verlies ik, welnu dan! gij hebt mij; ik blijf;
Win ik evenwel, dat wij naauwlijks gelooven,
Dan voer ik een zieltje van u meê naar boven.
‘Komaan maar (dacht pluto) wat waag ik er meê?
De Tartarus krielt van janhagel en vee.
Zoek steenen!’ zoo riep hij met schelden en vloeken,
En zonder verwijl ging een dobblaar ze zoeken.
| |
| |
Ook de vertaling van lesturgeon, Agneta, naar het Deensch van oehlenschläger, is gellukig, en de inhoud heeft ons verlangen naar meerdere overbrengingen van den beroemden Dichter geprikkeld. Het versje van vinkeles, Spoorwegen, is kort, levendig en bevallig van uitdrukking. Jongensmijmering, door beets, begrijpen wij niet, of wij hebben er geen gevoel voor. Slechts een' enkelen onzer vrienden hoorden wij dat vers prijzen. Hij vond er waarheid in. Maar het kopijeren van de onzamenhangende onpoëtische mijmeringen van eenen onpoëtischen dorpsjongen, met daguerréotypische getrouwheid, schijnt ons, zoo al kunst, dan toch geene Poëzij.
In de Voorrede verschoont zich de Redacteur, dat hij, ten gevalle van het Proza, eenen grooten voorraad van bevallige (dichterlijke) bijdragen voor dit jaar moest terughouden. Met het eerste hebben wij vrede; de Almanak heeft er bij gewonnen; maar waarom dan Dichtstukjes geplaatst, waarop het bijvoegelijke naamwoord: bevallig, niet toepasselijk is? Of is hier grootspraak? Wij zouden het veel kloeker van den Redacteur vinden, indien hij openlijk aan zijne kunstgenooten schreef:
‘Mijneheeren! de Almanak is nu vol. Er staan verzen en versjes in van u en van mij. Ik hoop, dat zij het publiek mogen smaken. Maar, onder ons gezegd, de meeste zijn niet veel bijzonders. Uit behoefte, uit toegeeflijkheid voor u en mij zelven, heb ik dit jaar uwe en mijne bijdragen opgenomen. Laat mij derhalve (om de kanselphrase te gebruiken) u en mij zelven mogen opwekken, het volgende jaar wat vroeger aan onze bijdragen te beginnen, en ze met meer smaak, naauwgezetheid en studie te voltooijen. Zoo zij niet beter waren, en ik haar op nieuw eene plaats inruimde, zou die kwalijk geplaatste welwillendheid voor den roem van u, van mij en van mijnen Almanak verderfelijk worden.’
De uitvoering is smaakvol en onze aanprijzing waardig. De plaatjes zijn over het geheel dragelijk en welgeslaagd, indien men den geringen prijs van het Jaarboekje in aanmerking neemt. Het plaatje door lange, naar ravenswaay, maakt eene zeer gunstige; dat met het onderschrift Vergelding, door denzelfden graveur, eene zeer ongunstige uitzondering.
Januarij, 1841.
|
|