| |
| |
| |
Natuurlijke Historie der Zoogdieren, met meer dan 250 Afbeeldingen, op 84 Platen, in gr. 4o; in 10 Afleveringen à ƒ 12, 50. Groningen, bij J. Oomkens. 1840. I-V Aflevering.
‘Een dingh is ons gelukt;
Zij zijn op goed papier geschreven en gedrukt.’
huygens.
Indien het waar is, en wie betwijfelt zulks? dat de Natuurlijke Historie eene wetenschap is, welker beoefening voor alle standen der maatschappij, voor de jeugd even zeer als voor den meer gevorderden leeftijd, nuttig en aangenaam is; wie zal dan kunnen tegenspreken, dat elke poging, om deze wetenschap verder te volmaken en uit te breiden, of hare grondige beoefening op eene wetenschappelijke wijze meer te verspreiden, alle aanmoediging verdient? Onder die pogingen nu rekenen wij vooral ook de Plaatwerken, die, eene getrouwe voorstelling der dieren gevende, onzen kunstzin niet onvoldaan laten, doch tevens niet de hoofdzaak uitmaken, waarbij slechts een tekst aangelapt is; maar die dienen, om den wetenschappelijk geschreven' tekst aanschouwelijk te maken. Dusdanig ingerigte Werken bezitten wij reeds onderscheidene, terwijl er ook nog thans in ons Vaderland uitgegeven worden, die men met de beste uitheemsche mag vergelijken.
Zoodanig waren onze gedachten, toen wij het bovenstaande Werk in handen namen. Wij begonnen met naar den Schrijver onderzoek te doen, daar men, dezen kennende, reeds a priori besluit, wat men te verwachten heeft. Hier zouden wij echter kennis maken met den Heer Dr. friedrich strack, een' Zoöloog, wij bekennen onze onkunde, dien wij geenszins als ‘een bekend natuurkenner,’ zoo als in het Prospectus des Werks te lezen is, kunnen aanmerken, daar wij niet gelooven aan den Heer strack iets anders in onze wetenschap verschuldigd te zijn, dan het Werk, hetwelk wij thans eens beschouwen zullen.
Wij vroegen ons zelven: Is dit een Werk, geschikt om de grondige beoefening des onderwerps te bevorderen, en is het in staat, leering te verschaffen? Helaas, Lezer! wanneer gij deze vragen bevestigend beantwoord wilt hebben, of datgene, wat het Prospectus belooft, wilt vervuld zien, lees dan deze Recensie niet
| |
| |
verder, want gij zult u zeer in uwe verwachting bedrogen vinden.
Er moet bij onze Duitsche naburen al vrij wat van die Bilder, waarbij zij dan eenen tekst fabriceren laten, en alsdan onder den naam van Naturgeschichte in Bildern uitgeven, voorhanden zijn. Dit toch zien wij uit de zoo bekende Wandtafeln, wier afbeeldingen wij nu eens als zoodanig, dan weder met een tekstje voor oogen krijgen; dit zien wij uit die menigte afdrukken, welke als kinderprenten of ook wel bij massa's door den eenen of anderen speculerenden boekverkooper aangekocht worden, om ze daarna met een Hollandsch lapwerk in ons Land uit te geven. Waarom wij dit hier aanvoeren, zal straks nader blijken.
Wij zullen nu maar eens met het Werk zelf beginnen. De Platen maken hier de hoofdzaak uit, en de tekst is er slechts als eene verklaring bijgewerkt. Te regt zeggen dus de Duitschers: Naturgeschichte in Bildern; maar zeer verkeerd is derhalve de Hollandsche titel der vertaling, als zijnde het Werk alles behalve datgene, wat de titel belooft: eene Natuurlijke Historie der Zoogdieren, met Platen. - Wanneer dan nog, in dusdanige soort van Werken, de Platen goed zijn, dan is ten minste hunne hoofdzaak goed; doch wanneer ook de Platen slecht zijn, dan zal men geen nut, geen vermaak uit het Werk, noch wat de hoofdzaak, noch wat den toegevoegden tekst betreft, kunnen trekken.
De 5 eerste Afleveringen des Werks zijn verschenen, en wij zullen dus uit de helft daarvan geen gewaagd oordeel over het geheel vellen.
Te vergeefs hebben wij getracht op te sporen, welke rangschikking de Schrijver gevolgd is bij de behandeling zijns onderwerps. Eerst toch komen de Roofdieren, waaronder behandeld worden: Het Kattengeslacht, het Hondengeslacht, het Dassengeslacht, het Beerengeslacht, het Hyena'sgeslacht, de Stinkdieren, Wezels, het Ottersgeslacht; dan volgen de Buideldieren, de Egel, de Mol, de Spitsmuis, het Robbengeslacht, de Walrus; daarna de Knaagdieren, waaronder behandeld worden: de Eekhoren, Slaapmuizen, Bergmuizen, Muizen, Ratkonijnen, Vetdieren, Springmuizen, Hazen, het Stekelvarken, de Bever; hierop volgen de Tandelooze dieren, namelijk: de Luiaards, Miereneters, Schubbendieren, Gordeldieren; daarna komen de Handvleugelige dieren, nl. de Vledermuizen, en hierop volgen de Apen, met welker begin de 5de Aflevering eindigt.
Ziedaar, Lezer! getrouw de volgorde des Werks medegedeeld.
| |
| |
Bij de Apen dachten wij onwillekeurig aan het puntdicht van witsen geysbeek:
‘'t Was waarlijk een verdienste in uw verhandeling, dat Zij eindelijk toch een einde had.’
Welk eene wonderlijk natuurlijke volgorde is dit niet? Hoe geschikt is zij niet, om de in alles doorstralende aaneenschakeling tusschen de voortbrengselen der Natuur te leeren kennen? Hoe doelmatig is zij niet, om den minder geleerde duidelijk te maken, dat de Natuur geene sprongen doet? Arme Natuur! hoe wordt gij niet verknoeid, al schiept gij ook Priesters, die, uwer waardig, ons op eene uitmuntende wijze uwe werken leerden kennen! Gelukkig echter, dat, wat velen met moeite opbouwden, niet door zulk een Werk, als het onderhavige, weder ter nedergeworpen wordt, maar des te luisterrijker uitblinkt.
Doch, behalve deze wonderbare volgorde, is alles in het Werk zoo voldoende ingerigt, dat een minder ervaren Lezer zou meenen, dat b.v. de Buideldieren tot de orde der Roofdieren, en de Apen tot die der Handvleugeligen behooren. De echt Egyptische duisternis is ontstaan; doordien men de namen der Orden bij vele geslachten weggelaten heeft, terwijl men ze eenige malen plaatste. De leerling zal derhalve in eenen doolhof rondzwerven, zonder eene ariadne te vinden, die hem zal teregtwijzen.
Maar waarom, zal men vragen, heeft dan niet de Vertaler deze in het oog loopende gebreken verbeterd, en ons iets geleverd, wat bruikbaar was? Dit kan tweeledig beantwoord worden. Want óf de Vertaler was niet berekend voor zijne taak, óf hij was niet in staat, de voornaamste misslagen te verbeteren, doordien de Platen....... slechts overdrukken zijn van een Duitsch lapwerk; zoodat natuurlijk alles blijven en op elkander volgen moest, gelijk dáár geschied was, al ware ook het oorspronkelijke nog tienmaal slechter. Ja, Lezer! beide antwoorden zijn waar. Men is zoo vrij, ons overcomplete Duitsche prentjes in de handen te stoppen, voorzien van eene in het Nederduitsch vertaalde verklaring, welker Vertaler, bij eenige kennis der Natuurlijke Historie, vele gebreken des Werks nog had kunnen verhelpen.
Laat ons den tekst der verschenen Afleveringen, die 40 pag. bedraagt, eens doorloopen. Vooraf echter merken wij aan, dat men bijna overal nagelaten heeft, de Schrijvers te plaatsen achter de namen der dieren; waardoor dan ook de Babelsche verwarring nog vrij aanmerkelijk toeneemt, en dat wij hier slechts de afbeeldingen beschouwen in betrekking tot den tekst, zonder
| |
| |
nog na te gaan, of het afgebeelde dier wezenlijk het dier is, hetwelk men wilde afbeelden.
Op pag. 2 dan lezen wij: ‘Plaat 2. 1. De Leeuwin, Felis Leaena.’ Zou men nu niet moeten gelooven, dat het vrouwelijke individu van de soort Felis Leo eene bijzondere soort ware? Deze nieuwigheid in een Werk, waar men vooral linnaeus en ook buffon nog schijnt gevolgd te zijn, is voorzeker geene verbetering, en het schijnt wel hieruit te blijken, dat de Schrijver onder die Philosophen behoort, welke de Leeuwin te veel verschillend achten van den Leeuw, dan dat men er ééne soort van zou kunnen maken?!! Wat voor het overige het karakter, de leefwijze, enz. van den Leeuw betreft, verwijzen wij b.v. naar schlegel's Diergaarde, enz. - Te regt zegt verder de Schrijver, dat er nog veel verwarring heerscht onder de Schrijvers nopens het op Plaat 2, fig. 3, afgebeelde dier. Deze verwarring toch kan men niet beter opmerken, dan op de plaats der klagte zelve. Want wij lezen aldaar: ‘De once, Felis Uncia linn. of Panthera L'Once buff.’ Dit is geheel mis; want het moet zijn: Felis Onca linn., of Panthera schreb., terwijl de once van buffon het volgende dier is, en buffon de Onca van linnaeus Jaguar noemt, welk dier, als eene andere soort, op Plaat 4, fig. 2, voorkomt. - Doch het volgende dier (Plaat 2, fig. 4), de Felis Leopardus (ook alweder een oudje; dus van) linn., is dezelfde soort, die bij schreb. onder denzelfden naam voorkomt, terwijl de Felis Panthera erxleb. (die op Pl. 3 voorgesteld is) aan schreb.'s Leopardus gelijk is; zoodat dus Pl. 3 hetzelfde dier vertoont, als de laatste figuur der vorige Plaat. Daarenboven vindt men in de beste Werken het laatstgenoemde dier niet als een' inboorling van Z.-Amerika
opgegeven. Klaagt nu de Schrijver niet met regt over verwarring, en heeft niet de Vertaler goed gehandeld deze klagt vooral niet weg te laten?
De Cougouar buff. is de Felis Concolor linn. (Pl. 4, 1), terwijl op dezelfde Plaat als fig. 3, insgelijks onder den naam van Felis Concolor; voorkomt de Jaguarette marcgr., of de Tigris nigra briss., welk dier echter niets anders is dan de zwarte variëteit van de F. Onca linn. Wat men dus van de opgegevene woonplaats, enz. dezes diers denken moet, blijkt van zelf. Fig. 2 van Pl. 4 wordt opgegeven als de Jaguar, Felis Onca (zonder Schrijver. Zie boven). Dit is de Felis mitis van f. cav., welke door schreb. F. Onca, en door buff. Jaguar genoemd wordt, waaruit ook buffon's verwarde bestemming blijkt (zie boven onder F. Onca linn.). - De op Pl 4, fig. 4, als eene afzonder- | |
| |
lijke soort voorkomende Felis Fusca zal wel de F. Fusca meijer zijn, die slechts eene variëteit is van F. Leopardus schreb. et linn., en gelijk is aan F. melas desmar. De woonplaats, enz. wordt dus alweder verkeerd opgegeven. - Op pag. 5 lezen wij onder 3, dat Felis Caracal eene verscheidenheid is van Felis Lynx. Hier is men dus in het tegenovergestelde uiterste vervallen, daar toch Felis Caracal schreb., buff., cav., enz. eene soort is, en de aldaar als Serval opgegevene roofkat niets anders is dan de Bengaalsche variëteit van F. Caracal. - Wij twijfelen, of het sprookje, dat ons pag. 6 opgedischt wordt, wel zulk een axioma zal zijn. Aldaar toch leest men: ‘Dat de kater (en niet ook de kat) na zijn derde jaar geene ratten of muizen meer vangt!’ - Uit dit een en ander zal men, naar onze meening, wel mogen besluiten, dat het eene niet gelukkige keuze geweest is, dit Werk aan te
vangen met een geslacht, waar de soortsbepaling moeijelijk is, en bij zoo weinig kennis, als wij hier aantreffen, niet dan misslagen op misslagen gestapeld worden.
Onder de ontzettende menigte verscheidenheden van het Hondengeslacht worden vervolgens slechts 11 opgegeven. Zou het waar zijn, dat de Vossen (pag. 10) ‘'s zomers daarom de holen verlaten, omdat zij alsdan door het schurft en de vlooijen te zeer geplaagd worden?!’ - Canis isatis (Pl. 11, 1) is hetzelfde dier als C. lagopus (Pl. 11, 2), en niet eene andere soort. Het onderscheid bestaat slechts in den verschillenden leeftijd, het klimaat, enz. - Op pag. 11 wordt onder 5 de Meles mellivorus genoemd. De Meles mellivora thunb. wordt tot het geslacht Gulo gebragt en als G. capensis desmar. beschreven, en moest, volgens f. cav., b.v. een afzonderlijk geslacht daarstellen. - Het gestelde op pag. 12, dat de Meles taxus ‘'s winters tot voedsel gebruikt het olieachtig vocht, hetwelk in het beursje nabij den staart (aars) afgescheiden (verzameld) wordt,’ zal men niet wel als Physiologie des jaars 1840 kunnen aanmerken. Wat beteekent verder op pag. 12 het dubbel ooglid van het Beerengeslacht? - De Gulo arcticus desmar. komt pag. 12 voor als Ursus gulo, gelijk hij oudtijds beschreven werd. Evenzoo wordt de Procyon lotor storr. aldaar als Ursus lotor, zoo als linn. schreef, behandeld. - Hoe is het verder mogelijk, ‘dat men van de Ursus arctos, die toch zelve eene soort is, vier soorten onderscheiden kan’ (pag. 12)? Lees dus verscheidenheden. - Na de Beeren treden de Hyena's te voorschijn, die toch wel wat laat optreden. Aldaar (pag. 14) leest men, dat de Hyaena crocuta in Oostindië woont. De woonplaats is Afrika, volgens de beste Schrij- | |
| |
vers. - Pag. 15 (Pl. 15, 3) wordt de Mangusta Ichneumon
oliv. - fisch, of Herpestes Pharaonis desmar., behandeld als Viverra Ichneumon, gelijk men het dier eertijds plagt te noemen. Wat Viverra vulpecula (Pl. 15, fig. 4) eigenlijk is, zouden wij niet wél zeggen kunnen. Dezelfde Plaat, fig. 5, beschrijft, onder den naam van Viverra mangusta (deze soortsnaam is eene fout of eene latinisatie van buffon's Mangouste, of zimmerman's Viv. manguste), de Mangusta Mungo (oliv.-fisch.), of Herpestes Mungo desmar.
........ Doch het lust ons niet, en wij achten zulks ook onnoodig, om, na slechts de 16 eerste pagina's kortelijk nagegaan te hebben, nog verder het Werk te onderzoeken, welks overige gedeelte volkomen in harmonie is met het begin. Wij maken van de minder belangrijke fouten in deze eerste 16 pagina's, b.v. pag 2, antelopen, voor antilopen; pag. 10, alwaar de Wolvin gezegd wordt 63 dagen met jong te gaan, voor zwanger te zijn, enz., geene melding, daar uit alles genoeg gebleken zal zijn, dat men ons een prulwerk in de handen geeft van eenen Schrijver, die, wie weet hoe lang, ten achteren is, en bewerkt door eenen Vertaler, die dat, wat hij verbeteren kon, slechts getrouw wedergeeft. Maar, gelijk wij reeds zeiden, die Duitsche overdrukken (wie weet, wanneer zij voor het eerst gedrukt zijn), welke hier de hoofdzaak verbeelden, dragen de voornaamste schuld van al het gebrekkige. Kon men dan nog maar zeggen, dat de Platen goed waren, dan ware althans nog iets goed. Doch zie b.v. eens Plaat 4, 6, 19, 28, 32, 33, 35, 36, 37, enz., en gij zult over de getrouwe afbeelding der Natuur en de kunstmatige uitvoering des plaatwerks even zoo voldaan zijn, als over het getrouwe en met den tekst overeenstemmende coloriet, daar men toch van aschgraauw leest, en rood vindt, en terwijl van schitterende en levendige kleuren gesproken wordt, alles zeer dikwijls flaauw en verkeerd gekleurd op de Platen aangetroffen wordt. Jammer dus, dat de niet geringe prijs van ƒ 12, 50 het Werk voor weinigen slechts geschikt maakt, om aan kinderen als prentenboek in handen gegeven te kunnen worden.
Doch reeds meer dan genoeg over dit kunststuk. Wij eindigen derhalve ons verslag met de woorden van lichtenberg:
‘Es giebt keine Art von Gelehrsamkeit, und keine Art literarischer Beschäftigung, die man nicht irgend einem Handwerke oder sonst einer Handarbeit vergleichen könnte. Wir haben im Reiche der Gelehrsamkeit Wegeverbesserer, ein sehr nützliches Geschäft, das wenig einbringt; Sclaven, die mit blutigem
| |
| |
Schweiss Zucker pressen und sieden, den andere Leute verschmausen; Leute, die Griechische Münzen einschmelzen, um modernes Zeug daraus zu giessen; Gassenreiniger; Bettelvögte; Ausrufer; Bader, die sich für Wundärzte ausgeben, u.a.m. Allein ich habe nie eine Gattung finden können, die so viel mit dem Kesselflicker gemein hätte, als die Leute, die unter dem Schein, ein nützliches Handwerk zu treiben, herumziehen, um die Leute zu betrügen und zu bestehlen.’
- n.
|
|