De Gids. Jaargang 5
(1841)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 146]
| |
Schriften voor onderwijs.(Vervolg van bladz. 104.)Handwoordenboek van Latijnsche Synonymen. Naar het Hoogduitsch van Dr. L. Ramshorn, door J.K. Badon Ghyben, Phil. Theor. Mag. Litt. Hum. Doct., Conrector aan het Gymnasium te Arnhem. Arnh., 1839. 372 bl.Woorden zijn de zinnelijke beelden onzer onstoffelijke begrippen en gedachten. In en door de taal verrigt de menschelijke geest zijne werkzaamheid; hoofdzakelijk denkt hij door woorden, symbolice; zijne intuitiva, of aanschouwelijke begrippen, zijn weinig in getal. Door woorden deelen wij onze gedachten mede, en ontvangen die van anderen. In de bestaande taal, in den voorhanden zijnden woordenschat eens volks, hebben de afgetredene geslachten hunnen geheelen, intellectuëlen rijkdom als in eene schatkamer nedergelegd tot een kostbaar erfdeel voor de nakomelingschap. Lucht en voedsel onderhouden het dierlijke leven; maar voor den geest is de taal meer dan beide. Hij ademt, en leeft niet alleen in en door de taal; maar zij is tevens de middelstof, in en door welke al zijne verrigtingen plaats hebben. In dien zin zijn taalkennis en wijsbegeerte, alle afgetrokkene wetenschap, naauw verwant en onafscheidelijk verbonden, op elkander eenen wederkeerigen invloed uitoefenende. Red de Wijsbegeerte zelve uit de eigen gespannen netten harer terminologiën bij de verschillende scholen; zuiver de Godgeleerdheid van het misverstand, dat zinnelijke uitdrukkingen, overgebragt op het onzigtbare, van eeuw tot eeuw voortplanten; zulk eene taalstudie zal vele afdwalingen herstellen, en ons der waarheid eenige schreden nader brengen. Men heeft hiertegen ingebragt (b.v.): ‘Dat liefde tot de Wijsbegeerte behoort,’ - d.i. dat, om in de Wijsbegeerte voort te komen, men liefde voor dezelve moet hebben - ‘zal ons het woord moeten leeren.’ - Maar wie heeft dat woord φιλόσοφς, wijsgeer, gemaakt? Heeft het zijnen oorsprong niet aan den wijsgeer zelven te danken? - ‘Men had b.v. de begrippen: wijsheid, weten, en men had, voor hetgeen men er onder | |
[pagina 147]
| |
verstond, genegenheid, en maakte dus, bij verkorting, de woorden: wijsbegeerte, weetlustGa naar voetnoot(1).’ Het antwoord is gereed: gij dwaalt in uwe redenering omtrent het verband van taal en wijsbegeerte, dewijl gij de taal alleen in abstracto beschouwt. In abstracto had de mensch eerst begrip van wijsheid en weten, en vormde vervolgens het woord wijsbegeerte; in het afgetrokkene is elk begrip ouder dan het woord, waardoor het uitgedrukt wordt. Maar omgekeerd is het bij eene bestaande taal; dáár zijn de woorden, zoovele er zijn, voor hem, die onder de bestaande taal wordt geboren, ouder dan de begrippen. In eenen engen kring zouden wij ons bewegen, arm zou onze taal zijn, indien wij verwezen waren alleen tot die denkbeelden, welke zich bij ons door eigen denken en eigene ervaring ontwikkeld hebben. Maar opgevoed onder menschen, reeds in het bezit zijnde van eene, betrekkelijk, rijke taal, hoorden, lazen wij van der jeugd af duizenden van woorden, voor welke wij eerst later, door het woord opmerkzaam geworden, het begrip vormden. Al ons leeren, studeren, wat is het hoofdzakelijk anders, dan dat wij ons in het bezit stellen der begrippen van de vroegere geslachten, wier beeldtenissen ons in de woorden der taal zijn nagelaten? Zoo leert b.v., en zal de taal altijd aan den nadenkenden taalbeoefenaar leeren, ook voordat er nog eenig begrip van wijsbegeerte bij hem zelven bestaat, dat het roersel, het beginsel, waarom men wetenschap wil, niet beschouwd werd, bij de vorming van het woord, te zijn belang, vertoon, of wat ook; maar eene innerlijke behoefte, verlangen, begeerte der ziel. Zoo leert de taal en zal altijd leeren, dat studie geen bedrijf, student geen leerling bij de eene of andere kostwinning is; maar dat men, bij de vorming van het woord, zich de beoefening der wetenschappen en letteren voorstelde als eene edele inspanning van den geest, uit eigen' wil en zin geboren; en wie er zich aan overgaf, als iemand, door liefde bezield voor het vak zijner studie. Zoovelen nu dit woord hebben verstaan en aangenomen, en naar mate zij het hebben verstaan en aangenomen, zoovelen, en naar die mate, hebben zij iets in de wetenschappen vermogt. ‘Dieses wechselseitige Ineinandergreifen der Vernunft und der Sprache,’ zegt bachmann, ‘und das Fortwachsen der einen an der andern ist unstreitig der inte- | |
[pagina 148]
| |
ressanteste Theil in der Geschichte (im Studium?) der Sprachen: sie sind aber aus diesem Gesichtpuncte noch bei weitem nicht genug bearbeitet’Ga naar voetnoot(1). Ook bilderdijk was op dit standpunt, toen hij van de taal, in het algemeen, zong: Die taal sluit meer, meer ziel, meer wijsheid in,
Dan Platoos school, dan heel Atheen bevatten;
Houdt Waarheid, ja, en echten hemelzin,
En 't inbegrip der ons verleende schatten.
Ken, stervling, ken geheel uw ziel in haar!
Zij maakt u mensch; in haar berust uw wezen.
Neem in uw spraak uw eigen zelfheid waar;
Leer daar u zelf, leer daar uw God in lezen;
. . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . .
De oneindigheid en 't algenoegzaam Één,
En 't vaste spoor, waarin de tijden rennen;
Zie alles beeld en spiegling en verband;
In 't leefloos stof, den indruk van het levenGa naar voetnoot(2).
In de hier bedoelde taalstudie beslaat de beoefening der Synonyma, of der in beteekenis verwante woorden, eene aanzienlijke plaats. Elke aannemelijke onderscheiding en bepaling van twee synonyme woorden is de aanwinst van twee begrippen, ieder, op zich zelf, juister omschreven, dan te voren het eene begrip was, toen het willekeurig door het eene of door het andere der beide woorden kon worden uitgedrukt. Het aangekondigde Werk is eene vertaling van Dr. ludwig ramshorn, Lat. Synonymik. Leipz., 1831, 2 Th.; R.'s Werk zelf eene nieuwe bewerking, of navolging, van de Synonymes Latins par gardin dumesnil, van welke j.c.g. ernesti reeds in 1799 eene Duitsche vertaling in drie Deelen had geleverd. De Inleiding van ramshorn, 120 bladzijden groot, in welke over etymologie, over de uitgangen en beteekenis der verschillende rededeelen wordt gehandeld, is weggelaten in de vertaling; zoo ook de veelvuldige taalvergelijkingen, in een aantal artikels, met Hebreeuwsche, IJslandsche, Angelsaksische en andere woorden uit | |
[pagina 149]
| |
oude en nieuwe talen. Voor het overige heeft de Vertaler zich slechts ‘kleine afwijkingen’ veroorloofd, en wij hebben derhalve alleen met ramshorn's Werk te doen. Bij het groote verschil, dat er heerscht in de bepaling, welke men van Synonyma geeft, ware het wenschelijk geweest, tot eene juiste waardering van het Werk, dat de Vertaler uit de Inleiding van het oorspronkelijke de bepaling der Synonyma hadde overgenomen. Ramshorn zegt dáár: ‘De Synonymiek (eene aanwijzing, om de woorden eener taal, in beteekenis verwant, bij derzelver gebruik, van elkander te onderscheiden) houdt zich bezig met zulke woorden, die gedeeltelijk hetzelfde hoofdbegrip, door verschillende bijdenkbeelden, wijzigen; gedeeltelijk gelijksoortige voorwerpen aanwijzen, maar de bijzondere soorten daarvan onderscheiden; gedeeltelijk zulke begrippen uitdrukken, die op zich zelve verschillende zijn, maar, door de overeenkomst van hunnen inhoud, na aan elkander grenzen, en in het dagelijksche leven dikwijls verwisseld worden. In het eerste geval berust het onderscheid op het verschil der vormen van hetzelfde stamwoord; in de beide laatste op het verschil in de afstamming der Synonyma.’ - Zonder bij het omslagtige, het min heldere dezer bepaling stil te staan, schijnt men korter des Schrijvers meening te kunnen uitdrukken met de woorden van guizotGa naar voetnoot(1): Synonyma zijn woorden met eene groote overeenkomst van beteekenis, en kleine, maar wezenlijke verscheidenheden: ‘Termes dont le sens a de grands rapports et des différences légères, mais réelles.’ Doch nu ontstaat de gewigtige vraag: Hoe die overeenkomst te bepalen naar de afleiding, of naar het gebruik? De overgenomene bepaling of omschrijving, en de afleidingen en vergelijkingen, in het oorspronkelijke ingevlochten, schijnen stilzwijgend aan te wijzen, dat ramshorn de afleiding tot rigtsnoer neemt; de aangehaalde Schrijvers wijzen intusschen op het gebruik. Hij schijnt alzoo de afleiding als de hoofdbron van verschil te beschouwen, en het gebruik als zich, in den regel, aansluitende aan de afleiding. Het eene is valsch, gelijk het andere. Woorden kunnen wij afbeeldingen onzer begrippen noemen; maar dan wordt afbeelding in eenen zeer ruimen zin genomen. Eigenlijke afbeeldingen sluiten in zich het denkbeeld van gelijkenis met het afgebeelde, terwijl de woorden daarentegen slechts met eenen | |
[pagina 150]
| |
enkelen trek, door één punt van overeenkomst, door ééne eigenschap uit te drukken, het geheele begrip aanwijzen, of liever, als zoovele Symbola, voor den geest roepenGa naar voetnoot(1). Leger en στϱατός, exercitus, armée, wijzen één en hetzelfde begrip aan, elk door slechts ééne van deszelfs eigenschappen uit te drukken: hier de zamenlegering, dáár de geoefendheid, ginds de toerusting en wapening. Synonyma derhalve naar de afleiding te willen vaststellen, is, met enkele uitzonderingen, onkunde verraden in het wezen der taal. Wat betreft het tweede, de overeenkomst tusschen afleiding en gebruik, ook deze is, uit den aard der zaak, in de meeste gevallen hersenschimmig. Ons begrip en bevatting verschillen, naar de afleiding, even weinig, als grijpen en vatten zelve; naar het gebruik, verwart niemand ooit het eene met het andere, of vormt men ooit, naar gelijke analogie, de woorden begrijping en bevat. De officiis, I, 7, laat cicero u de keus, of gij beneficientia, benignitas of liberalitas wilt zeggen; hem zijn zij gelijk. Naar de afleiding intusschen, ware ten minste beneficientia en liberalitas met een enkel woord kenmerkend te onderscheiden; het eene als weldadigheid, het andere als het inbegrip der hoedanigheden, die den vrijen man, in eenen edelen zin, van den slaaf onderscheiden. Humanus en menschelijk staan gelijk in afleiding; in gebruik loopen zij uiteen; over het geheel - men drukke hierop: taalkunde is geene wiskunde, en kan het nooit worden - over het geheel ligt, naar het gebruik, tusschen beide beteekenissen eene wereld: dáár humanus, naar de begrippen der Ouden, al wat den mensch, in edelen zin, boven het redelooze dier verheft; hier, menschelijk, in den geest der Christenen vooral, het nietige wezen tegenover God; in welke tegenstelling er wordt gesproken van menschelijke wijsheid, menschelijke gebreken, en er bij den dood ons ‘iets menschelijks’ overkomt, daar het zich alleen, in den | |
[pagina 151]
| |
zin van niet wreed, aan het hoofdbegrip van humanus aansluit, gelijk men wederkeerig in: Nihil humani a me alienum, res humanae, etc. in dit woord het heerschende denkbeeld van ons menschelijk wedervindt. Maar er kunnen woorden voorkomen, bij welke de afleiding den weg wijst voor het gebruik; men neme: geestdrift, bijval en andere. Dan kan, in eene nieuwe taal, de taalbeoefenaar het spraakgebruik, naar de afleiding, zoeken te leiden en te verbeteren; girard, eberhard en anderen deden dit inderdaad. In eene oude taal kan zoo iets het geval niet zijn; zij is een gesloten geheel, een toevertrouwd goed, waaraan niets meer te leiden of te veranderen is. Het is eene res constituta, en niet constituenda. Niet, hoe hadden de Ouden de woorden moeten onderscheiden naar de afleiding, maar hoe hebben zij dit werkelijk gedaan? is de vraag, die men zich moet voorstellen, vooral, indien men een leerboek der oude klassieke taal wil leveren, en niet eene handleiding, om, analogisch goed, het oude Latijn naar de nieuwere behoeften te schikken; de taal fortzubilden. Dr. ramshorn schijnt zich van het eene, noch het andere rekenschap gegeven te hebben. Zijne menigvuldige uitweidingen over etymologie toonen zelfs, dat hij, in wederspraak met deze beginselen eener gezonde taalstudie, bij voorkeur door de afleiding heeft willen geleid worden. Onzes inziens is dan ook het Werk een doorloopend bewijs van een duister inzigt des Schrijvers in het onderwerp, dat hij behandelde. De gebrekkige bepaling der Synonyma, die wij hebben nagegaan; de slordige wijze van definiëren, het geheele boek door; de woorden hier opgenomen, welke er niet behooren, alles maakt het boek den naam des Schrijvers en het tegenwoordige standpunt der philologie onwaardig. Men oordeele: Blz. 9: ‘Adolescens, pubes, ephebus, juvenis, puer, infans - adolescens, die in wasdom toeneemt, van 15 tot 30 jaren; daarentegen adulta virgo, volwassen. Pubes, manbaar, wiens baard groeit van 14 jaar af’ (manbaar, ook van mannen?), ‘puer priusquam pubes esset.’ nep. Ephebus, een jongeling van 18 jaren. ‘Juvenis, een jongman tot 45 à 50, opp. Senex en Senior, van 60 jaar af en ouder. Puer, een knaap, jongen, tot aan het 15de jaar. Infirmitas puerorum est, ferocitas juvenum, gravitas jam constantis aetatis, senectutis maturitas. cic. Pueri regii. liv., jonge Prinsen. Infans, een kind, dat nog niet duidelijk spreken kan, tot aan het 7de jaar. Infantium puerorum incunabula. cic.’ | |
[pagina 152]
| |
Moeijelijk dunkt het ons eene meer verwarde en minder afdoende aanwijzing te geven. ‘Adolescens, die in wasdom toeneemt van 15 tot 30 jaren.’ Neemt men dan vóór 15 ook niet in wasdom toe? Groeit men tot 30, namelijk in lengte? Moet men dit woord in het algemeen voor allen van dien leeftijd gebruiken, of alleen, wanneer men bepaald het oog heeft op den wasdom, even gelijk de meening van het volgende: ‘Pubes, manbaar, wiens baard groeit van 14 jaar af,’ een bepaald gebruik schijnt aan te wijzen? ‘Ephebus, een jongeling van 18.’ Niet ouder of jonger? ‘Juvenis, een jongman van 45 à 50.’ Indien wij om de vijftig nog jonge mannen zijn, wanneer worden wij dan mannen, wanneer treden wij dan in de mannelijke jaren? ‘Puer, een knaap tot 15;’ maar in het 14de jaar wordt men pubes. Men leze vooral cicero's Schriften, en, voor deze woorden, inzonderheid De Senectute; men zal dan toestemmen, dat dit artikel ongeveer zoo moest luiden: De Romeinen onderscheidden niet, gelijk wij, met betrekking tot den leeftijd, kind, jongeling, man, grijsaard; maar zij verdeelden den leeftijd in drie tijdperken: pueritia, adolescentia, senectus. Quid enim? citius adolescentiae senectus, quam pueritiae, adolescentia obrepit? cic., De Senect., 2. Overal wordt de adolescens den senex tegengesteld. Ald., C. 6, §. 20; 8, §. 25 en 26; 9, §. 29 en 30. Wanneer de senectus begon, leert cicero ons zelf, De Senect., 17, §. 60:.... Cujus inter primum et sextum consulatum, sex et quadraginta anni interfuerunt. Ita, quantum spatium aetatis majores nostri ad senectutis initium esse voluerunt, tantus illi cursus honorum fuit. Zoo noemt zich ook hannibal, bij liv. XXX, 30, senex, hoewel nog geene 50 jaar oud. Deze geheele verdeeling schijnt haren oorsprong te ontleenen aan de Romeinsche staatsinstellingen; men was puer tot 17 jaar, alswanneer de toga praetexta werd afgelegd; adolescens tot 46, het tijdstip, waarop men uit de milites juniores tot de seniores overging. Voor zooverre de jaren aangaat, wordt adolescens en juvenis door elkander gebruikt, zonder eenig onderscheid, b.v. defendi, zegt cicero, rem publicam adolescens, non deseram senex. Phil. II, 46, §. 118; hij, de adolescens, was toen een man van 44 jaar (wernsdorf ad Phillipicas. I, p. 649), Tusc. I, 47, 113; De off. I, 34, 122; Liv. XXI, 4. Op meest alle plaatsen past daarentegen de onderscheiding, dat adolescens meer den jongeling en man aanwijst, als jong, in tegenstelling met den | |
[pagina 153]
| |
senex; juvenis daarentegen als vol kracht en werkzaamheid, in tegenstelling met de zwakheid des ouderdoms, b.v. De Senect. 6, §. 15 en 17, en in de boven aangehaalde plaatsen. Vandaar, dat juvenis, als eertitel, te regt bij de nieuweren veelal gebruikt is voor aankomende jongelingen, gelijk bij de ouden vir met verschillende epitheta onze verschillende titels van eer en beleefdheid, zoowel voor den adolescens als voor den senex, verving (vergelijk l. doederlein, Lat. Synonyme. Leipz., 1836, V, 12o, 156). Het Grieksche ἔφηβος, ephebus, is zeldzaam in het Latijn, en komt, buiten de spreekwijze: Ex ephebis excedere, misschien alleen voor in vertalingen uit het Grieksch, of wanneer er van Grieken of Grieksche zeden wordt gesproken; ex pueris excedere is van gelijke kracht - pubes is de vertaling van ἔφηβος, komt en zeldzaam, en nooit in de verdeeling van de levensperken voor. Het wijst bijzonder de huwbaarheid aan, en wordt ook collective meermalen gebruikt voor weerbare manschap, krijgsvolk, b.v. Pro Milon. Het adjectivum infans beteekent een kind, dat niet duidelijk, of in het geheel niet kan spreken; maar ook alleen, wanneer men nadruk op dit bijbegrip wil leggen. In den gewonen zin is, van de geboorte af, puer gelijk beteekenend met ons kind, knaap, jongen, het laatste ook in den zin van knecht. Bl. 20: ‘Amare, beminnen uit welgevallen en neiging; diligere, uit achting, als een dierbaar of althans achtingswaardig voorwerp.’ Niet onjuist, doch niet gelukkig uitgedrukt; voor het overige het millies auditum, van popma, De diff. verb., af, tot de laatste uitgave van facciolatus, herhaald in verscheidene noten, waarmede, in den smaak van onzen minelli, de Duitsche uitgaven der Ouden, vooral van cicero, te zeer worden bevracht. Men neme met deze inlichting b.v. cicero, De finibus, ter hand, en verklare: III, 33, infantem; - ut se ipse diligat; eenige regels verder: Omne animal, ac simul ut ortum est - se ipsum diligat, etc. etc.; het sprakelooze kind - opdat het zich zelf hoogschatte. Elk dier, zoodra het geboren is, bemint uit achting zich zelf. Or. II, 40: Ferae partus suos diligunt: de wilde dieren dragen hunnen jongen eene groote achting toe. - ‘Per favere, geneigt, günstig seyn - explicandum videatur,’ zegt scheller er van, en sluit onmiddellijk met een ‘haec sufficiantGa naar voetnoot(1).’ Blijkbaar is de zaak deze. De Epicuristen bragten het roersel aller menschelijke handelingen | |
[pagina 154]
| |
tot den wellust, voluptas, ηδονή, terug. Ook de zucht voor zelfbehoud, ieder schepsel met het leven ingeschapen, waardoor zoowel de worm, dien onze voet vertreedt, als het grootste roofdier, tegen dood en vernietiging kampt en worstelt, was bij hen voluptas (b.v. De finibus, 1, 9, §. 30). Cicero, zonder de goede zijde van het zuivere epicurisme te willen zien, bestrijdt hunne school overal in zijne Werken, omdat het meerdertal der volgelingen een, den Staat verderfelijke, aanhang van werkeloosheid en ondeugd was. De woordenkeuze moet hem hiertoe dienen. Wellust, het begrip der Epicuristen, is vreemd aan die ingeschapene zucht tot zelfbehoud, aan de liefde der dieren voor hunne jongen, enz.; hierom gebruikt hij, zelfs van dieren sprekende, diligere, om het lagere egoïstische begrip der Epicuristen hiermede niet te verwarren, waarvoor hij altijd amare neemt. Dit zoo gewijzigde gebruik dezer woorden bepaalt zich genoegzaam tot zijne wijsgeerige Werken, en nog wel het meest tot De finibus. Ook, De Leg., 11, 2, heeft hij echter eene speling met beide woorden: als anti-epicurist gebruikt hij, op die plaats, diligere in denzelfden zin, waarin hij aan atticus, als Epicurist, amare op dezelfde plaats in den mond legt. Doederlein, IV, 112, is deze bijzondere beteekenis stilzwijgend voorbijgegaan. In art. 109 worden ars, artificium, opus, scientia tegen elkander vergeleken; artes en dotes, bij wijze van toegift, er bijgevoegd; art. 354, disciplina, doctrina en praeceptum. De reden van deze verdeeling der artikels is moeijelijk te raden. Indien scientia niet met ars werd vergeleken, kon men vermoeden, dat de Schrijver van de Duitsche begrippen: Kunst en Wissenschaft, was uitgegaan. Genoeg, van opus, kunstwerk, en praeceptum, voorschrift, schijnt eene enkele vertaling genoeg; maar ars, scientia, disciplina, doctrina, moesten met elkander worden vergeleken; artificium, cognitio, institutio, litterae, etc., als van verwante beteekenis, met het eene of andere der opgenoemde, mede in aanmerking genomen. Staan wij nu alleen bij ars stil. ‘Ars, de kunst als hebbelijkheid en door oefening verkregene vaardigheid,’ is de bepaling, die er van wordt gegeven. In de eerste plaats is het duister, of er bedoeld wordt, dat ars twee begrippen uitdrukt: 1) eene hebbelijkheid, 2) eene door oefening verkregene vaardigheid; of wel één: hebbelijkheid zijnde, tegelijk eene door oefening verkregene vaardigheid. Doch in de tweede plaats is het moeijelijk met eenige kennis van het Latijn overeen te brengen, dat men aanneemt, | |
[pagina 155]
| |
dat ars alleen synonym is met artificium, opus en scientia, daar de algemeene beteekenis van ars zoo uitgestrekt is, en de bijzondere acceptiën vooral bij cicero duidelijk voorkomen. Ars, in den algemeenen zin, wordt gezegd van alle beroepen en bedrijven, die worden uitgeoefend; van alle middelen en deugden, welke ergens toe voeren of worden aangewend. Het bedrijf van werkman, zoutevischkooper, slagter, kok, vogelmester, visscher, parfumeur, koordendanser wordt zoowel tot de artes gerekend, De off., I, 43, als de geneeskunde, bouwkunst, koophandel (aldaar); het bewerken der mijnen en steengroeven, landbouw en veeteelt, met één woord alles: Quid enumerem artium multitudinem, sine quibus vita omnino nulla esse potuisset? De Off., II, 4. Onder deze beroepen en bedrijven maakt cicero eene verdeeling tusschen artes liberales, honestae en illiberales et sordidae. Alle bloote kostwinningen behooren tot de laatste; geneeskunde, bouwkunst, alles, waarin meerdere prudentia is, of eene utilitas non mediocris, tot de eerste, De Off., I, 42, §. 151; De Orat., III, 32. In meer bepaalden, wetenschappelijken zin geeft hij drie hoofdbeteekenissen aan ars: a) wetenschap en letteren, b.v. Tuscul., I, 26, §. 64; Pro Archia, c. 1; b) kunst, Nat. D, II, 22; c) theorie, De Off., I, 18, §. 60; inzonderheid de theorie der welsprekendheid, De finib., IV, 3. Uit de hoofdbeteekenis vloeijen tevens die voort, waarin ars overal, in goeden of kwaden zin, als middel, deugd, vond of list voorkomt. Andria, I, 44: Quid tibi mea ars; nep. Milt. V: Nova arte; sal. Catil., cap. 2: Imperium facile iis artibus retinetur; ib., 3: Insolens malarum artium. - Het is moeijelijk te vatten, hoe een woord van dien omvang gekend zal worden uit r.'s omschrijving: ‘De kunst als hebbelijkheid en door oefening verkregene vaardigheid.’ Al de Synonyma, met ars verwant, min of meer afdoende, te behandelen, zou meer bladzijden vorderen, dan er bij r. regels aan besteed zijn. Dit is beknopt; maar beknoptheid houdt op verdienstelijk te wezen, en wordt een gebrek, zoo zij door opoffering der verstaanbaarheid, en dus van het geheele doel, wordt verkregen. Omslagtig, niets afdoende tevens, is hetgeen men, bl. 25, van anima, spiritus, animus en mens vindt. Volgens het daargestelde: ‘Anima, de adem, als lucht, die men inademt; de ziel, als bezielende zelfstandigheid van ieder levend wezen,’ is het juist te zeggen: Homo anima et corpore constat; spiritus, naar de gegevene vertaling, ‘het inademen’, is met de andere niet synonym. | |
[pagina 156]
| |
De geheele taal is beeldspraak, dat is: alle woorden, ook die, welke de meest afgetrokkene begrippen uitdrukken, zijn óf om de overeenkomst, óf om de betrekking, óf door onkunde van zinnelijke voorwerpen, op dezelve overgebragt. Dewijl de adem tegelijk met het leven ophoudt, beschouwde de mensch, in zijnen kindschen staat, en adem en ziel of levensbeginsel als één, en noemde het met denzelfden naam. Ook ons woord ziel komt van zie-en, trekken, ademen, gelijk zijl, waterloop of togt, en beteekent oorspronkelijk ademhaling (bilderdijk, Geslachtslijst, in voce). Bij het Latijn vertoont zich een gelijke gang in de ontwikkeling van het begrip. Animus werd gevormd van anima, Tusc. I, 9. Nadat eenmaal de begrippen zich ontwikkeld hadden, en het spraakgebruik meer gevestigd was, beteekende anima bepaald en alleen de adem; animam efflare, den adem uitblazen. Spiritus, de ademhaling, Nat., D. II, 55; ook adem, even gelijk wij dit zeggen, voor ademhaling; in éénen adem, uno spiritu, De Orat., III, 47; een korte adem, spiritus angustior, De Orat., I, 61. Overdragtig ook moed, gevoel van eigenwaarde, trotschheid, vir ingentis spiritus, liv. XXI, 1. Animus is bij ramshorn ‘de menschelijke ziel, als gevoelende, begeerende, denkende zelfstandigheid, het gemoed.’ De ziel, als algemeene uitdrukking voor het geheel onstoffelijke deel van den mensch, zoowel voor zooverre hij denkt en oordeelt, als voor zooverre hij driften heeft, is animus: Animus est in partes tributas duas, quarum altera rationis est particeps; altera expers. Tusc. II, 21. Wordt 's menschen onstoffelijk deel als tweeledig beschouwd, dan is animus de ziel, voor zooverre zij door driften wordt beheerscht; de driften zelve, iedere in het bijzonder, inzonderheid moed, gezindheid. De ziel, alleen als rede of verstand, als denkvermogen beschouwd, is mens, b.v. De fin. V, 12, §. 34, tevens deszelfs bijzondere werkingen: overleg, beleid, geheugen of gedachten. Cicero neemt, over het geheel, dit onderscheid naauwkeurig in acht, hetzij hij beide te zamen gebruikt, mens et animus (ons verstand en hart; bij homerus reeds ϰατὰ φϱένα ϰαὶ ϰατὰ ϑυμόν, Tusc. Quaest. edid. kühner, p. 202 en 203), hetzij ieder afzonderlijk. Ten onregte schijnt goerenz te beweren, dat mens en animus, separatim cum ponuntur, utrique utraque fere res tribuitur. Ad Academ. II, 11, §. 34; fingere animo, in zijne verbeelding voorstellen. Bladz. 47 wordt bestia opgegeven als bepaald het redelooze dier, in tegenstelling met den mensch; bellua als een monster, | |
[pagina 157]
| |
een bovenmatig groot land- of zeedier. Hoewel deze onderscheiding ook elders voorkomt, b.v. bij scheller, op nieuw bij doederlein, is zij met zóó vele plaatsen in strijd, dat zij als willekeurig moet beschouwd worden. In tegendeel, bellua wordt bepaaldelijk als redeloos dier tegen den mensch gesteld, De Off., I, 4, §. 11: Sed inter hominem et belluam hoc maxime interest; ald., 11, §. 34: Illud proprium sit hominis, hoe belluarum. sal. Catil., c.s.: Alterum cum dis, alterum cum belluis nobis commune est. Zulke bepaalde tegenstellingen bij twee verschillende Schrijvers zijn ons van bestia niet voorgekomen. De Off., I, 30, §. 107, echter: Qua anticellimus bestiis, en ald., 16, §. 50: Neque ulla re longius absumus a natura, waar equus en leo onder de ferae als voorbeelden voorkomen. De N.D., II, 122 en I, 98, wordt bestia en bellua bij afwisseling gebruikt. Overeenkomende met de aanwijzing van R., staat bellua dikwijls van een monster, groot land- of zeedier; maar dan meestal, zoo niet altijd, met de bijvoegsels fera, immanis, vasta. Ten andere wordt het ook van kleine dieren gebruikt, b.v. De N.D., II, 39, §. 100: Belluarum partem ad saxa nativis testis inhaerentium. Men zeide ook niet belluis, maar bestiis objicere. Uit het een en ander schijnt te volgen, dat bij de Ouden het verschil der beteekenissen niet gevestigd was; maar dat men op goed gezag, door bellua alleen, zonder bijvoegsel, het redelooze dier kan uitdrukken. Blz. 111: ‘Stilus, de ijzeren stift, van daar schrijfwijze, stijl; stilus optimus dicendi effector et magister.’ Waartoe deze plaats hier: Oefening is het beste middel, om wel te leeren stellen? Zij brengt den Lezer in den waan, dat cicero stilus voor stijl gebruikt. Reeds bij ernesti, Technol. Lat. Rhet., had ramshorn kunnen vinden, dat stilus in dien zin eerst bij plinius voorkomt (facc, Lexc., ed. 1833, in voce). Misschien stond hem de barbaarsche titel van scheller's Werk: Praecepta stili bene latini, voor den geest. Blz. 113: ‘Eloquens van den voldongen, kunstrijken redenaar;’ beter bij cicero: De geïdealiseerde redenaar, De Orat. I, 31, §. 94: Disertos me cognosse nonnullos, eloquentem adhuc neminem; eloquentia daarentegen de welsprekendheid in het algemeen, maar als gave of talent. Doch als vak: Ratio, ars dicendi. Bij quinctilianus eerst: Professor eloquentiae, hetgeen cicero denkelijk even vreemd in de ooren zou geklonken hebben, als het nieuwere humaniorum litterarum doctor. Blz. 116: ‘Docere, onderwijzen, om eens anders kennis te | |
[pagina 158]
| |
vermeerderen; erudire, van zijne ruwe schors ontdoen, beschaven; onderwijzen, om een ander van zijne onwetendheid te bevrijden.’ Kan men iemands kennis vermeerderen, zonder hem van zijne onwetendheid te bevrijden, of omgekeerd? Verder: iemand van zijne onwetendheid bevrijden kan hier alleen beteekenen: van onwetendheid, of heeft geenen zin. De uitdrukking blijft echter ook dan nog gebrekkig op zich zelve, en als definitie is zij van geene waarde. Doctus en eruditus, in hetzelfde art., zijn genoegzaam onderscheiden; doch de opmerking van wyttenbach, Ad Phaed., p. 217, 226, 312, is verwaarloosd. De omschrijvingen en onderscheidingen, waar of valsch, van doctor, praeceptor en magister, mede aldaar gevonden wordende, zijn voor het gebruik van geene waarde. Bl. 135: ‘Facultas, facilitas - facultas, de doenlijkheid(?) van de zijde van het handelende subject, het vermogen, de gelegenheid, de mogelijkheid, om iets te doen; facilitas, de doenlijkheid, passive, van dingen, die doenlijk zijn; de gemakkelijkheid, gedienstigheid, die zich gemakkelijk laat overhalen.’ Maar wie die beide woorden vertaalde, b.v. door vermogen en gemakkelijkheid, heeft dezelve ooit als Synonyma beschouwd. Bl. 168: ‘Homo, vir - homo, de mensch als edeler, redelijker (voeg er bij: gevoeliger) wezen, in tegenstelling van (l.: met) het dier.’ Ja, even als mensch in het Hollandsch. Alzoo geene definitie van eene Lat. Synonyme: homo tegenover vir; maar van het begrip mensch, zoo men wil. - ‘Vir, de man, in zoo ver hij door uitstekende eigenschappen onder de overige mannen uitmunt door kracht, moed, onverschrokkenheid, verdiensten.’ Neen, de man, in zooverre hij zich, in eenen goeden zin, niet van andere mannen, maar van de vrouw onderscheidt, door welke mannelijke hoedanigheden, virtutes, dit ook zijn moge, in de eerste plaats door moed, gelijk ἀνήϱ, b.v.: heind. ad Phaed.; rühnk., Dict. in Ter. Eun., I, 2, 74. - Waarom verklaarde R. de aangehaalde plaats niet, Tuscul., II, 22, §. 53? At vero C. Marius, rusticanus vir, sed plane vir, quum secaretur, ut supra dixi, principio vetuit se alligari: - Videsne igitur, opinionis esse, non naturae malum? et tamen fuisse acrem morsum doloris, idem Marius ostendit: crus enim alterum non praebuit, ita et tulit dolorem, ut vir; et, ut homo, majorem ferre sine causa necessaria noluit. Als man van moed verdroeg hij de smart; als mensch, met gevoel voor pijn en lijden, wilde hij dezelve niet ondergaan, zonder vol- | |
[pagina 159]
| |
doende reden. Zoo ook Ad Quinct. fratr., II, 10 (schütz, II, 130): Quum veneris, virum te putabo, si Salustii Empedoclea legeris, hominem non putabo; vir, een man van moed, die tegen geene zwarigheden of vermoeijenissen opziet; homo, iemand, die smaak en gevoel, humaniteit bezit, ern. ad locum. Wij hadden nog aangeteekend: ingenuus, liber, liberalis - interrogare, rogare, quaerere - invenire en reperire - litterae, humanitas en litteratura (?) - mirari en admirari - nomen vocabulum, vox en agnomen (?) - prudens, sapiens en cordatus - ohe jam sat est! - niet als de eenige artikels, waarop aanmerkingen te maken waren; het meerendeel schijnt, hetzij dan om het valsche, of om het gebrekkige der onderscheiding, of wel om de onnaauwkeurigheid der uitdrukking, niet onberispelijk, maar omdat ons die het meest in het oog waren gevallen. In een wetenschappelijk Tijdschrift echter, niet enkel voor taalstudie bestemd, zijn wij misschien nu reeds te lang geweest. Tevens schijnt het, dat de gegevene proeven het Werk genoegzaam doen kennen, en de ongunstige uitspraak, in den aanvang der beoordeeling, regtvaardigen. Het blijft een raadsel, hoe reinhold klotz over het Werk ‘im Ganzen ein sehr beifälliges Urtheil äuszeren’ kon, en den ‘ehrwürdigen Hrn. Verf.’ tot het maken van een uittreksel voor de scholen aanmoedigenGa naar voetnoot(1). Met hecuba schijnt het oude Latium van 's mans boek te kunnen zeggen: Non tali auxilio! Dr. H.J. NASSAU. |
|