| |
Symbolae Literariae. Edidere publici Gymnasiorum doctores Societate conjuncti. IV. Amstelodami, apud C.G. Sulpke et Diederichs fratres. cididcccxl. VIII et 210 pagg.
Toen ik in den Letterbode (1840, no. 6), min of meer uit noodzaak, over het derde Deel der Symbolae een oordeel velde, dat zeer ongunstig uitviel, hoopte ik, dat de Commissie van Redactie, of van Verzameling en Uitgave (hoe zal ik de Heeren betitelen?) op wie het wat hard neêrkwam, den gegeven' wenk zoude begrijpen. Zij wist, dat ik uit ware belangstelling geschreven had, en zij konde des te beter verduwen, wat haar welligt in de berisping onverwacht, en in den vorm onaangenaam was. De Commissie heeft toen gezwegen. Slechts één der drie Leden, de Heer epkema, heeft met vaardigheid, en, ik beken het, toen minder onbescheiden dan onbedacht, geantwoord. Hij beweerde, dat het onregtvaardig was, de Commissie aansprakelijk te rekenen voor hetgeen in de Symbolae gezondigd werd. Verder beriep hij zich op de Voorrede van het vierde Deel, dat weldra verschijnen zou. Thans is dit Deel in het licht gekomen, en nu eerst zal ik antwoorden.
In de lang gewenschte Voorrede van het vierde Deel kondigt de Commissie aan, dat zij kortelijk zal antwoorden, omni opprobrio relicto. Ik wensch van harte, dat deze opoffering aan de Commissie niet veel moeite gekost heeft; doch de verdediging is, door het opofferen van dit opprobrium, opgekort. Zij is alweder ingekrompen, quia, zegt de Commissie, ejusmodi disceptationes literis plus detrimenti quam commodi afferre solent. Dit is (met verlof) eene oude, afgezaagde, hier verkeerd toegepaste philisterspreuk. Kortheid en langdradigheid zijn eene zaak
| |
| |
van stijl; zij bepalen geenszins den graad van voordeel of schade, die aangerigt wordt. Ik twijfel, of de Commissie zich juist uitgedrukt heeft; maar ik ben overtuigd, dat eene disceptatio, in dit geval, hoogstnuttig voor de Letteren is. Er staat niets meer of minder bij op het spel, dan de eer der Geleerdheid in ons Vaderland.
De Commissie zegt vervolgens, dat zij de berispingen van anonyme beoordeelaars onbeantwoord zal laten liggen; immers heeft zij reeds in de Voorrede van het eerste Deel opengelegd, hoe zij daarover denkt. Dit heeft zij ook; maar zij zal niet ligt iemand overtuigd hebben, die weet, dat de waarde eener beoordeeling niet ligt in den naam, welke er onder geschreven staat, maar in hetgeen zij bevat. Doch ik ben dankbaar voor de eer, die mij te beurt is gevallen, en ik zal daarom geene groote kracht zoeken in uitdrukkingen, zoo als: Aliquanto acerbius invectus est. Misschien schuilt in aliquanto eene scherts, en dan heb ik er vrede meê; anders zou ik onheusch moeten worden, en verklaren, dat dit verwijt der Commissie eene onwaarheid is. Liefst leg ik aan de Heeren dit dilemma voor: óf zij kennen de kracht van acerbe invehi niet, óf zij hebben het door mij geschrevene niet goed verstaan. Ik zie te veel bescheidenheid in den toon der geheele Voorrede, om te kunnen gelooven, dat de strenge uitdrukking mijner teleurstelling, na eene vroegere vriendelijke aanmoediging, willens en wetens met den naam eener invectio door de Commissie bestempeld is.
Maar nu de verdediging zelve. Zij komt hierop neder: ‘De Commissie van Uitgave is niet verantwoordelijk, want op den titel der uitgegevene Deelen staat: Edidere publici Gymnasiorum Doctores societate conjuncti; deze zijn verantwoordelijk, ieder voor zijn aandeel, dat hij ondersteund heeft; niet de Commissie, aan wie scripta colligendi et typis mandandi cura tradita est.’ - Ik begin te vreezen, dat de Commissie mij plagen wil. Toen ik langwijligheid verweet aan vele der Stukken, die zij verzamelt, heb ik geene beknoptheid gewenscht ten koste van volledigheid en duidelijkheid.
Ik neem aan, dat de Societas uit vijftig Leden bestaat, door het Land verspreid. Deze kunnen bijdragen leveren, benevens nog andere Gymnasiale onderwijzers, aan wie dit regt toegekend wordt, zoo ik mij niet bedrieg. Wanneer er nu bijdragen aan de Commissie ter plaatsing toegezonden worden, ondergaan zij dan, vóór de plaatsing, eene beoordeeling, of worden zij maar zóó, mir nichts, dir nichts, met huid en haar gedrukt?
| |
| |
Het laatste zou ik alleen dán natuurlijk kunnen vinden, wanneer al de Leden der Societas onderling eene innige, diepe overtuiging hadden, dat zij alle even knap waren en even bevoegd, om, zonder toezigt, voor het geleerde publiek te schrijven. Maar de Commissie laat dit, in hare verdediging, geheel in het duister. Ik zal zelf antwoorden: Er heeft ongetwijfeld eene beoordeeling plaats. Noch de Commissie, noch de geheele Societas, kunnen zoo dwaas zijn, dat zij onvoorwaardelijk hare deur zouden openzetten voor allerlie, de Hemel weet welke, bijdragen. De Societas is eene vereeniging van individus tot één ligchaam. Zij zijn solidair verantwoordelijk bij de regtbank der kritiek van geleerdheid en smaak. Maar hoe zal zij de ingezondene Stukken beoordeelen? Kunnen al de Leden daartoe medewerken? Is het doenlijk, bij zulk een aantal en zulk eene verspreiding der Leden? Heeft zij eene geheime Commissie van beoordeeling? De Commissie van Uitgave zegt er niets van, en het is, uit het verband der verdediging, ook niet waarschijnlijk. Ik moet dus besluiten - en ik heb grond voor dit besluit - dat de Commissie van Verzameling en Uitgave wel degelijk de ingezondene bijdragen leest, en, wanneer zij bedenkingen heeft, daarover aan de Societas in hare Algemeene Vergadering rapporteert. In zulke gevallen nu zal de Vergadering wel, zoo als gewoonlijk, het praeädvijs der Commissie volgen. - Heeft zulk een rapport verantwoordelijkheid ten gevolge, of niet?
Ik wenschte, dat de Commissie mijne bedenking, in den Letterbode geuit, zóó zwaar niet getild had. Indien ik gezegd had: ‘Zij blijkt onbekwaam te wezen, om het gehalte der ingezondene Stukken te toetsen. De Societas moet eene andere Commissie benoemen van ten minste vijf Leden, bekwame mannen, die de Societas als de meest gevorderden en bevoegden in hare vereeniging erkent. Het is niet noodig, dat zij in ééne stad wonen. Deze moeten eene wezenlijke Commissie van Redactie uitmaken, die wel niet verantwoordelijk is voor het controverse der behandelde onderwerpen, maar in staat is te meten, wat beneden het peil der wetenschap is, en wat niet.’ Indien ik dit gezegd hadde, zou ik onbeleefd en indringend geweest zijn. Ik heb den Heeren Verzamelaars en Uitgevers slechts geraden, dat zij, ziende, hoe weinig de meeste der uitgegevene Stukken algemeen bevielen, hunnen post mogten nederleggen, en zich laten vervangen. Indien nu, in de uitdrukking van dezen raad, iets scherps en onbehoorlijks ontvallen is, neem ik het gaarne terug; maar de Commissie zou wél gedaan hebben, zoo zij mijne be- | |
| |
doeling beter overwogen, en zich minder over de juistheid van eene of andere vergelijking bekommerd had.
De dwaling van sommigen, die de strekking der Bibliotheca critica Nova met die der Symbolae Literariae verward hebben, wederlegt de Commissie zeer goed. Wat de Heer cousin verhaalt, daaromtrent te Leyden vernomen te hebben, heeft de welwillende man mis verstaan. Dikwijls sneed hij, in zijne levendigheid, de beantwoording eener vraag met eene nieuwe vraag af. Hoe kon men hem alles duidelijk maken? Op welke hoogte hij stond, toont zijn gezegde, dat de Bibliotheca Crit. Nova was: le seul ouvrage par lequel nous pouvions savoir à Paris ce qui se faisait en Hollande.
Ik keer mij, met een vriendelijk afscheid, van de Heeren Verzamelaars en Uitgevers tot de Heeren Bijdragers.
Bl. 1-30. Een Lat. brief van den Heer a. ekker aan zijnen zwager, den Heer p. epkema, over van heusde. Het is eene uitboezeming van bewondering en hoogachting voor den geliefden Leermeester. Wat zóó uit het hart geschreven is, ontwapent de kritiek, die op gedachten en uitdrukking iets aan te merken zou hebben. Of de Heer ekker het regte standpunt gekozen heeft en kiezen kon, om de verhouding tusschen van heusde en wyttenbach op te merken, is mij twijfelachtig. Men moet, in het Specimen Criticum, de Voorrede van van heusde zeer aandachtig met den brief van wyttenbach vergelijken, om te zien, dat toen reeds de leerling van den meester afweek, hoewel zij, zonderling, éénen zelfden weg meenden te bewandelen. In hun verschillend gewijzigd enthusiasmus verstonden zij elkander niet omtrent het voorwerp hunner opgetogene liefde. Van heusde had toen reeds den aanleg, welken hij later ontwikkeld heeft, afwijkende van de Wyttenbachiaansche School. De echte levensbeschrijver, onbevangen door vooroordeelen, zal dit psychologisch moeten uitwerken; maar het is eene moeijelijke taak: zij staat in verband met de fijnste vraagstukken der studie. Ik wenschte, met mijne gemaakte opmerking, slechts eene vroeger geuite meening te wijzigen. Van heusde rijst er nog door in mijne hoogachting; eene consequente zelfstandigheid toont karakter; men heeft er eerbied voor, al is men van een tegenstrijdig gevoelen.
Bl. 31-70. Van denzelfden Heer ekker: De gymnasiis patriis, in primis de Gymnasii Rheno-Trajectini interiore ratione. Een hoogstnuttig verslag van de inrigting en manier van onderwijzen in het Utr. Gymnasium, met ingevlochtene wederlegging van
| |
| |
de valsche, onbekookte, lompe beoordeeling, waarmede Prof. thiersch zich in zijn Werk: Ueber den gegenw. Zustand, enz. ten toon gesteld heeft. Wat Zijn Hooggel. in Nederland van Universiteiten en Gymnasiën gezien heeft, is door hem uit het portier der diligence bekeken, gelijk hem elders verweten is. Ik voeg er bij, dat hij half geslapen heeft. Zijne meer dan Fransche oppervlakkigheid is zelfs in Duitschland gekastijd. - De Heer ekker verdient den dank zijner Lezers. Zijne bescheidene en welgeschrevene mededeeling is welkom, en zal voor de buitenlanders van belang zijn; daarom rekenen wij op de voortzetting van zijnen arbeid, die hij belooft.
Bl. 71-86. De Gisberto Koenio, etc. Het zeldzaam gewordene en door weinigen gelezene Programma Academicum van den Franekerschen Professor h. cannegieter. Het is door den Heer w.h.d. suringar, met een Voorrede en een Naschrift, tot herdruk ingeleverd, en men is er hem dank voor schuldig. Dat het leven van koen in dit opstel vere beschreven is, gelooven wij met den Heer suringar; kleine onnaauwkeurigheden en de opgewondenheid van den stijl zijn waarschijnlijk het gevolg van den spoed, waarmede het Programma geschreven is, gevoegd bij de verslagenheid, welke de dood van den uitmuntenden koen veroorzaakte. Hij stierf den 11 den April, 1767. Het Programma verscheen den 16den, en kondigde de begrafenis aan op den 28sten. Is dit laatste eene drukfout in het origineel, of in den herdruk? De Heer suringar wenscht, dat de nagelatene brieven van koen, en van anderen aan dezen, verzameld en uitgegeven mogen worden. Wij zien de vervulling van dezen wensch, voor een gedeelte, te gemoet. Het zal dan welligt blijken, dat koen nog zeer zwak was in de Oude Letteren, toen hij de Akademie van Franeker verliet; maar sedert dien tijd, te midden zijner schoolbezigheden, hard voortgearbeid heeft, om zijn meesterstuk, de uitgave van Gregorius Corinthius, in het licht te kunnen geven. De merkwaardige plaats in eenen brief van valckenaer aan ruhnkenius, 1756 (Epistt. mutuae, ed. a g.l. mahne, p. 96 sq.), schijnt den Heer suringar onbekend gebleven te zijn: Benigne tu quidem optas, ut quis a disciplina nostra prodeat, qui scholiis in Apollonium Rhodium possit admovere manum, quae tanto tuo labore sibi descripseris: ἀλλὰ ταῦτα μέν ἐστιν ε
ὐχαί. Ardor ille, quo ferebantur in literas nostrates, magis ac magis in dies sufflaminatur: vereor equidem, ne barbaries hic etiam imperium obtineat. Non optimae quidem frugis, nec prorsus tamen abjiciendum Corinthi, qui dicitur, de Dialectis libellum, qualem
| |
| |
e Leidensi libro descripsi, iuveni cuidam nostrati tradidi, quem brevibus notis instructum aliquando curet typis describendum. Si quid habes istius generis non magni momenti, quo carere non nolis, poteris et huic et mihi mittendo gratificari: verum Scholiis ad Apollonium edendis prorsus est impar.
Bl. 98-100. Eene beoordeeling der Dissertatie van den Heer h. vollenhoven: Over de Caeliana van cicero. Wij wenschen den Heer j.c.g. boot geluk met deze eersteling zijner Latijnsche kritiek. Zijn opstel is uitmuntend door tact en latiniteit. Zeer gelukkig is zijne correctie in c. 18: Non satietate abiecisse, sed experiendo contemsisse. Andere schijnen het minder, b.v.c. 3: Qualis es, talem te esse existimes, in welke woorden de Heer boot, na herhaalde overweging, niets zal willen veranderen. - C. 19: Ingentem orationis facultatem, in plaats van genus orationis, facultatem, cet. De Heer boot heeft hier aan drie dingen niet genoeg gedacht, vrees ik: Dat ingens geen geschikt epitheton is voor orationis facultas; dat cicero aldus den grootsten lof zou toezwaaijen aan den jongeling caelius, van wiens talent hij welwillend, maar uit de hoogte spreekt; eindelijk, dat bij facultatem eenvoudig orationis moet herhaald worden. Na zoo velerlei arbeid, aan de Caeliana besteed, is het Stuk nog niet gezuiverd.
Bl. 101-106. Eene korte, helder geschrevene, gunstige beoordeeling der Dissertatie van den Heer j.w. römer: In doctrinam Fr. Hemsterhusii de Natura Divina. De beoordeelaar, de Heer j.g. ottema, herroept bij deze gelegenheid zijne vroegere meening, dat hemsterhuis, in de behandeling van dezen locus, tot het pantheïsmus van spinoza overhelde. De onderget. is niet metaphysicus genoeg, om te beslissen, of beide Heeren de waarheid gezien hebben. Is het eene onafhankelijk wijsgeerige behandeling van dergelijke onderwerpen, wanneer men de uitkomst der bespiegelingen toetst aan iets, dat men, per petitionem principii, als waar aangenomen heeft? Dit schijnt de methode van den Heer ottema te zijn; doch is zulk philosopheren geene tijd- en krachtverspilling? - De beoordeelaar maakt vrij goede aanmerkingen op de latiniteit der Dissertatie.
Bl. 109-130. Observationes ad quaedam loca veterum, scripsit
a. de jongh. Naar ons oordeel, behooren de dingen, door den Heer de jongh behandeld, tot de kern der philologische wetenschap; wij zullen er daarom iets breedvoeriger over spreken, en de tien plaatsen der Ouden, door den S. bekritiseerd, nog eens met hem bezien.
| |
| |
Herod. I, 64: οἱ δὲ αὐτῶν μετὰ Ἀλϰμαιωνίδεω ἔφευγον ἐϰ τῆς οἰϰηΐης. Wesseling heeft Ἀλϰμαιωνιδέων, in plur., willen verbeteren. De Heer d.J. verdedigt deze conjectuur met de juiste opmerking, dat herodotus nooit eenen enkelen persoon met een enkel patronymicum aanduidt. Hij had er kunnen bijvoegen, dat megacles, c. 59, ὁ τοῦ Ἀλϰμαίωνος genoemd wordt; verder, c 60 en 61, viermaal enkel megacles; hierna zou, op eenen grooteren afstand, het enkele Ἀλϰμαιωνίδεω niet duidelijk geweest zijn. De taal van herodotus, hoeveel episch zij ook behield, had het epithetisch gebruik der patronymica geheel verloren.
Id. I, 76: ἡ δὲ Πτεϱίη ἐστὶ τῆς χώϱης ταύτης τὸ ἰσχυϱότατον, ϰατὰ Σινώπην πόλιν ἐν Εὐξείνῳ πόντῳ μάλιστά ϰη ϰειμένην. Wesseling had reeds gezien, dat ϰειμένη moet gelezen worden. De zaak is duidelijk, en zij wordt door den Heer d.J. nog eens aangedrongen. Ik twijfel echter, of hij den zin der plaats goed verstaat. Pteria is hier niet de stad van dien naam, maar de landstreek; τὸ ἰσχυϱότατον mag zij genoemd zijn om hare ligging en bergen. Wat beduidt nu de vertaling: Pteria ibi iacet, ut, si comparare velis, potissimum comparanda sit cum Sinope, quae ad Euxinum iacet? Er heeft hier geene vergelijking hoegenaamd plaats; ϰατὰ Σινώπην is: In de buurt van Sinope; het gedeelte van Cappadocia Pontica, dat Pteria heet, is naar Sinope gekeerd. Geheel parallel is II, 148: λαβύϱινϑον - ϰατὰ ϰϱοϰοδείλων ϰαλεομένην πό
λιν μὰλιστά ϰη ϰείμενον. Hisely heeft in zijne Verhand. over Cappadocië, p. 129, herodotus volgende, gezegd: Ex adverso fere Sinopes ad Pontum Euxinum sita. Dat Pteria aan zee zou gelegen hebben, is niet wel te gelooven, en ex adverso is niet minder duister dan de oude geographie dezer landstreek. In de woorden van stephanus byz.: ἔστι ϰαὶ Πτεϱία πόλις Σινώπης, ontbreekt waarschijnlijk niet anders dan ἐγγύς, na πόλις. Stephanus is, in zijne compilatie, te kort van stof, dan dat er veel meer van zijne woorden kan verloren zijn.
Aeschylus Choëph., 742: τῶν δ᾽ ἑϰάς ϰ. τ. λ. Deze plaats heeft de S. niet gelukkig behandeld. In het eerste vers corrigeert hij: οὐδ᾽ ἑϰάς, wat den noodzakelijken zin betreft, onnoodig; deze ligt immers reeds in de gewone lezing. Op dezelfde wijze kan in het Holl. noch van verre, noch van anderen, het eerste noch weggelaten worden. Over deze eigenschap is door Commentatores en Grammatici genoeg genoteerd. De S. schijnt met den tekst van aeschylus niet verder gekomen te zijn, dan tot op schütz, wiens kritiek, bij veel vernuft en smaak, toch al te weinig nut gesticht heeft. De Heer d.J. zegt: Locus ergo vertendus: non
| |
| |
longinque, neque aliis extra, sed sibi ipsi vitam delere, haec sane cruentis sub terram diis canendi materia est. Waar blijft de S. dan met de voorafgaande woorden: δώμασιν ἔμμοτον? De duistere plaats wordt lam en onjuist door de interpretatie van den Heer de jongh. Moet, onder anderen, ἑϰὰς αἰῶν᾿ ἀναιϱεῖν beduiden: Aan iemand, die verre af is, het leven benemen? Indien dit ooit Grieksch geweest is, zeker nooit Aeschyleïsch. De schoone conjectuur van eenen ongenoemde herstelt alles. De S. gelieve ze na te slaan bij wellauer, en op het aldaar aangehaalde Scholion te letten.
Sophocles, Oed. Tyr., 1432: ϰαὶ γὰϱ σὺ νῦν τ᾿ ἂν τῷ ϑεῷ πίστιν φέϱοις. Hermann heeft vroeger γ᾿ ἂν willen lezen. De S. zou het niet aangenomen hebben, indien hij geweten had, dat hermann later de eenvoudige zamentrekking ταν, door elmslei voorgeslagen, goedgekeurd heeft, en met regt. Voorts wil de S. achter het volgende vers, ϰαὶ σοί γ᾿ ἐπισϰήπτω τε ϰαὶ πϱοτϱέψομαι, den zin laten eindigen, omdat hij, tegen het gevoelen van sommigen, deze woorden tot het voorgaande betrekt. Ik geloof, dat hij gedeeltelijk gelijk heeft; ἐπισϰήπτω zou ik liefst op het voorgaande willen laten slaan, en het futurum πϱοτϱέψομαι op het volgende: Dat raad ik u ook (namelijk, aan de Godspraak te gehoorzamen), en ik zal u het volgende vermanen: Begraaf jocaste, enz. De disputatie van den S. is, te dezer plaatse, zeer zakelijk.
Id., Oed. Colon., 897. Oedipus had tot theseus gezegd: πέπονϑα δεινὰ ϰ. τ. λ.; waarop deze vraagt: τὰ ποῖα ταῦτα; τίς δ᾽ ὁ πημήνας; λέγε? De Heer d.J. wil lezen: τίς σ᾿ ὁ πημήνας; hij beweert met regt, dat zulk eene sterke sibilatie niet ongewoon is bij de Tragici. Indien er stond, wat hij wenscht, zou niemand er tegen hebben; maar de verandering is onnoodig: Concitata maxime oratio est (zegt de S.), a qua alienum est, per copulativam coniunctionem connectere interrogationes. Zulke aesthetische opmerkingen zijn nuttig, mits zij met strenge empirie verbonden worden. Wat zal de S. uitrigten met plaatsen, zoo als Oed. Col., 543: τί τοῦτο; τί δ᾽ ἐϑέλεις μαθεῖν; ibid., 1474: πῶς οἶσθα; τῷ δὲ τοῦτο συμβαλὼν ἔχεις; Oed. Tyr., 935: τὰ ποῖα ταῦτα; παϱὰ τίνος δ᾽ ἀφιγμένος; Antig., 1174: ϰαὶ τίς φο
νεύει; τίς δ᾽ ὁ ϰείμενος; λέγε? Somtijds heeft het metrum hierop invloed gehad; maar de Grieken waren niet zuinig met hunne partikel δέ.
Antig., 323: ἦ δεινὸν, ᾧ δοϰεῖ γε, ϰαὶ ψευδῆ δοϰεῖν. De lezing, die gezag heeft, maar door musgrave en reiske bestreden was, wordt door den S. gehandhaafd; doch er was, sedert die twee
| |
| |
Geleerden, ook niet meer over getwist. De zin is duidelijk; maar er ligt niet in, wat de Heer d.J. er in zoekt: Miserandum est, ei, cui semel aliqua sententia fixa est, etiam falsam sententiam esse posse. Hij vertaalt aldus, omdat hij hier aan γε eene intensieve kracht geeft; waarom niet liever de gewone restringerende? Het is droevig, zegt de Wachter tot kreon, dat iemand, die zich, bij gebrek aan kennis der waarheid, met eene gissing moet behelpen, zóó den bal mis kan slaan. Het is, of sophocles voorzag, dat er zóó vele droevige conjecturen zouden gemaakt worden, om zijnen bedorven' tekst te herstellen!
Ajax, 1396: Αἲαντος, ὃτ᾿ ἦν, τὀτε φωνῶ. De Heer d.J. is in de historie dezer plaats niet verder dan tot erfurdt gekomen. Na dezen heeft hermann het voorgaande vers gecorrigeerd, en de correctie, liever corruptie, zelfs in zijnen tekst opgenomen; ϰοὐδενὶ γ᾿ ᾧ τινι λῴονι ϑνητῶν is het vreesselijkste geweld, dat men der syntaxis kan aandoen. De Heer d.J. zal er nu wel in berusten, dat het dwaze slotvers, hetwelk tot de vreemdste gissingen en uitleggingen aanleiding gegeven heeft, door w. dindorf uitgemonsterd, en door wunder zelfs geheel weggelaten is. De rede van teucer eindigt volkomen goed met den paroemiacus: ϰοὐδενί πω λῴονι ϑνητῶν, waaraan niets behoeft veranderd te worden. Alle pogingen, om het volgende vers te redden, loopen op verwringing van zin en taal uit.
Plato, Phaedr., p. 259 d.: πολλῶν οὖν δὴ ἓνεϰεν λεϰτέον τι ϰαὶ οὐ ϰαϑευδητέον ἐν μεσημβϱίᾳ. In deze bekende schoone plaats hindert den Heer d.J. het pron. τι; hij meent, dat daardoor de tegenstelling van het spreken en het slapen verzwakt wordt, en verandert τι in τε. De S. heeft dus niet bemerkt, dat zijne correctie hem juist doet vervallen in hetgeen hij wilde vermijden. De tegenstelling zou bijna geheel verdwijnen, en al de kracht zou op ἐν τῇ μεσημβϱίᾳ nederkomen; het zou wezen: Op den middag moeten wij spreken, en niet slapen, wat plato niet bedoeld heeft. Het zou den Heer d.J. moeite kosten, voorbeelden te vinden, waarin de partikels τε ϰαὶ οὐ eene scherpe tegenstelling aanduidden. Zonder τε, heeft ϰαί somtijds de beteekenis van ἀλλά, zoo als hier. Heindorf vergat dit, toen hij in den Protag., p. 337 b., εὐδοϰιμοῖτε ϰαὶ οὐϰ ἐπαινοῖσϑε voor corrupt hield. De Heer d.J. sla de noot van stallbaum, en matthiae ad eurip. Orest., 547, na. In den
Phaedrus is het: Iets moet er gezegd worden, en geen middagslaap gedaan. De S. had nog in het oog moeten houden, dat nergens door plato λέγέιν gebezigd wordt zonder object.
| |
| |
Cicero, Lael. XXIV, 88: Una illa sublevanda offensio est, ut veritas in amicitia et fides retineatur: nam et monendi amici saepe sunt et obiurgandi, et haec accipienda amice, quum benevole fiunt. De Heer d.J. meent, dat men zoo groot eene moeijelijkheid in deze plaats niet zou gevonden hebben, indien men opgemerkt had, dat nam hier zoo veel is als nempe of scilicet. Het is waar, dat de meeste uitleggers, door eene verkeerde opvatting dier partikel, gestruikeld hebben. De Heer d.J. vergist zich evenwel, geloof ik. Nam is eenvoudig want; maar slaande op eenige verzwegene woorden, die men niet minder zou moeten aanvullen, al stond er nempe of scilicet, namelijk: Cui saepe locus est. De Heer d.J. kent immers de lijst dergenen, die over deze eigenschap geschreven hebben, bij kritz. ad Sall. Jug. XIX, 2. - Wyttenbach is op het denkbeeld gekomen, dat Sane ita sublevanda gelezen moet worden (zie deze conjectuur in de uitgave van den Heer de gelder). Ik kan dit niet zoo vlot aannemen, als de geleerde Uitgever. Wyttenbach deelde, in zijne Dictata, vele dingen mede, die hij nog niet genoeg beproefd had, en zeker niet zou uitgegeven hebben. Het komt er slechts op aan, sublevanda goed te interpreteren, zoo dit mogelijk is. Beyer heeft er zich door heengeslagen, met de uitlegging caute subeunda; doch van deze beteekenis is hij voorbeelden schuldig gebleven. Zij zijn er niet, vooral niet in cicero, bij wien sublevare altijd opbeuren, eigenlijk of overdragtelijk wegtillen, verminderen, is. Waarom niet de uitmuntende emendatie van facciolatus, subeunda, in plaats van sublevanda, aangenomen? De geheele zamenhang bewijst hare noodzakelijkheid. ‘Alle andere offensiones (zegt cicero) moet men in
de vriendschap evitare, tum elevare, tum ferre; ze vermijden, of ze uit den weg ruimen, of ze verdragen als een noodzakelijk kwaad; maar er is ééne offensio, die men moedig ondernemen moet, namelijk de rondborstige berisping van den vriend.’ Het is duidelijk, dat subire offensionem hier van den reprehensor gezegd wordt, niet van den reprehensus.
Caesar., B.G. III, 24, 5: Quum sua cunctatione atque opinione timidiores hostes nostros milites alacriores ad pugnandum effecissent. De losheid dezer constructie is door den Heer d.J. zeer goed toegelicht. Hij omschrijft opinione tardiores aldus: Timidiores, quam eos fore nostri opinati fuerant. Het is misschien beter, opinio in verband te brengen met §. 2, veterem belli gloriam. In dien zin gebruikt caesar opinio dikwijls, b v. II, 24, 4: Treviri, quorum inter Gallos virtutis opinio est sin- | |
| |
gularis. In de behandelde plaats zou het dus zijn: Versaagd, beneden hunnen roem van dapperheid, beneden hetgeen zij schenen te zullen zijn, zoo als XXIV, 1: Speciem atque opinionem pugnantium praeberent. Dit laatste zou een steun kunnen zijn voor de conjectuur van r. stephanus: Opinione timoris, indien het, palaeographisch, even mogelijk was, dat timidiores uit timoris kon ontstaan, als omgekeerd.
De Heer de jongh zal, hoop ik, even welgezind als ik zijnen arbeid beoordeeld heb, zijne kritiek op mijne tegenspraak ten toets brengen. Wat hiervan de uitkomst ook zij, hij veroorlove mij, hem aan te moedigen, maar tevens hem te waarschuwen tegen eene al te groote uitbreiding zijner kritiek. Het is niet mogelijk, zes hoofd-auteurs zoodanig binnen te hebben, dat men de geschiedenis hunner teksten tot op den dag kent; dat men gemeenzaam geworden is met de individualiteit van hunnen stijl, en met dezen eenigen maatstaf het verschil der lezingen en de kritiek van anderen beoordeelen, en zelf eene blijvende uitspraak doen kan.
Bl. 107-130. Excursus duo ad loca Veterum, et disputatio etymologica, scripsit a. de jongh. De eerste dezer Excursus onderzoekt de geloofwaardigheid van het bekende gesprek der drie Perziërs over de drie Regeringsvormen, bij herod. III, 80 sqq. Het onderwerp is belangrijk; maar de S. heeft, in de behandeling, de kracht zijner argumenten nog niet genoeg beproefd. Hij gelooft, dat die beraadslaging inderdaad plaats gehad heeft. Maar hoeveel overtuigends is er in redeneringen, als deze: ‘Het gedrag van darius stemde met zijn monarchaal advijs overeen, want hij was driftig; hij wilde den regerenden Magus terstond van kant maken, en de zamenzwering niet verder uitbreiden.’ - Daaruit, zeg ik, zou men even goed kunnen opmaken, dat darius een heet Republikein was. - ‘Otanes stemde voor de democratie; en ziedaar, hij wilde nog meer zaamgezworenen in het complot trekken, en toonde aldus zijne volksliefde.’ - Is de Heer d.j. ernstig? - ‘Dat er ook eene aristocratische opinie onder de zaamgezworenen bestaan heeft, blijkt hieruit, dat darius, toen hij Koning geworden was, nog bang was voor die opinie. Hij liet intaphernes, die door eene inbreuk op het koninklijke gezag bij hem verdacht was, ombrengen, nadat hij zich verzekerd had, dat zijne oude vrienden met intaphernes niet zamenspanden.’ - Was het dan zoo onnatuurlijk, dat darius tegen die oude vrienden op zijne hoede was, welke zoo ligt spijt konden gevoelen, omdat het koningschap hun
| |
| |
ontgaan was? - ‘Otanes (zegt de S.) had niet mede naar het koningschap willen dingen; maar vrijheid en onafhankelijkheid voor zich en zijn huis en nakomelingen bedongen, en die voorregten genoot het huis van otanes tot op den dag van herodotus.’ - Er is ongetwijfeld overeenkomst tusschen dit feit en den inhoud van het vroeger door otanes gesprokene; maar hoevele traditiën zijn er niet verzonnen, om een vreemd feit te verklaren? Het onderzoek dezer belangrijke zaak is nog niet ten einde. De Heer de jongh heeft eenige goede argumenten in het midden gebragt; maar het is te verwonderen, dat hij eene plaats van herodotus, VI, 43, is voorbijgegaan. Nu zal ik iets wonderlijks vertellen, zegt de man: Toen mardonius de kust van Ionië langszeilde, zettede hij al de Ionische tyrannen af, en democratiseerde hunne Staten; en dit zij gezegd tot diegenen onder de Grieken, die niet gelooven, dat otanes in Perzië de volksregering heeft willen invoeren. Het flaauwe argument, dat nader onderzoek verdient, en de opmerkelijke kritiek der Grieksche Lezers, die den historischen arbeid van herodotus gaandeweg schijnt vergezeld te hebben, laat ik liggen; maar zóó veel wordt uit deze woorden duidelijk, dat herodotus aan den inhoud van het gesprek, in het IIIde Boek door hem medegedeeld, als aan eene waarheid, geloofde. Een voorbedacht verzinsel op zulk eene wijze tot waarheid te willen verheffen, lag buiten zijn karakter.
In den tweeden Excursus wordt gesproken over de vriendschap van proxenus en xenophon. Het Stukje is aardig opgezet, doch het is alweder zwak in argumentatie; maar ook het onderwerp was schraal, en misschien geschikter voor eenen der leerlingen van den Heer de jongh. - Zijne etymologische pogingen toonen aanleg voor deze liefhebberij. Welk redelijk philoloog kan zich van taalvergelijking onthouden, wanneer de gelegenheid zich daartoe opdoet? De mededeeling van zulke verstrooide opmerkingen kan misschien nut stichten, wanneer zij geloof wekken, als uitvloeisels dier algemeene taalstudie, welke thans hare grenzen steeds verder uitbreidt, maar nog bezig is, naar vaste beginselen te zoeken. De Heer d.j. schijnt niet onbekend te zijn met de tegenwoordige rigting der studie; maar zijne taalvergelijking, zal zij overtuigen, moet eene breedere basis hebben.
Bl. 191-204. Analecta de Gabriële Faerno, van den Heer j.c.g. boot. Uit de buiten Italië minder bekende uitgave der Brieven en Redevoeringen van jul. poggio, door lagomarsini, heeft de Heer boot eene disputatie van den Uitgever medegedeeld,
| |
| |
waarin faernus tegen het vooroordeel zijner tijdgenooten en tegen de ligtvaardige beschuldiging van du thou verdedigd wordt; het bekende zoogenaamde plagiaat der 100 fabelen van faerno, uit de toen nog niet uitgegevene fabelen van phaedrus. De zaak was eenvoudig en duidelijk. Wij danken echter den Heer boot voor deze mededeeling, die hij met eigene aanmerkingen gestoffeerd heeft.
Bl. 205-210. Anecdota. Twee Latijnsche brieven van j. cats, en een van graevius, aan van der vorm, Rector van het Gymnasium te Hoorn. In het Latijn van cats is dezelfde kalme rust, als in zijne Hollandsche Schriften. De brief van graevius is van eenig belang; er wordt eene plaats van cicero in uitgelegd, die voor van der vorm moeijelijk schijnt geweest te zijn, en het toch niet was.
Welligt verwondert zich iemand over den sprong, dien ik van bl. 130 op 191 gedaan heb. Het is geenszins geschied uit minachting der Virgiliaansche Kritiek van den braven, voortvarenden epkema. Maar ik durfde er niet aan. Ik had in den Letterbode (1840, No. 6) gewaagd, de Heeren Schrijvers en Uitgevers ernstig te waarschuwen tegen eene breedvoerigheid, waarmede noch de wetenschap wint, noch de goede smaak voldaan wordt. De Heer epkema kon zich van dit verwijt wel iets aantrekken, en dit heeft hij ook gedaan; maar op welk eene wijze? Bl. 136 zegt hij: Quare ne legant hoc quidem qui supra vulgus sapient, aut sapere se existiment, acutae naris homines, quibus longa nimis ac taediosa illa videantur, non sibi scripta esse existimantes: - Quodsi tibi (thieboutio) tamen, aliisque, quorum apud me multum sententia valet, hoc non displicere senserim, istorum invidiam [?] etiam reprehensionemque facile feram. - Wel epkema!
Indien ik hier of daar in het neêrgeschrevene gedwaald heb, vraag ik er vergeving voor; van mijne belangstelling in de Symbolae hoop ik alweder een bewijs gegeven te hebben. Het Vierde Deel staat boven het Derde. Waarom zou een Vijfde niet boven het Vierde kunnen staan? Wij bidden de meergeoefende Leden der Societas, dat zij toeschieten en een handje helpen.
geel.
31 Dec., 1840.
|
|